gaf in zijn strijd met de geestdodende werkelijkheid en de allesvernietigende tijd. Hij was ervan overtuigd dat aan de zinloosheid van het bestaan slechts viel te ontkomen in de zuivere schoonheid van de tijdloze kunst. Alleen in de verbeelding van die wereld, zo totaal verschillend van het benauwende gekrakeel der kleine zielen kon hij zichzelf zijn. De antieken interesseren hem derhalve niet in de eerste plaats literairhistorisch, maar eerder psychologisch: hij beschouwde de oudheid als een tijdperk waarin het androgyne element sociaal geïntegreerd was. Deze heidense wereld idealiseert hij tot een seksueel verdraagzame, en daarom humane maatschappij, de enige die er volgens hem ooit heeft bestaan.
Vanuit dit perspectief creëert hij zijn ‘komedianten’, de wondermooie tweeling Cecilus en Cecilianus, twee ‘blonde ventjes’, zestien jaar oud, twee ‘bluffertjes’, of zoals hij in een brief schreef, ‘twee ondeugende bengels’ die deel uitmaken van een rondtrekkend toneelgezelschap. In hen leeft de amateurtoneelspeler die hij ooit zelfwas zich volledig uit. Door hun ogen laat hij de lezer het Rome zien waarin hij het liefst had geleefd. Want hoezeer de intrige ook rondom deze ‘knapen’ is gebouwd. De Komedianten is allereerst een boek over de Romeinse metropool, misschien wel de eerste stadsroman in onze literatuur. In zijn oeuvre valt de roman daarbij op doordat hij in een soberder taal is geschreven dan zijn andere werk.
Rome is op het moment dat het verhaal begint in de ban van de Magalezia, een weekvan feesten en spelen. Het is april. In het Theater van Pompeius zullen Scenische Spelen worden opgevoerd en daarvoor is de zesentwintig man sterke troep van Lavinius Gabinius naar de keizerlijke stad gehaald om er De Bacchides van Plautus op te voeren. In het Colosseum en het Circus Maximus staan allerlei atletiekwedstrijden op het programma en de stad zindert van opwinding en bedrijvigheid.
De roman kent een bijna filmische opening. Terwijl het buiten stortregent, kruipt in de taveerne van Nilus een roezemoezende menigte eters en drinkers op elkaar. Het is een bont gezelschap dat daar bij elkaar zit, ligt en over elkaar heen hangt, op de grond, op bedden, stoelen en banken: dieven en moordenaars, hoeren, matrozen uit Ostia, beulen, Gallen en weggelopen slaven die gedetailleerd en met het nodige plezier geportretteerd worden, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de manier waarop Nigrina, de beroemde vechtbazin uit de arena die later vermoord zal worden, is neergezet: ‘Hare bewegingen waren forsch en mannelijk: wijdbeens gezeten, de borst bombeerend, de zware armen van het lichaam af, zoog zij hare worstjes met een aanstellerij van manieren des volks, kwakte de schilletjes op haar aarden bord en slurpte zuigend aan haar kroes.’ Nilus heeft er stevig de wind onder, vooral omdat hij voorbeeldig is in de manier waarop hij zijn klanten behandelt. Als elke herbergier die weet hoe zijn klanten benaderd willen worden, minacht hij ze. Als de komedianten van dominus-gregis Lavinius Gabinius zijn eethuis binnenvallen, komt de geschiedenis pas goed op gang. De twee sterspelers Cecilius en Cecilianus zijn er dan even niet bij, ze zwerven nog door donker Rome, de weg kwijt, maar daar gaat het nu juist om. Couperus gebruikt de tweeling die voor het eerst de grote metropool bezoekt om de lezer rond te leiden door zijn Rome. Dankzij hun jeunesse veroveren zij stormenderhand de stad. Zij hebben maar nauwelijks hun eerste verkenning achter de rug of ze maken al hun entree in de literaire kringen van Plinius de Jonge in de nabij gelegen havenstad Ostia, waar ze met de fine fleur het Romeinse leven in aanraking komen. Grote namen horen daarbij, zoals die van de epigrammendichter Martialis, de jonge geschiedschrijver Suetonius, de satiricus Juvenalis, Plinius' voogd Verginius Rufus en Tacitus, die de
geschiedenis van deze ‘vreeselijke tijd’ te boek zal stellen. Het zullen evenzovele inspiratiebronnen van Couperus zelf zijn geweest.
Cecilius en Cecilianus blijven het spektakel vaart geven. In een wervelende beweging, voortgestuwd door beschrijvingen van mensen en architectuur waarin close-ups en massascènes elkaar voortdurend afwisselen, gaat het met hen door straten en stegen van het oude centrum, langs pleinen en voorname bouwwerken zoals die van het Forum Romanum en natuurlijk, want daar is het allemaal om begonnen, het Theater van Pompeius. Daar zijn we ooggetuige hoe het inmiddels volstroomt: ‘Velen hadden kussens meê, lage schabellen; groepen formeerden zich reeds; er werd geroepen, gewenkt: kom hier; kom hier! Drie half ronde praecinctiones doorsneden de cuneï met breede corridors; die corridors werden op hun beurt gesne-