| |
| |
| |
Hester Eymers
Het religieuze in Goethes Faust
Unsere Zustände schreiben wir bald Gott, bald dem Teufel zu, und fehlen ein- wie das anderemal: in uns selbst liegt das Räthsel, die wir Ausgehurt zweier Welten sind.
J.W. Goethe
Johann Wolfgang Goethe werd op 28 augustus 1749 in Frankfurt geboren. Zijn moeder, Catharina Elisabeth Textor, kwam uit een oude juristenfamilie en trouwde op zeventienjarige leeftijd met Johann Caspar Goethe, gepromoveerd in de rechten. Samen kregen zij zes kinderen. De kindersterfte was hoog in die dagen en slechts twee kinderen bereikten de volwassenheid. Cornelia trouwde, maar stierf bij de geboorte van haar tweede kind. Alleen Johann Wolfgang zou tot op hoge leeftijd gezond en actief blijven: hij stierf 22 maart 1832 op 82-jarige leeftijd.
Goethes vader bezat een klein familiekapitaal en hoefde voor zijn levensonderhoud niet te werken. Hij verdiepte zich daarentegen in de wetenschap en de kunst, en bezat een voor die tijd ongekend uitgebreide bibliotheek. Hij kocht regelmatig schilderijen aan, die hij tentoonstelde in zijn eigen galerie. Het huis van de Goethes werd gefrequenteerd door tal van vooraanstaande kunstenaars en notabelen.
Waar het de opleiding van zijn kinderen betrof, keek vader Goethe niet op een paar centen. Johann Wolfgang ging op zijn derde al naar een soort kleuterschool, waar hij leerde lezen. Toen hij net zeven geworden was, werd een privé-leraar in huis gehaald, die de jonge Goethe onderricht gaf in onder andere rekenen, schoonschrijven, aardrijkskunde en geschiedenis. Ook de talen werden niet vergeten. Voor Latijn en Grieks werd een aparte docent aangetrokken, evenals voor Frans, Engels en Italiaans.
Hiermee was Goethe niet tevreden. Hij wenste Hebreeuws te leren, zodat hij ook het Oude Testament in de oorspronkelijke taal zou kunnen lezen. De rector van het Frankfurter Gymnasium werd bereid gevonden hem te onderwijzen en hij was nu voortaan elke middag na school in de bibliotheek van de rector te vinden. Al snel beperkten de lessen zich niet meer tot het Hebreeuws alleen, maar werd er ook over allerlei theologische vraagstukken gediscussieerd.
De Goethes waren luthers, zoals het merendeel van de inwoners van Frankfurt in die tijd. De kern van het lutheranisme wordt gevormd door Luthers inzicht dat de gelovige mens alleen vrij kan worden door te vertrouwen op Gods genade en ontferming, en niet door eigen doen en laten. De jonge Johann Wolfgang had echter zo zijn bedenkingen bij ‘Gods genade en ontferming’. Daar had de wereldschokkende aardbeving in Lissabon in 1755 niet weinig toe bijgedragen. Goethe was zes jaar toen deze catastrofe plaatsvond, die voor een kwart van de inwoners van Lissabon de dood betekende.
In het autobiografische Dichtung und Wahrheit beschrijft hij de dramatische gebeurtenis:
Die Erde bebt und schwankt, das Meer braust auf, die Schiffe schlagen zusammen, die Häuser stürzen ein, Kirchen und Türme darüber her, der königliche Palast zum Teil wird vom Meere verschlungen, die geborstene Erde scheint Flammen zu speien: denn überall meldet sich Rauch und Brand in den Ruinen. Sechzigtausend Menschen, einen Augenblick zuvor noch ruhig und behaglich, gehen mit einander zugrunde, und der Glückhchste darunter ist der zu nennen, dem keine Empfindung, keine Besinnung über das Unglück mehr gestattet ist. Die Flammen wüten fort, und mit ihnen wütet eine Schar sonst verborgner, oder durch dieses Ereignis in Freiheit gesetzter Verbrecher. Die unglücklichen Übriggebliebenen sind dem Raube, dem Morde, allen Misshandlungen bloßgestellt; und so behauptet von allen Seiten die Natur ihre schrankenlose Willkür.
Goethe zou zijn geloof nooit meer helemaal terugvinden. Hij bad zelden en ging in zijn volwassen leven
| |
| |
nooit naar de kerk. Desondanks hield het geloof hem wel bezig. Hij bestudeerde de eerste vijf hoeken van het Oude Testament en publiceerde zijn bevindingen. De meeste van deze teksten zijn helaas verloren gegaan. Een wel bewaard gebleven verhandeling over de geschiedenis van religie opent als volgt: ‘Das eigentliche, einzige und tiefste Thema der Welt-und Menschengeschichte, dem alle übrigen untergeordnet sind, bleibt der Konflikt des Unglaubens und Glaubens.’
Faust en Gretchen, met Mefistofeles op de uitkijk (door Delacroix)
Goethe zou zich nooit meer zo obsessief met de bijbel bezig houden als in zijn jeugd, maar het geloof is altijd een belangrijke rol blijven spelen in zijn werk. Lijvige studies zijn verschenen over Goethe, en ook dit aspect van zijn leven en werk is diepgaand onderzocht. Hier wil ik mij beperken tot Faust en aan de hand van enkele kenmerkende passages de rol van het religieuze in Faust belichten.
| |
Het ontstaan van Faust
Goethe schreef zijn Faust in verschillende etappes. Waarschijnlijk heeft hij vanaf 1772/1773 geschreven aan dit werk, waarvan voor het eerst een fragment gepubliceerd werd in 1790. In dat jaar verscheen de eerste uitgave van zijn verzameld werk. In band nummer 7 was de tekst Faust, ein Fragment opgenomen. Later zijn nog meer vroege tekstfragmenten gevonden, die gebundeld werden en sindsdien bekend staan als de Urfaust.
In 1808, wanneer er een nieuwe werkuitgave verschijnt van zijn verzameld werk, wordt daarin Faust. Eine Tragödie opgenomen. Deze tekst bestaat uit de Urfaust, aangevuld met nieuwe scènes. Pas in 1825 pakt Goethe de draad weer op en werkt hij verder aan wat het tweede deel van de Fausttragedie zal worden. In 1830, twee jaar voor zijn dood, zal dan het tweede deel verschijnen van dit inmiddels klassiek geworden literaire werk.
In Goethes tijd waren de geschiedenis van en de legendes rondom Faust algemeen bekend. De historische Georg Faust werd rond 1480 in Knitdingen, Wurtemberg, geboren. Hij studeerde magie, dat destijds aan enkele universiteiten onderwezen werd, en verdiende zijn brood met kwakzalverij, waarzeggen en andere goocheltoeren. Reeds bij zijn leven deden allerlei fantastische verhalen over hem de ronde, en velen geloofden dat hij, om zijn duistere praktijken te kunnen uitvoeren, een pact met de duivel had gesloten.
De sage van Dr. Johann Faust, zoals hij toen genoemd werd, verbond zich gemakkelijk met andere, oudere verhalen over tovenarij en magie. In 1587 werden alle verhalen rondom zijn persoon opgeschreven en uitgegeven onder de titel Historia von D. Johann Fausten dem weitbeschreyten Zauberer und Schwartzkünstler.
Faust sluit in deze Historia een verbond met de duivel om zijn doel ‘alle Grund am Himmel (zu) erforschen’ te kunnen bereiken. Hij wil weten wat hemel en aarde beweegt en ondervraagt Mephistopheles daarover langdurig. Aan het hof van de keizer tovert hij mythologische figuren tevoorschijn en later gaat hij samenleven met de Griekse Helena. Aan het eind van zijn leven krijgt hij berouw, maar dan is het te laat: hij wordt door de duivel gehaald.
De boeken over Fausts leven en ondergang werden
| |
| |
veel gelezen in de zeventiende en achttiende eeuw. Er werden telkens nieuwe uitgaven gedrukt, die dikwijls waren uitgebreid met nieuwe wetenswaardigheden over handel en wandel van de zwarte magiër. Zo bericht de arts Nicolaus Pfitzer in 1674 over de liefde van Faust voor een jonge maagd, een thema dat Goethe zou overnemen in de ‘Gretchen-tragödie’. In Engeland dramatiseert Christopher Marlowe de Historia von D. Johann Fausten en deze populaire theaterversie wordt ook in Duitsland op de planken gebracht.
De theater reformatie van Johann Christoph Gottsched bestempelde het Faust-drama tot een stuk van te laag allooi om uitgevoerd te mogen worden. De volkscultuur liet zich echter niet in een keurslijf dwingen en Faust werd onderwerp van talrijke poppenspelen. Goethe heeft in zijn jonge jaren ook zo'n poppenspel gezien, getuige zijn herinnering daaraan in Dichtung und Wahrheit: ‘Die bedeutende Puppenspielfabel [...] klang und summte gar vieltönig in mir wider.’
| |
Het religieuze in Faust
Goethes Faust is de bekendste versie van het Faust-ver-haal die wij tegenwoordig kennen. Goethe heeft veel elementen uit de traditionele Faust-legenden overgenomen. In de afloop van het drama zit echter een opvallend verschil. De verhalen uit de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw eindigen zonder uitzondering met de ondergang van Faust. In zijn streven naar kennis overschrijdt hij de grens van de moraal en dat wordt hem uiteindelijk fataal.
De vraag tot waar de roep om kennis mag gaan, van welke middelen zij zich mag bedienen, en op welk punt zij uitmondt in onmenselijkheid, is ook in Goethes Faust de leidende problematiek. Maar alhoewel Faust zich schuldig maakt aan misdaden - hij brengt zijn geliefde Greetje ertoe haar moeder om te brengen en hun beider kind te vermoorden - eindigt hij niet in handen van de duivel. Gods genade redt hem.
In het hele stuk neemt Faust een positie in tussen God en de duivel, het goede en het kwade. Het kwade is aanwezig in de figuur van Mephistopheles, het goede wordt vertegenwoordigd door Greetje, die een en al onschuld en plichtsbesef is.
Greetje voelt een diepe antipathie tegen Mephistopheles:
'k Voel dat die mens, die met je gaat
Mij in het diepste van mijn ziel tegenstaat:
Niets heeft mij nog in mijn leven
Ooit zo een pijn in mijn hart gegeven,
Als wanneer men zijn gezicht ziet.
Toch staat Mephistopheles niet lijnrecht tegenover God als diens tegenstrever. God is de machtigste van de twee: Mephistopheles heeft toestemming moeten vragen om Faust op de proef te mogen stellen. God vertrouwt erop dat de mens het onderscheid tussen goed en kwaad kent, ook wanneer hij de duivel ontmoet. Mephistopheles daarentegen denkt Faust wel van het rechte pad af te kunnen brengen.
Deze weddenschap tussen God en de duivel, hoewel niet expliciet zo benoemd, wordt gespiegeld in het verbond dat Faust met Mephistopheles sluit. Faust is ervan overtuigd dat het aardse leven hem geen werkelijke vreugde bereiden kan. Mephistopheles spreekt hem tegen en beweert hem van het tegendeel te kunnen overtuigen. Wanneer hij gelijk krijgt, moet Faust zich overleveren aan de duivel. Faust stemt toe en bezegelt de weddenschap met een druppel van zijn eigen bloed.
De figuur van Faust vertegenwoordigt voor Goethe een diepmenselijke waarheid. Goethe zag de mens als een wezen dat tussen twee polen heen en weer getrokken wordt. Hij streeft naar het hogere, naar het goede, naar kennis, maar kan in zijn beperktheid slechts weinig bereiken. Tegelijkertijd wordt hij aangetrokken door het aardse genot, en laat zich dikwijls verleiden tot de lagere lusten en het kwade.
Goethe laat Faust de bekende verzuchting slaken:
Twee zielen, ach! wonen in mijne borst,
De ene wil zich van de andre scheiden;
De ene, in der zinnen doornenhof,
Tracht 's werelds heil hartstochtelijk te benaadren;
De ander heft onstuimig zich uit 't stof
Tot de gewesten van zijn vaadren.
Deze dubbelheid maakt de eigenheid van de mens uit. De mens is mens juist omdat hij zich in dit dilemma tussen het hogere en het lagere bevindt. Dit te ontkennen is de grootste fout die een mens kan maken. Wanneer hij de hoogmoed heeft te denken dat hij Gods gelijke is, zal hem dat lelijk opbreken. Faust begaat
| |
| |
deze fout bijna. In vertwijfeling aan zijn levensdoel, het verwerven van kennis over de aard der dingen, roept hij de aardegeest aan. Deze brengt hem er ternauwernood toe te denken dat hijzelf goddelijk is. Gelukkig behoedt zijn leerling Wagner hem met ‘een dondrend woord’ voor die val. De bewondering die Wagner uit, brengt Faust weer tot bezinning:
Ik, die mij reeds, als evenbeeld van God,
Nabij de spiegel dacht van eeuwge waarheid,
Mijzelf genoot in hemelglans en klaarheid,
Ontkomen aan mijn aardse lot;
Ik, meer dan engel, ik, wiens vrije kracht
Reeds door de aadren der natuur te stromen,
Vóórvoelend, scheppend, godsgeluk te dromen
Zich onderwond - hoe werd het mij ontnomen!
Een dondrend woord heeft mij teruggebracht.
Wagners onbeholpen streven naar kennis en buitenproportionele verering van zijn meester, doen Faust inzien dat zij beiden niet meer zijn dan wormen die vergeefs haken naar kennis en inzicht:
'k Gelijk de Goden niet! Te diep is het gevoeld:
De worm gelijk ik, die het stof doorwoelt,
Die, waar hij, levend in het stof, zich laaft,
Des wandlaars stap vernietigt en begraaft.
Zijn studeerkamer komt hem nu bespottelijk voor:
Wat anders grijnst gij, schedel, uit uw nis,
Dan dat uw brein eens als het mijne faalde,
Het lichte dagen zocht en in de duisternis,
Naar waarheid dorstend, jammerlijk verdwaalde?
Het dilemma waarin Faust zich bevindt, symboliseert voor Goethe de condition humaine. Vandaaruit is ook zijn visie op het geloof te begrijpen. Goethe wijst een orthodox christendomaf. Kestner schrijft: ‘Eristnicht, was man orthodox nennt. [...] Er geht nicht in die Kirche, auch nicht zum Abendmahl, betet auch selten. Denn, sagt er, ich bin dazu nicht genug Lügner. Vor der christlichen Religion hat er Hochachtung, nicht aber in der Gestalt, wie sie unsere Theologen vorstellen. Er glaubt ein künftiges Leben, einen besseren Zustand. Er strebt nach Wahrheit, hält jedoch mehr vom Gefühl derselben, als von ihrer Demonstration.’
Faust en Gretchen in de gevangenis (door Delacroix)
Faust verwoordt Goethes opvatting in het gesprek met Greetje over godsdienst. Op haar vraag ‘Geloof je aan God?’ antwoordt hij:
Mijn liefste, wie kan zeggen:
Wil 't priesters of wijzen voorleggen,
Hun antwoord schijnt altijd slechts spot
Wanneer Greetje daaruit de conclusie wil trekken ‘Dus geloof je niet?’ gaat hij daartegenin:
Versta mij wel, jij, die 't zo simpel ziet!
Te zeggen: ik geloof niet?
| |
| |
Noem 't vreugd! hart! liefde! God!
Daarvoor! Gevoel is alles;
Een naam is klank en rook,
Maar Greetje is niet te overtuigen:
Als men 't zo hoort, moog’ 't deugdlijk schijnen,
Maar 't is er toch nog niet zuiver om:
Want je hebt geen Christendom.
Greetjes conclusie is voorbarig, maar tegelijkertijd begrijpelijk. In haar eenvoud kan zij Fausts onorthodoxe geloofsopvattingen niet begrijpen. Voor haar lijken zijn woorden een atheïsme te willen verbergen. Het overduidelijk slechte gezelschap waarin hij daarbij verkeert, maakt de zaak er niet beter op. Het doet haar pijn te moeten bedenken dat de man waarvan zij houdt, verloren is voor God.
Zoals gezegd zijn in Fausts woorden de ideeën van Goethe te herkennen. Evenmin als Faust had Goethe veel op met het traditionele kerkelijke geloof. Dat verhindert niet dat hij de bijbel beschouwde als een belangrijk cultuurgoed. Behalve als historisch document heeft de bijbel voor Goethe vooral waarde als algemeen humanistisch ontwikkelingsideaal. In een van de bewaard gebleven teksten over religie schrijft hij: ‘Und so dürfte Buch für Buch, das Buch aller Bücher dartun, daß es uns deshalb gegeben sei, damit wir uns daran, wie an einer zweiten Welt, versuchen, uns daran verirren, aufklären und ausbilden mögen.’ Goethes opvatting was revolutionair. In zijn tijd was het hoogst ongebruikelijk de bijbelteksten zo algemeen te interpreteren. De betekenis van de teksten werd sterk gekoppeld aan het geloof, maar daardoor tegelijkertijd beperkt. In Goethes ogen kon de bijbel ook buiten een strikt joods-christelijke context zijn waarde behouden, en wel als algemeen humanistische leidraad.
Goethes Faust kan gelezen worden als de literaire neerslag van dit ideaal. Ook de lezer die niet gelooft in God en de duivel kan zich in Faust herkennen. De vraag naar de zinvolheid van onze kennis, naar de grenzen van de wetenschap, zowel in theoretisch als in praktisch en moreel opzicht, zijn ook vandaag de dag actuele vragen. De hedendaagse Faust verleidt geen onschuldige maagd meer, maar denkt erover haar te klonen. En in plaats van haar moeder te vergiftigen, vervuilt hij zijn eigen grondwater.
Aan het eind van de twintigste eeuw kan Faust nog steeds gelezen worden als schets van de algemene condition humaine. De religieuze aspecten in het werk dragen daar mede toe bij. De symbolische functie van Mephistopheles en Greetje wordt versterkt door de bijbelse context die aldoor aanwezig blijft. Deze context moedigt aan Faust te lezen als een parabel. Het werk roept op tot interpretatie en geeft de lezer te denken over vragen die nog altijd actueel zijn. Juist daarin schuilt de filosofische waarde van deze klassieker.
| |
Literatuur
Karl Otto Conrady, Goethe; Leben und Werk. Franfurt am Main, Athenäum, 1987. |
Albert Daur, Foust und der Teufel; eine Darstellung noch Goethes dichterischem Wort. Heidelberg, Universitätsverlag, 1950. |
Johann Wolfgang Goethe, Faust. Vertaling C.S. Adama van Scheltema. Amsterdam, Wereldbibliotheek, 1982. |
Richard H. Grützmacher, Die Religionen in der Anschauung Goethes. Baden-Baden, P. Keppler Verlag, 1950. |
Gerhard Möbus, Die Christus-Frage in Goethes Leben und Werk. Osnabrück, Verlag A. Fromm, 1964. |
Walter Muschg, Goethes Glaube an das Dämonische. Stuttgart, J.B. Metzlersche Verlagsbuchhandlung und Carl Ernst Poeschel Verlag, 1958. |
Hester Eymers (1968) studeerde letteren en wijsbegeerte. Ze schrijft over filosofie voor o.m. de Volkskrant.
|
|