Bzzlletin. Jaargang 27
(1997-1998)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |||||||
Michiel van Kempen
| |||||||
[pagina 51]
| |||||||
ook de jongeling afscheid. Het graf dat hij beschrijft is zijn eigen graf. Maar de slotregel is merkwaardig tautologisch: uiteraard is een graf de plaats van iemand die er niet meer is. Deze regels worden echter geschreven door iemand die er nog wel is, iemand die schrijft en vraagt om iets te doen voor iemand die er niet meer is - maar logischerwijs ligt die dood pas na het moment van het schrijven. Het nu en het later vallen samen, het levende en het postume zijn identiek. De jongeling waant zich al dood. Hij schrijft een noodsignaal, een S.O.S.-bericht van een overledene. Het beeld dat uit dit gedicht oprijst, is een beeld van totale verlatenheid, zoals vlak voor het sterven, het beeld van een bestaan waarin het leven al is uitgedoofd. Het is een sfeer die alleen al door de beginregels van verschillende andere van de veertien gedichten wordt opgeroepen:‘Droevig kan men zeggen, spreekthet kind’, ‘Het heeft geen zin om aan je te schrijven’, ‘Ik zeg dat er van mijn leven niets valt te maken, werkelijk niets’, ‘Het kind van de rekening’. Wat voor biografie schuilt er achter zulke verzen? De redactie van de Antilliaanse Cahiers meldt achterin het nummer: ‘Bernardo Ashetu, geboren 4 maart 1929 te Paramaribo, heeft zijn ervaringen voornamelijk opgedaan als een van de varensgezellen in het Caraïbisch gebied die halsstarrig hopen op een betere toekomst, waarin zij niet geloven.’ Dat is niet bepaald een kenschets zoals een redactie die geeft. De vooronderstelling dat de dichter zelf die woorden heeft ingegeven ligt dan ook nogal voor de hand, en wordt nog versterkt door deparadox van het hopen op iets waarin niet wordt geloofd. Belangrijk is in ieder geval de informatie dat het om een Surinaamse en niet om een Antilliaanse dichter gaat. Je kunt dus zeggen dat Bernardo Ashetu op de verkeerde plaats zijn debuut heeft gemaakt. Drie jaar later, in 1962, brengt hij in dezelfde reeks Antilliaanse Cahiers zijn eerste bundel uit: Yanacuna. Die titel is vol gens Cola Debrot, die de bundel inleidtGa naar eindnoot1., ‘ontleend aan de naam van de indiaanse klasse van horigen, de Yanacuna, die na de vernietiging van de maatschappij van de inca's door de conquistadores, steeds meer aan eigen land en familieverband werd onttrokken.’ Met Suriname of het Caraïbisch gebied heeft de titel dus niets van doen. Als je daarbij optelt dat zijn schrijversnaam niet bepaald Surinaams klinkt en dat hij zich nooit in schrijverskringen heeft bewogen, dan is het niet echt verwonderlijk dat hij altijd een wat schimmige figuur is gebleven, iemand die men niet goed wist te plaatsen, over wie weinig is geschreven en wiens poëzie slechts door een handvol bewonderaars wordt gekend. | |||||||
VervoeringIn Yanacuna vormen de veertien gedichten uit het aprilnummer van 1959 van de Antilliaanse Cahiers tezamen in precies dezelfde volgorde de eerste afdeling. De titel van één van de gedichten, ‘Dorst’, is in de bundel ook de titel van de eerste afdeling. Cola Debrot merkt op dat de onderafdelingen geen wezenlijke, maar slechts nuance-verschillen vertonen. Over de eerste afdeling zegt hij dat die nog wordt ‘beheerst door het verlangen naar identiteit van droom en werkelijkheid, waarbij van de romantische voorstelling wordt uitgegaan dat de werkelijkheid zich te eniger tijd met de schone droom zal kunnen vereenzelvigen’. Ik denk dat die vaststelling in ieder geval door de interpretatie van het gedicht ‘Breng bloemen’ zoals hierboven gegeven, wordt weersproken. De oproep van de jongeling is een noodlotsdaad; voor verwezenlijking van de neergeschreven wens is geen ruimte meer. Biografisch komen we uit Yanacuna niet veel méér over de dichter te weten dan we al wisten. De inleider vermeldt dat Ashetu ‘door zijn jeugd diep verbonden is met Suriname en een groot deel van zijn later leven als scheepsmarconist heeft doorgebracht tussen de eilanden en het vasteland rondom de Caraïbische Zee.’ Deze informatie in aanmerking genomen, is het opvallend hoe weinig Ashetu aan zijn geboorteland refereert. Het is des te opmerkelijker omdat juist in deze beginjaren zestig een hele reeks Surinaamse dichters het Surinamerschap tot inzet van hun werk maken. Soela (lett: stroomversnelling) heet het Surinaamse tijdschrift dat evenals Yanacuna in 1962 verschijnt en waarin deze dichtersgeneratie zich presenteert. Trefossa, Johanna Schouten-Elsenhout, Eugène Rellum, Shrinivási, Michaël Slory: allemaal hebben ze één of meer gedichten geschreven met titels als ‘Suriname’, ‘Sranan,’ of ‘Paramaribo’. Van de veertien gedichten uit Ashetu's debuutreeks, doet alleen het laatste een direct beroep op kennis van de Surinaamse cultuur. Het luidt: | |||||||
[pagina 52]
| |||||||
Anisha
Anisha
de zakdoek
De donkerblauwe zakdoek
je gebruikte hem
als blinddoek
de blinddoek
Anisha
om mij
te vervoeren.
Je weet nog Anisha
die donkere zakdoek!
In dit gedicht lijkt het op het eerste gedicht alsof een vrouw word t aangesproken met de naam Anisha. Maar praktisch hetzelfde woord als anisha is in de Surinaamse lingua franca, het Sranantongo, een hoofddoek zoals die door de Creoolse - Afro-Amerikaanse -vrouwen gedragen worden (tegenwoordig wordt het woord veelal geschreven als anyisa of angisa). Die hoofddoeken werden in de slaventijd op verschillende manieren gebonden en droegen zo allerlei geheime boodschappen over die alleen door de juiste ontvanger gedecodeerd konden worden. Zij hebben ongetwijfeld deel uitgemaakt van de ondermijning van het koloniale gezag, maar die subversie spreekt niet meer uit de namen waaronder de verschillende modellen nu nog bekend staan, met uitzondering van de vorm van hoofddoek die bekend staat als de Saramacca-oproermuts (Van Putten & Zantinge 1988: 65). Als we het gedicht met deze wetenschap herlezen, blijkt dat op geen enkele plaats het woord ‘Anisha’ ondubbelzinnig als een aanspreking kan worden opgevat. In de voorlaatste regel bijvoorbeeld staat het woord niet tussen komma's, zoals dat bij een aanspreking verwacht zou worden. Consequentie hiervan is dat op alle drie de plaatsen waar het woord voorkomt, het evengoed de grammaticale positie van bijstelling kan innemen, de eerste maal bijstelling bij zowel ‘de zakdoek’ als ‘de donkerblauwe zakdoek’, de tweede maal als bijstelling na ‘de blinddoek’, de derde maal bij ‘die donkere zakdoek’. In het gedicht is sprake van een hoofddoek die als blinddoek gebruikt is om hem te vervoeren. Het woord ‘vervoeren’ heeft de dubbele betekenis van naar-elders-voeren, en buiten-zichzelfbrengen. Dit laatste, het aspect van verleiding, wordt in de bindwijze van hoofddoeken uitgedrukt in het model dat bekend staat onder de naam ‘Wakti mi na tap’ uku’ (Wacht mij op de hoek). Er bestaan verschillende ideeën over de verschijningsvorm van deze angisa (Van Putten & Zantinge 1988: 73), maar het gaat altijd om een vorm met uitstekende punten. Ik vermoed dat Bernardo Ashetu met het grillig inspringen van verschillende versregels een evocatie van die grillige vorm heeft willen geven. Nu is donkerblauw in de cultuur van de Surinaamse klederdracht een basiskleur van het kleurenpatroon zoals dat in de negentiende-eeuwse textiel door de marrons gebruikt werd. Christopher Healy (1986, p.27) merkt op dat donkerblauw geclassificeerd wordt als zwart door de marrons - zoals bekend de voormalige slaven die wegliepen van de plantages en in het Surinaamse binnenland autonome samenlevingen opzetten. Via de kleur donkerblauw introduceert Bernardo Ashetu dat element van fiere vrijheidsverovering. In het ‘vervoeren’ combineert Ashetu dus twee betekenissen: de verleiding, de opgeroepen extase door de angisa, en het meevoeren (in geestelijke zin) naar de wereld van de vrije zwarten. Door het bewust combineren van twee grammaticale valenties: aanspreking en bijstelling, intensiveert de dichter datgene wat gezegd wordt. De zakdoek zelf wordt een aangesproken object. | |||||||
Despotische vaderHet meevoeren naar de wereld van de vrije zwarten: ik moet eerlijk toegeven dat ik tot deze interpretatieve stap ben gekomen na reconstructie van Bernardo Ashetu's biografie. Veel getuigen die hem van nabij gekend hebben, heb ik niet kunnen vinden - zijn vader en vrouw zijn inmiddels overleden, kinderen had hij niet -, maar de opgespoorde getuigen zijn wel zeer belangrijk. Zijn moeder, mevrouw Juliette Henriëtte van Ommeren-Nassy, geboren op 26 december 1899, sprak ik op 28 maart 1996 in de stad waar zij ook geboren is: Paramaribo. Metzijn twee jaar jongere zuster mevrouw Alice van Dijk-Van Ommeren, woonachtig in 's-Gravenhage, heb ik geregeld persoonlijk en schriftelijk contact gehad. Voorts heb ik uitvoerig ge- | |||||||
[pagina 53]
| |||||||
sproken met zijn jeugdvriend Frits Corsten. Het is op basis van hun, zo goed mogelijk geverifieerde verklaringen, dat ik de volgende korte biografische schets van Bernardo Ashetu kan geven, die hopelijk wat licht laat schijnen op de poëzie van deze zeer bijzondere dichter. Bernardo Ashetu werd als Hendrik George van Ommeren geboren op maandagochtend 4 maart 1929 te Paramaribo in 's Lands Hospitaal aan de Gravenstraat, en overleed te Den Haag in de avond van 3 augustus 1982. Hij stierf aan ilyus (darmafsluiting); slechts twee maanden daarvoor was hem te kennen gegeven dat hij leed aan darmkanker. Overigens was zijn gezondheid altijd al broos geweest. Het samengaan van het bloed van de joodse familie Nassy en de creoolse familie Van Ommeren maakte, aldus zijn zuster Alice, ‘datwe zo gerichtwaren datwe moeilijkheden kregen met ons psychisch evenwicht’. Henk van Ommeren was een wat stille, schuwe jongen, de trots van zijn vader die de kleuter meenam op de motorfiets als hij zijn doktersvisites aflegde. Als jonge arts trok vader Van Ommeren van standplaats naar standplaats door de verschillende Surinaamse districten. Gestationeerd op Nieuw-Amsterdam, luisterde hij via zijn korte-golf-zender gespannen naar de bokswedstrijd tussen Joe Louis en Max Schmeling. Hij haalde zijn zoontje uit bed om mee te luisteren en die besefte terdege dat Joe Louis de neger was voor wie partij gekozen moest wordenGa naar eindnoot2.. Op dat moment wierp zijn vader, de vooraanstaande geneesheer en latere Statenvoorzitter Hendrik Carel van Ommeren (1896-1996), nog niet die schaduw over zijn zoon die later zo allesbepalend zou worden. Henk ontwikkelde zich als een wat vreemde, zij het niet wereldvreemde jongen: hij bezat een groot gevoel voor humor, hield van dansen, hij was atletisch, dol op voetballen, intelligent (volgens zijn zuster ‘minstens zo intelligent als zijn vader’), muzikaal begaafd, vroegrijp in seksueel en intellectueel opzicht. Al als twaalf-, dertienjarige haalde hij Aldus sprak Zarathustra uit de kast van zijn vader en raakte er zo door in vuur en vlam dat ook zijn jongere zusje het moest en zou lezen. Zijn eigenzinnigheid bleek ook uit zijn afkeer van het schoolvak wiskunde waarvoor hij geen streep op papier zette. Hij zou er tot groot ongenoegen van zijn vader op blijven hangen op de ULO. Frits Corsten karakteriseert zijn ouderlijk milieu als arrogant, en pro-Hollands. Al speelt hij liever piano, Henk moet op les bij de Duitse vioolleraar Feinland. De despotische vader is nog van de generatie die er een eer in stelt zich aan de Nederlands-Europese cultuur te conformeren en die maatschappelijke opgang meent te realiseren door het voorbeeld van de kleine Nederlandse bovenlaag te volgen. Kennis opent alle deuren en slecht alle barricaden. Hij leest zijn kinderen klassieke mythen en sagen voor, die vervolgens streng overhoord worden. De jonge Henk leest veel, maar het soort gedichtjes waaraan hij de voorkeur geeft, wordt door zijn vader weggewuifd: ‘Vondel moet je lezen.’ Na wat omzwervingen door de Surinaamse districten, gaat het gezin in 1938 naar Nederland, om al vlak vóór de oorlog in 1940 te repatriëren. Vader blijft achter om radiologie en gynaecologie te studeren. Op de terugweg loopt de boot die de moeder en haar twee kinderen naar Suriname moet terugbrengen, averij op. Het schip loopt de haven van Port of Spain binnen, de passagiers moeten in een hotel overnachten. Het maakt veel indruk op de jonge Henk van Ommeren dat ze niet in een hotel voor blanken worden ondergebracht. Daarin laat zich al iets zien van wat zich steeds sterker zal manifesteren: zijn preoccupatie met het negerras. In de sterk door raciale vooroordelen en scheidslijnen bepaalde Surinaamse samenleving (had zijn moeder al niet moeten horen dat ze met een ‘negerjongen’ ging?), denkt Henk van Ommeren diep na over de verhoudingen tussen de rassen en de schakeringen van bruin en zwart. Hij leeft zich uit in het voetballen met volksjongens en ziet er geen been in al zijn pyjama's weg te geven aan zijn armere leef tij dsgenoot Paul die het moet doen met een nachthemd van Vrouw Koosje die hem ‘kweekte’. Op school wordt hij gefascineerd door geschiedenis en aardrijkskunde. Al vanaf zijn twaalfde jaar verdiept hij zich in de geschiedenis van Afrika en Zuid-Amerika. en zijn leven lang zal hij geobsedeerd blijven door zwarte persoonlijkheden die uit de West afkomstig zijn: de moeder van Malcolm X, de moeder van Faragan, negerleider Stokely Carmichael, vakbondsman en Amerikaans vertegenwoordigerbij de Comintern Otto Huiswoud, de ‘vader’ van de négritude-beweging Aimé Césaire, | |||||||
[pagina 54]
| |||||||
Frantz Fanon, Gaston de Monerville (président du Conseil Républicain te Cayenne), Felix Eboué (gouverneur-generaal van la France Equatoriale te Dakar). De grote collectie grammofoonplaten in het ouderlijk huis maakt hem vertrouwd met het klassiek-Europese erfgoed -zijn passie voor Beethoven zal nooit verdwijnen - maar als de Amerikanen in de zomer van 1940, dus al vóór Pearl Harbor, de West bezetten om de bauxietvoorraden te beschermen, brengen zij de jazz mee. De muziek van Glenn Miller en Benny Goodman vindt een goed onthaal in huize-Van Ommeren, de Afro-Surinaamse dansmuziek van bigi-poku en kaseko niet minder. Tenminste, zolang de vader afwezig is:
Diefstal
Vreemd
dat het niet goed is.
Ik stal
uit een saxofoon
heerlijke muziek.
Vreemd
dat het niet goed is
op dit late uur
naar je huis te gaan
beladen met deze diefstal.
| |||||||
Romantische instellingDe film Casablanca met Ingrid Bergman en Humphrey Bogart (Stetson, regenjas, sigaar) komt in 1943 uit en wordt natuurlijk ook in het door de Amerikanen gecontroleerde Suriname vertoond. De film kan zich in een bijzonder grote populariteit verheugen, maar voor de jonge Henk van Ommeren is het vooral de neger achter de piano (‘Play it again, Sam’) die de show steelt. Henk tracht er ook achter te komen, welke naam zijn slaven-voorouders gehad hebben, maar slaagt daar niet in. In mijn eigen naspeuringen ben ik op de naam van Ommeren gestoten in de krant De Surinaamsche Nieuwsvertelder van 1788 en 1790, waar W.H. van Ommeren wordt vermeld in verband met de verkoop van plantage La FelicitéGa naar eindnoot3.. De naam is dus duidelijk een plantersnaam die, zoals in de slaventijd niet ongebruikelijk, ook aan de nakomelingen van verbintenissen van planters met slavinnen gegeven werd. Henk moet het geweten hebben en die wetenschap zal zijn af keer van de naam Van Ommeren bepaald niet verzwakt hebben. In de oorlogsjaren trekt Henk van Ommeren veel op met zijn ‘pleegbroer’ Frits Corsten. Ze brengen de vakantie door op Republiek, een gehucht op korte afstand van het door de Amerikanen aangelegde vliegveld Zanderij. Henk pleegt er ruilhandel met de bosnegers: een broekriem tegen een dyuka bangi (zitkruk). Frits Corsten getuigt van zijn ‘rijke fantasie en een bepaald romantische instelling ten opzichte van zwarte mensen’. Hij identificeert zich met bosnegers en indianen, roeit op de Koropina-kreek die over een breedte van een kilometer overstroomd is, terwijl hij ‘Stormy weather’ van Lena Horne zingt. Maar als Prins Bernhard uit Canada overkomt en de bevolking uitloopt om hem bij Onverwacht, aan de weg naar het vliegveld te begroeten, weigert Henk mee te komen: ‘Ik ga niet wuiven voor Bernhard’. Het is een nationalistisch trekje datzich al vroeger gemanifesteerd heeft: zijn zus Alice herinnert zich dat hij al in de vooroorlogse jaren toen het gezin-Van Ommeren in een pension aan het Haagse Noordeinde woonde, weigerde te zwaaien als leden van het koninklijk huis passeerden. In 1945 promoveert vader Van Ommeren in Nederland op een onderwerp inzake abortus en keert terug naar Suriname, om er een loopbaan in de geneeskunde te combineren met een politieke carrière (hij zal de gezworen vijand worden van een andere Surinaamse titaan: Lou Lichtveld/Albert Helman). In 1947 scheiden de ouders van tafel en bed. Mevrouw van Ommeren-Nassy over haar echtgenoot die ze consequent ‘Van Ommeren’ noemt: ‘Het was een energieke man. Van januari tot oktober 1926 is hij meegeweest met Prof. Stahel op de expeditie naar het Wilhelminagebergte. Ik heb hem helemaal opgebouwd, de ondankbare hond. Zijn inborst is slecht. Zonder mij was hij geen dokter geworden. Maar qua intelligentie en energie was hij een goede dokter. We zijn alleen altijd arm gebleven, omdat hij voor die hoeren van hem huizen bouwde. Voor mij heeft hij nooit ook maar zelfs een sieraad gekocht. Hij haatte me omdat ik hem geen | |||||||
[pagina 55]
| |||||||
echtscheiding wilde geven. Die gunde ik hem niet, maar ik kon ook niet anders, want ik zou anders geen enkel recht meer hebben gehad.’ De eeuwige oorlog tussen de ouders moet zich gegrift hebben in het bewustzijn van de sensitieve zoon. Henk vindt steun bij zijn zusje en zijn moeder. Alice van Ommeren kenschetst haar moeder als ‘een weinig praktische vrouw, onhandig, een beetje lui ook’. Toen ik haar in Paramaribo opzocht, maakte zij op mij de indruk van een zeer krachtige, scherpzinnige persoonlijkheid, nerveus, getekend door een leven dat haar een cynisch realisme had bijgebracht, maar zonder de hartelijke inborst te kunnen doven. Haar zoon moet veel van haar hebben weg gehad. Hij schreef in Yanacuna over haar: ‘Nerveus is de trek/om je mond, moeder. [...] Nerveus door de pijn,/moeder,/nerveus door de pijn/door te zijn/zoals jij en ik zijn.’ In de naoorlogse jaren begint het contact tussen vader en zoon almaar slechter te worden. Henk kiest de zijde van zijn moeder, al herinnert zij zich niet dat hij dat tegenover haar liet blijken. Hij heeft de Hendrik-school volgehouden tot en met de zesde klas en met het ULO-diploma op zak, begint hij aan de telegrafistencursus op het vliegveld Zanderij. Als hij het diploma behaald heeft, gaat hij varen op de Koningin Juliana, een schip voor de kustvaart tussen Paramaribo en Nickerie. Daarna krijgt hij een betrekking aan de wal, eerst in Paramaribo, later bij de PTT op het vliegveld Zanderij als telegrafist-geenberoep waarvanzijn vader meent dat er eer mee kan worden ingelegd voor een Van Ommeren. | |||||||
Geïsoleerd bestaanIn 1947 vertrekt Henk naar Nederland waar hij de telegrafistenopleiding nogmaals geheel overdoet. Hij komt eerst te werken bij Radio Holland in IJ muiden, en gaat vanaf 1954 varen, om op die manier zijn militaire dienstplicht te ontlopen: wie vijf jaar had gevaren werd vrijgesteld. De grote vaart brengt hem naar de Europese havens, naar Japan, India, het Caraïbisch gebied, Brazilië, en Afrika (Alice: ‘Dat vond hij heerlijk.’). Twee maal ook doet hij Suriname aan met het KNSM-schip Cottica, eenmaal in 1956. Zijn vader wacht hem op de kade op en vindt zijn denigrerendste toon om hem te verwelkomen: ‘Zo, mijnheer de telegrafist!’ Later zal de dichter schrijven: ‘en dat is de aankomst dat is 't vreemde/dat is de aankomst zonder glimlach’.Ga naar eindnoot4. Zijn moeder zal hij maar kort zien. Ze verblijft in een pension in de Gravenstraat, is na de scheiding van hot naar her moeten verhuizen, en herinnert zich veertig jaar later met bitterheid hoe veel van zijn brieven uit Nederland en de landen waar hij als scheepsmarconist kwam, bij al die verhuizingen verloren zijn geraakt. Tot 1959 blijft Henk van Ommeren varen. In Algerije deserteert hij van een Hollands schip. In de kashba raakt hij in contact met bepaalde lieden, en hij biedt zich aan als telegrafist. De onderneming mislukt. De Hollandse kapitein heeft inmiddels alarm geslagen en Henk wordt naar het schip teruggebracht. Na de periode op zee leeft hij korte tijd van de pen. Hij doet staatsexamen gymnasium en vertaalt boeken in braille om de kas wat te spekken. Maar de situatie is financieel niet vol te houden. In 1962 trouwt hij met Lyda Kersten en als deze ziek wordt -ze blijkt aan multiple sclerose te lijden, maar zal hem uiteindelijk elf jaar overleven - moet hij weer op zoek naar een reguliere baan. Opnieuw vindt hij emplooi bij Radio Holland in IJ muiden, waar hij elke dag per trein naartoe pendelt, want hij zal altijd in Den Haag blijven wonen - al staan de hooghartige hielenlikkers van het Indische deel van haar bevolking hem niet aan. Uiteindelijk wordt hij rond 1975 als telegrafist afgekeurd. Zijn zuster vermeldt als reden dat hij ‘onprettig reageerde op de domme praatjes die zijn collega's in de koffiepauze verkochten; hij functioneerde normaal, maar het ging mis, als hij in een situatie kwam waarin hij zich niet lekker voelde.’ Hij komt onder psychiatrische behandeling van Piet Blom, met wie hij veel over poëzie spreekt en die ook zijn gedichten te lezen krijgt. Blom diagnostiseert zijn problematiek als schizofrenie. Zijn zuster Alice becommentarieert: ‘Ik zou niet zeggen schizofreen, maar: vreemd. Hij kon het leven niet aan.’ Op het moment dat Henk erachter komt dat Blom hem heeft benaderd op aanraden van zijn vader, verbreekt hij abrupt het contact. Hetzelfde zal gebeuren met Prof. Rudolf van Lier, hoogleraar te Wageningen en Leiden en auteur van de bekendste geschiedschrijving van Suriname, Samenleving in een grensgebied. De relatie met zijn vader is altijd uiterst problematisch gebleven. Henk voelde zich vernederd en onbegrepen | |||||||
[pagina 56]
| |||||||
door de eeuwige betweter die hij zijn vader moestnoemen. Zus Alice: ‘Hij koesterde geen schuldgevoelens tegenover zijn vader, maar haat paste niet in zijn liefdevolle karakter. Henk keek wel tegen zijn vader op als röntgenoloog en gynaecoloog, maar hij zei: “Voor mij is hij vader. Wat ik van hem verlang is dat hij mijn vader is. Titels zijn voor anderen.” En tegen mij zei hij: “Je moet niet alles begrijpen, want dan word je net zo ziek als ik.” Behalve zijn eigen vrouw hebben weinigen hem in zijn complexiteit doorgrond.’ Veel vrienden heeft hij niet gehad. Met zijn zwarte jeugdvriend Wilfred van West is het contact blijven bestaan toen deze zich als chirurg in Rotterdam vestigde. Met Frits Corsten heeft hij na 1972 geen contact meer. Hij isoleert zich meer en meer en leest veel: Kafka, Van Ostaijen, de Tachtigers. Zijn moeder ziet hij nooit, zijn zus Alice wel als deze zich in Den Haag heeft gevestigd. Vader Van Ommeren zoekt beleefdheidshalve zijn zoon en schoondochter wel op wanneer hij in Holland is, maar Hendrik spreekt zelden een woord tot hem. Nadat in de zomer van 1982 het bericht komt dat hij niet meer beter zal worden, verdwijnt zijn geestesziekte als sneeuw voor de zon. De laatste twee maanden brengt hij in bed door in het Haagse verpleeghuis Leienburch, geestelijk volslagen gezond. Zijn vader zoekt hem op, onaangekondigd. Hij stapt de kamer binnen en in een flits is er een blik van ontzetting in de ogen van de doodzieke zoon. Nooit is hij met zijn vader alleen geweest in een kamer. Zijn vader kijkt meewarig en zegt: ‘Ik ga door, maar jij bent zielig.’ Al sinds dat hij een jongen was, had Henk van Ommeren over de dood nagedacht en erover geschreven. Lopend door Den Haag reciteerde hij het vers: De dood begint bij het hele leven/Want het hele leven is een gestadig sterven/Langzaam glijdt uit mijn lijf dit leven/Dood waar is uw schrik gebleven? Zijn gepijnigde bestaan had hem geleerd dat het leven de onrust betekende en de dood vertrouwdheid en rust. Twee weken voor hij stierf zond de Avro Casablanca uit, met Ingrid Bergman, Bogart met zijn Stetson en de pianospelende Sam. Henk straalde al dagen van tevoren. Op 3 augustus 1982 stierf hij in alle rust. Zijn laatste wens, om zijn moeder nog eenmaal te zien, was niet in vervulling gegaan. ‘Bij zijn graf’, zegt zusje Alice, ‘is Henks bitterheid over zijn vader in mij gevaren.’ | |||||||
SchrijversnaamHet is in zijn jaren als scheepsmarconist op de grote vaart dat Henk van Ommeren begonnen is te schrijven, of misschien zelfs al wat vroegerGa naar eindnoot5.. In 1962 kwam dan Yanacuna uit. Cola Debrot meldt dat in de bundel vrijwel al de gedichten zijn bijeengebracht die hij tot dan toe heeft geschreven. Dat zijn er dan maar liefst tweehonderdvijf - en van welk een poëtische kracht zijn ze! Er zijn dichters met minder gedichten beroemd geworden. Het pseudoniem Bernardo Ashetu zal ongetwijfeld zelf door Henk van Ommeren zijn voorgesteld, maar het is niet de schrijversnaam waaraan hij de voorkeur geeft. Voor zichzelf reserveerde hij de naam Kamanda. ‘Ka man da’ had hij opgepikt in Ghana en betekent letterlijk ‘ik neger ben’. Enkele mensen uit zijn omgeving noemden hem zo en hij ondertekende brieven met Kamanda -zoals een brief aan zijn tante waarin hij refereert aan zijn ‘houding t.o.v. 't negerprobleem’.Ga naar eindnoot6. Glashelder is dat de dichter zich het pseudoniem Bernardo Ashetu aanmat, omdat hij kost wat kost elke connectie met de gehate naam Van Ommeren wilde vermijden. Dat idee werd een obsessie. De afkeer van zijn vader werd zo sterk, dat hij door geen enkele publicatiedaad zelfs maar de kans wilde lopen nog publiekelijk met hem geassocieerd te worden. De eenendertig bundels die uit het werk van na 1962 werden gecomponeerd bleven alle ongepubliceerd. In diezelfde geest heeft Henk van Ommerens vrouw Lyda na zijn dood een hele zak met papieren vernietigd. Een enkele papiersnipper is bewaard gebleven met de volgende tekst in potloodschrift:
Plina
Plina liep al,
Plina liep.
En aan tomaten
en aan matrozen
dacht Plina.
Plina liep.
Plina liep.Ga naar eindnoot7.
Mogelijk hebben in de opruimfurie ook de originelen | |||||||
[pagina 57]
| |||||||
van bijna alle bundels het leven gelaten. Henk noteerde zijn gedichten op losse blaadjes die in een grote zak werden gestopt. Een deel ervan werd later door zijn vrouw geselecteerd en uitgetikt op de achterzijde van briefpapier van firma's, van het Koninklijk Nederlands Landbouw-Comité of de Wiener Eisrevue te Den Haag - de door Henk zo gewaardeerde ijsrevue waaraan zijn schoonvader verbonden was. Op Tú-Táf en Disso na, zijn alle bundels bewaard gebleven als carbon-doorslagen. Die doorslagen zijn samengebracht in kartonnen omslagen en het geheel wordt meestal door nietjes bij elkaar gehouden. Op alle bundels staat de titel en de auteursnaam, kortweg: Ashetu, zonder voornaam. De naam Kamanda wordt opmerkelijk genoeg op geen van de bundeltjes gebruikt. De omvang van de bundels varieert van acht gedichten (Glimlach) tot achtenveertig (Disso). Op een enkel gedicht in het Sranantongo na, schreef Ashetu al zijn poëzie in het Nederlands. Niets daarvan is in handschrift bewaard gebleven. We moeten het dus doen met de ty-poscripten, die een hoogst enkele maal zijn voorzien van een correctie in pen, of van doorhalingen in heftige bewegingen. Een enkel gedicht uit Yanacuna keert ook later terug, maar zelden met tekstvarianten. Van Tú-Táf en Disso bestaan twee versies, het originele typewerk en een versie in carbon-doorslag, maar in beide gevallen is de samenstelling geheel afwijkendGa naar eindnoot8.. Geen van de gedichten of bundels is gedateerd. Vermoedelijk heeft er nog meer werk van Ashetu bestaan, ongebundelde gedichten die zijn vernietigd, maar volgens zus Alice ook nog één bundel met de titel Ubu, die hij aan psychiater Piet Blom heeft gegeven. Alice van Dijk-van Ommeren kent ook nog enkele verzen uit haar hoofd die ik niet in de bundels heb kunnen terugvinden. | |||||||
Eenendertig ongepubliceerde bundelsEr zijn nog wat onbetekenende biografische details bekend, maar die dragen niet veel meer bij tot het beeld van de mens achter het dichterschap van Bernardo Ashetu. Handschriften en varianten zijn er niet. We weten niet in welke volgorde de gedichten ontstaan zijn en hun onderlinge consistentie is zo sterk en hun kwalitatieve verschillen zijn zo gering, dat we een chronologische rangschikking van de bundels wel uit ons hoofd kunnen zetten. Er zijn geen poëticale uitspraken van de dichter bekend, laat staan essays of interviews. Hugo Pos, de enige die in de jaren zevenmtig met een zekere regelmaat over Surinaamse literatuur schreef, probeerde contact met hem op te nemen, maar ontving op 19 december 1971 een kort bericht: ‘Wegens psychische ziekte kan ik nu geen contact met u opnemen.’ En zo liggen daar die ene, omvangrijke gepubliceerde bundel Yanacuna en die eenendertig ongepubliceerde bundels die nog op hun Verzameld Werk wachten. Bundels met titels als toverwoorden: Pocmak, Marrass, Falélis, of dichter bij het aardse bestaan: Kandij, Mijn landhuis, Boekanier, Finale. Zeer spaarzaam zijn de geografische verwij zingen, een directe neerslag van ervaringen, is altijd afwezig, of in ieder geval getransformeerd tot de particuliere Ashetu-wereld:
Marcel
Hij liep op de punten van
lichte schoenen het dak af.
Zijn zeden waren verkwikkelijk licht.
Hij viel op rode stenen
bij helder winters weer
en niemand begreep de vreemde
pauw tijdens zijn dure begrafenis.
Alleen God.
En dit was de zoete Marcel.
Dat hij met zijn poëzie op de punten van lichte schoenen liep, het precaire evenwicht trachtte te bewaren waarmee het leven nog draaglijk was, is een conclusie die zijn biografie wel lijkt te rechtvaardigen. Maar er is ook een citaat uit een bewaard gebleven brief van 1952 aan zijn moeder die zijn drijfveren blootlegt. Hij zegt daarin: Mama, als men je eens zou vragen: ‘Was je zoon ooit gelukkig’. Zeg dan: ‘Hij trok soms laarzen aan die hem met één stap millioenen mijlen vooruit brachten. Daardoor bereikte hij soms Poëzieland en bevrijdde zich alzo van een heel vies rond din- | |||||||
[pagina 58]
| |||||||
getje dat als slaafje van de zon draait om hem heen. Mijn zoon moet zich in die ogenblikken wel zeer gelukkig hebben gevoeld.’ Dus toch een klein metapoètisch commentaar. Ashetu's gedichten, zo schreef Hugo Pos, zijn bevolkt met een bonte stoet van schimmen en schaduwgestalten. ‘Sommige gedichten lijken wel in een roes geschreven. Marihuana is een onmisbaar sleutelwoord.’ De eerste observatie is zeker juist, maar de tweede opmerking geeft een nogal sterke suggestie dat het leven van scheepsmarconist Van Ommeren wel eens dichterbij datvan die zoveel beroemdere scheepsarts, de opiumschuivende Slauerhoff zou kunnen liggen, dan we denken. Tegenover zijn zus heeft Henk toegegeven dat hij in zijn marconistenhokje wel eens met marihuana heeft geëxperimenteerd, maar vanaf het moment dat hij zijn vrouw Lyda leerde kennen, rond 1960, is daarvan nooit meer sprake geweest. Hugo Pos heeft dus gelijk dat marihuana in de periode van het ontstaan van de poëzie uit Yanacuna een rol heeft gespeeld, al drukt hij dat met ‘onmisbaar sleutelwoord’ wat kras uit. Zeker is dat marihuana in het leven van de dichter na 1962 toen het grootste deel van zijn oeuvre is geschreven, geen enkele rol meer speelde, terwijl er van een breuklijn in toon en aard van de poëzie vóór en na Yanacuna geen sprake is. In drie gedichten heeft Bernardo Ashetu over marihuana geschrevenGa naar eindnoot9.. Dat uit Yanacuna luidt:
De liefde
M'n zoon
die Basyl heet
groef vanmorgen
een verbazingwekkende kuil
in onze aan de liefde vergroeide tuin.
Vader kijk!
riep hij terwijl ik
rookwolken uitblies van onschatbare marihuana.
Vader schrik niet
want ik dicht hem
straks weer als moeder eindelijk ontwaakt is!
Als ik dit gedicht goed lees, dan zie ik een schrikbarend visioen oprijzen van liefde en dood, van gaan en vergaan, van procreatie en degeneratie. Ashetu crreëert een fijnzinnig spel met het contrast tussen ‘kuil’ en ‘schat’, ofte wel met de tegenstelling tussen dood en leven. Met de biografie van Ashetu/Van Ommeren in gedachten krijgt de dreiging die in de conversatie tussen zoon en vader wordt opgeroepen, plotseling een heel ander gewicht, evenals het feit dat de slapende moeder uiteindelijk de verhoudingen tot harmonie zal brengen. Ook over de keuze van de naam Basyl, over de semantische connotaties van het woord ‘tuin’, over waarom die tuin aan en niet met de liefde vergroeid is, over de mooie oppositie van ‘uitblies’ en ‘ontwaakt’, over de betekenisvolle assonanties valt veel op te merken. Een stigmatisering als roesgedicht doet de tekst ernstig tekort. Maar liever dan de interpretatie van dit ene gedicht, beproef ik hier een korte karakteristiek van zijn poëzie als geheel. Het woord oprijzen dat ik hier gebruikte, lijkt me bij de poëzie van Ashetu een betekenisvol woord. Het is nog wel mogelijk om een aantal velden van woorden en uitdrukkingen binnen dezel fde betekenissfeer aan te duiden, maar een interpretatie geven die alle elementen een eenduidige plaats geeft lijkt me een heilloze weg. Als het zo is dat de dichter vanuit een roes heeft geschreven, dan is de samenhang van die betekenisvelden toch van een ontegenzeglijke subtiliteit, die zich met het échte roesgebeuren moeilijk laat verklaren. De hierboven geciteerde gedichten zouden bij oppervlakkige lezing kunnen suggereren dat het de anekdote, of liever nog: de pointillistisch neergezette schets is, die telt. Maar daar gaat het juist niet om. Het gaat erom dat de poëzie uitdrukking is van extremen, van altijd weer anders geformuleerde maar in praktisch elk gedicht aanwezige opposities: stilte tegenover onweer, sierlijk tegenover vuil, speelpop versus dolk, sieraad en bloed, droom en kwelling, het binnenlopen en de wachtende valreep, venerisch en luchthartig, kunstbloemen versus negervoeten enzovoort. Wat die opposities mede moeten constitueren is een in zichzelf besloten poëtisch heelal. De referentialiteit is er wel, omdat woorden nu eenmaal niet van hun referentiële lading te ontdoen zijn, maar de woorden moeten los komen van de buitenwereld en in het gedicht zelf hun verwijzing, hun balans vinden. Als | |||||||
[pagina 59]
| |||||||
Ashetu in het prozagedicht ‘Bij drieën’ - een van de veertien debuutgedichten - een ikfiguur laat vaststellen dat die zo ongelofelijk en uitzinnig droomt ‘dat ik dikwijls denk buitensporig van aard of ziek van geest te zijn’, dan zijn wij als lezers geneigd daarin een autobiografisch element te herkennen. Maar die regel lijkt bijna een slip of the pen. Ashetu/Henk van Ommeren heeft zichzelf afgesloten van de buitenwereld als een God in het diepst van zijn gedachten, zoals de klassieke regel van de door hem bewonderde Kloos luidde (hij reciteerde de Tachtiger terwijl hij eindeloos lang in de warme cocon van de douche stond). Er zijn anekdotes bekend die verhalen hoe hij plotseling fel geïrriteerd kon reageren wanneer hij gestoord werd in zijn geconcentreerde conceptie van de wereld: een snauwende uitval tegen een kletsmeier toen hij stond te wachten op de trein, een uithaal in een debat waar een term hem niet aanstond. Zijn poëzie moest een afspiegeling zijn van zijn innerlijke wereld, niet als anekdotische weergave van de verschrikkingen in zijn leven, maar als een universum met een bolle zijde naar de buitenwereld toe. Dat universum moest er een zijn dat zich in zichzelf spiegelt, dat omkeerbaar is en toch hetzelfde blijft, zoals het palindroom van de titel van een van zijn bundels: Lettel - een woord als ‘negerregen’, dát zou hij een mooi woord gevonden hebben, daar ben ik zeker van. Van dat niet lichtvaardig binnen te dringen verbaal universum mocht de lezer in 1962 even de esthetische binnenkant aanschouwen. Als die lezer goed keek zag hij het ontglip te paradij s van Wilfred Smit verwoord met de organische prosodie van Paul van Ostaijen. Het is een poëzie die te karakteriseren is met de woorden waarmee Ashetu zelf in het openingsgedicht van Kandij de dátu-bloem beschreef: ‘Schoon/ofschoon weerbarstig.’ Een poëzie om jezelf in weg te zingen, zoals hij het zelf prachtig verwoordde in het gedicht ‘Dat ik zong’ uit de gelijknamige bundel: Dat ik eens
zo klein werd
dat ik in m'n wezen
glom en zong.
Alsof ik deel werd
van een gong.
Zo was 't in
één wegstervende toon
dat ik zong.
| |||||||
[pagina 60]
| |||||||
Literatuur
Michiel van Kempen (1957) studeerde Nederlands in Nijmegen en was werkzaam in het onderwijs in Suriname. Hij stelde verschillende verzamelbundels en overzichtswerken samen (zie de literatuuropgave bij o.a het artikel van Els Moor) en debuteerde onlangs met de roman Plantage Lankmoedigheid. |
|