Colette Krijl
Faust en het pact met de duivel
In de magistrale roman Diepe wildernis: de wegen van Joāo Guimarāes Rosa, in 1993 in het Nederlands vertaald door August Willemsen, komt de duivel in tientallen benamingen voor die allemaal overeenkomen met de verschillende gedaanten die hij aanneemt. Hij heet onder meer de Afvallige, het Veelgezicht, het Individu, de Praalhans, de Eendepoot, de Onreine en het Mens. Of prozaïscher: de Geblakerde, de Mankpoot, de Bosman, de Schele, de Euvele, de Kakebeen, de Zwartvoet, de Gast, de Droeve, de Hinnik en de Bok-met-de-Stok. Dat de mensen zijn werkelijke naam vermijden, heeft te maken met irreële angsten, zegt de hoofdpersoon Riobaldo. Ze ontwijken liever zijn naam en hebben het dan over de Ongenoemde. Maar, zo waarschuwt hij: ‘Wie men mijdt, met hem leeft men.’
Dat geldt niet in de laatste plaats voor hemzelf, want Riobaldo wordt bezeten door de wens naar kennis over goed en kwaad, naar de vraag wat in de wereld het aandeel is van God en dat van de duivel. Dit vraagstuk beheerst hem sinds hij een pact met satan heeft gesloten om een tegenstander te verslaan. Hoewel die toen niet is verschenen, beschikt Riobaldo sindsdien wonderlijk genoeg over bijna bovennatuurlijke krachten die hem in staat stellen om een ontoegankelijk stuk woestijn door te trekken om daarna zijn duivelse vijand te verslaan. Het is een inspanning die hij ten slotte op eigen kracht voltooit, zoals blijkt uit de slotzin van de roman: ‘De duivel bestaat niet. Dat is wat ik u zeg, tenzij... Bestaan, bestaan doet slechts de menselijke mens.’
Het dilemma waarmee Riobaldo worstelt en dat Guimarāes Rosa op zo'n bijzondere manier in zijn boek verwoordt, is al sinds eeuwen een terugkerend thema in de westerse cultuurgeschiedenis. Duivelverhalen zijn van alle tijden, maar je kunt je natuurlijk de vraag stellen in hoeverre ze op elkaar lijken. Uit onze eigen Middeleeuwen kennen we het verhaal van Mariken van Nieumeghen, het meisje dat door haar oom om boodschappen wordt gestuurd, de eenogige duivel ontmoet - en daarmee het ondubbelzinnig kwaad -die haar vervolgens met een boel geld en juwelen paait en de belofte doet dat hij haar kennis zal bijbrengen over de zeven vrije kunsten. Satan verleidt Mariken en ze leidt gedurende zeven jaar een liederlijk leven. Pas tijdens de opvoering van het wagenspel van Masscheroen komt ze tot inkeer en raakt ze verlost uit haar zondig bestaan.
De verhouding tussen goed en kwaad is in het toneelstuk over Mariken duidelijk en voor die tijd onomstreden. God stelt zijn wetten en door zich daaraan te onderwerpen verwerft zij uiteindelijk het rijk der hemelen. Met Mariken loopt het goed af, maar hoe zit dat met haar veel bekender en legendarische geworden mannelijke tegenhanger Faust, wiens verhaal nauwelijks een halve eeuw later in omloop kwam en over wie sindsdien in honderden varianten verhalen zijn verteld?
Anders dan Mariken wil Faust de grenzen van het menselijk weten overschrij den. Mariken loopt de duivel immers slechts bij toeval tegen het lijf en geeft zich in alle onbevangenheid aan hem over. Faust sluit daarentegen willens en wetens een pact met hem die -zoals het traditionele beeld wil -, de vader is van de leugen, tegelijk reëel en fantastisch, echt en vals, bestaand en niet-bestaand.
Het verhaal van de wijsgeer die zijn ziel aan de duivel verkoopt, kan herleid worden tot de christelijke legende over Simon de Tovenaar uit Samaria, de gnostische tovenaar uit het begin van de jaartelling die de duivelskunst van het vliegen leek te beheersen. Zijn reisgenote was het ex-hoertje Helenawaarvan Simon beweerde dat zij de gereïncarneerde Helena uit Troje was. Op die manier zou Helena in het Faustverhaal zijn terechtgekomen, dat van oorsprong een samenraapsel was van toververhalen, theologische onderwerpen, motieven uit de oudheid en natuurwetenschappelijke problemen.
In het Volksboek uit 1587, het eerste dat aan de arts Doctor Faustus is gewijd -tovenaar en zwarte kunstenaar uit Knittlingen bij Württemberg -, verschijnt de duivel aanvankelijk in de vorm van een draak, geheel in overeenstemming met het Apocalypstische beeld van ‘het beest, dat was en niet is, hoewel het is’, een paradox die het kwade symboliseert. Dan vermomt hij zich als monnik, een verwij zing naar de verontrus-