| |
| |
| |
Hugo Pos
De ongewisse tijd
Toen mijn vriend en uitgever Jos Knipscheer was gestorven heeft Carel Peeters van Vrij Nederland mij gevraagd om een In Memoriam te schrijven.
‘Hoe komt het dat wij nooit ruzie hebben gemaakt, nooit onenigheid hebben gehad,’ schreef ik. Om even later daar aan toe te voegen: ‘Nu schiet mij toch een geschilpunt te binnen. Ik gebruikte vaak de tegenwoordige tijd, ook al speelde zich een gebeurtenis in het verleden af. Jos corrigeerde dat steevast en bracht het verhaal terug tot de verleden tijd.’ Waarom deed ik dat, doe ik dat, vraag ik me nu opeens af. Wil ik dan dat sommige brokken van het verleden zo sterk doorsiepelen in mijn leven van vandaag dat ze ophouden verleden te zijn? Wijst dat soms op een afwijzing? En zo ja, waarom is die afwijzing dan (naar mijn beste weten) nooit eerder beschreven, waarom draagt ze geen naam, zodat ik die in de medische handboeken erop na kan slaan en mijn geval aan de desbetreffende criteria toetsen? Of is Jos de eerste die de symptomen heeft onderkend en dient ze dan niet in min of meer gelatiniseerde vorm naar hem te worden genoemd? Maar zover is het nog niet. Nu Jos er niet meer is, rust op mij de verplichting om aan het licht te brengen wat achter het uitwissen van de verleden tijd schuilgaat. Nu het mij niet is gelukt om Jos tijdens zijn leven een plausibele verklaring daarvoor te geven zit er niet anders op dan het over een andere boeg te gooien en het via een omweg, met een soort parabel te proberen. Men moet van mij niet het onmogelijke verwachten. Ik bevmd me hier op onontgonnen terrein. Toch heeft Jos, dood of niet, recht op een uitleg. Hier is ze dan.
*
Als voorzitter van het aloude toneelgenootschap Thalia (opgericht in 1837) had ik een belangrijke stem in het repertoire. Kregen we de stukken die we speelden voor het merendeel uit de bibliotheek van de NATU, de Nederlandse Amateur Toneel Unie, aangestoken door het virus van de koloniale bewustwording, zo omstreeks 1958, werd het hoog tijd om uit te kijken naar stukken die meer verband hielden met onze eigen West-Indische leefomgeving en stijl. In Suriname waren dergelijke stukken nog niet voorhanden, de opkomst van een eigen toneelliteratuur liet nog op zich wachten. In het nabije Trinidad daarentegen bestond er al een Extra Mural Department van de University of the West Indies dat toneelstukken, meest eenacters, liet schrijven en spelen en sommige daarvan publiceerde. Een van deze toneelstukken kwam in mijn bezit, het sprak me aan, ik liet het vertalen en we besloten het te gaan spelen. Waarom ik het moest regisseren weet ik niet meer, het kan zijn dat ik zo vervuld was van het stuk dat ik er zelf op heb aangedrongen, het kan ook zijn dat er toen om een futiele reden een hooglopende frictie bestond tussen Thalia en de door de STICUSA, Stichting Culturele Samenwerking Suriname en de Nederlandse Antillen, uitgezonden regisseur, waardoor ik de kans kreeg en aangreep om het zelf te doen. Mijn enthousiasme werkte aanstekelijk, de schilder Erwin de Vries maakte de decors, Eddy Vervuurt schiep de muziek, de balletlerares Titia Brander van Teeseling nam de stilering onder haar hoede. Het resultaat was, dat kan ik met mijn hand op mijn hart verzekeren, een uniek West-Indisch toneelevenement en het is geen wonder dat die opvoering mij tot de dag van vandaag is bijgebleven.
De intrige van het stuk is uiterst eenvoudig.
In een klein dorp aan een rivier is er weinig werk en nog minder te beleven en een flinke ondernemende jongeman besluit om naar de grote stad te vertrekken om daar emplooi te zoeken. Hij ziet de toekomst rooskleurig in en belooft zijn meisje om bij zijn terugkeer in het dorp met haar te zullen trouwen. Optimisme alom, het uitbundige afscheidsfeest opgeluisterd door de muziek van Eddy Vervuurt verenigt jong en oud. Het doen en laten van de dorpelingen wordt gezien en becommentarieerd door twee dieren, die in de omgeving van de rivier altijd te vinden zijn, een sabakoe en een hagedis. Daar aan de oevers van de rivier, die door Erwin de Vries met een forse streep is aangegeven, zien en horen ze wat zich daar afspeelt
| |
| |
en voorvoelen ze de af loop. Die is ook niet moeilijk te raden, de jongeman vindt een baan in de stad, klimt hogerop en laat het dorp met meisje en al in de steek. De watra-mama, de geest van de rivier, ontfermt zich over het meisje en met haar troostende stem, waaraan het meisje geen weerstand kan bieden, lokt zij haar in het diepe. De sabakoe en de hagedis zien voor hun ogen wat zich hier afspeelt. Het is hun commentaar dat het stuk iets driedimensionaals geeft. Dat is in grote lijnen de plot. Meer hoef ik er niet van te vertellen, ware het niet dat Suzan, de jonge vrouw, die voor sabakoe speelde, ons het idee gaf dat ze voor die rol geschapen was. Een slanke, bijna blanke vrouw met grote, ronde ogen, zoals ik me die van de Egyptische Nefretite voorstel, kort sluik haar en een figuur dat zich als het ware inhield om nog niet volwassen te willen worden. Zoals zij haar voeten/poten neerzette op de modderige oever van de rivier, alsof die het meest kwetsbare tapijt in het paleis van de sjah was. Als zij zich balancerend op een rots vooroverboog dan was de welving van haar kleine borsten niet meer dan een aanduiding van twee verfijnde sculpturen en van haar billen, ach, die verscholen zich in het donzige kostuum dat voor haar als vogel was ontworpen. Wij allen bewonderden haar, namen haar in ons op, terwijl tegelijkertijd de ongereptheid van haar vogelgedaante ons in bedwang hield en opkomende seksuele gevoelens temperde. Want laten we wel wezen, de metamorfose van vrouw tot vogel was zo volmaakt dat we, als de schijnwerpers op haar gericht waren, niet meer wisten van wie we meer hielden, van haar als vrouw, die we zouden willen benaderen, of als vogel die zich maar korte tijd bij ons ophield en elk ogenblik weg kon vliegen. Ze werd in haar rol iets meerduidigs en onze gevoelens voor haar namen daardoor de vreemde loop die op de avond van de première tot een onverwachte uitbarsting leidde. Hoe
de grimeur die haar gezicht, armen en benen mocht aftasten en het haar -niet bruin, niet zwart, een nuance daartussen - in zijn handen mocht laten glijden dat emotieloos klaarspeelde, was mij een raadsel. Ik had als regisseur geen voorwendsel nodig om in de kapkamer rond te scharrelen als hij met haar bezig was.
*
Hier onderbreek ik even het verhaal omdat ik zojuist in Vrij Nederland van 22 maart een stuk van Hans Keller lees over een biografie van Bruce Chatwin. Als hij het over diens tweede boek The Viceroy of Ouidah heeft, schrijft hij: ‘Ik vind het ook nu nog een fascinerend verhaal, vooral dankzij de onverbeterlijk toegepaste truc ook het verleden het karakter van de tegenwoordige tijd te geven.’ Ik val over het woordje truc. Denkt Keller echt dat Chatwins gebruik van de tegenwoordige tijd niet uit diens diepgewortelde belevingspatroon voortspruit, maar enkel een foefje is, een technisch hoogstandje, weliswaar onverbeterlijk toegepast, maar toch. Het knappe van Keller is dat hij het verschijnsel als zodanig heeft herkend. Het zwakke van zijn betoog schuilt hem daarin dat hij zich niet heeft afgevraagd waar het uit voortspruit, maar het heeft afgedaan als een truc. Mijn introverte controverse met Jos - de aanzet tot dit verhaal - krijgt door toedoen van Chatwin en Keiler opeens een ruimere strekking dan aanvankelijk in mijn bedoeling lag.
Wie geïnteresseerd mocht zijn in een nauwkeuriger weergave van de opvoering zal in een oud nummer van het dagblad De West een recensie vast en zeker aantreffen. Maar daar gaat het mij niet om. Het gaat om mijn al of niet gekleurde herinnering en de daaruit voortvloeiende gevolgen. Ik keer nu terug naar de opwindende dagen in 1958, ten tijde van de première. Zo er in die periode op het wereldtoneel zich schokkende gebeurtenissen hebben voorgedaan, dan zijn ze, mij althans, een en al regisseur, ontgaan. Het heeft geen zin om alle spelers aan de lezer voor te stellen. Wel wil ik een van onze leden die niet meedeed naar voren schuiven. Het betreft onze penningmeester Lex Kensmil, die mij attent had gemaakt op Suzan. Het was voor Thalia een normale zaak om spelers van buiten aan te trekken, omdat ons ledenbestand meestal te klein en ook te verouderd was om alle rollen te kunnen bezetten. Bij de eerste leesrepetitie bleek Suzan uiterst geschikt voor de rol die ik haar had toebedacht. Ze had gevoel voor de poëzie die in haar tekstverscholen lag en zij had, wat voor de rol van sabakoe doorslaggevend was, haar figuur en manier van bewegen mee. Zij en John Labadie, die voor leguaan speelde, vormden samen een prima koppel en ik had er alle vertrouwen in dat zij straks de zaal tot meeleven konden bewegen. Lex vertelde me hoe Suzan hem op het
| |
| |
kantoor van de Olveh was opgevallen en dat hij toen onmiddellijk de indruk had dat zij geknipt was voor de rol van sabakoe. ‘Het heeft me veel moeite gekost om haar zover te krijgen,’ zei hij, met een air alsof hij de kunstgrepen van een geraffineerde verleider daartoe had moeten aanwenden. Hoe hij het voor elkaar had gekregen interesseerde mij toen nauwelijks. Zo moeilijk was het nou ook weer niet om een jonge vrouw over te halen om mee te doen aan een toneelstuk. Wel was ik Lex ten zeerste dankbaar dat hij met haar was komen aanzetten, want het viel om de dooie dood niet mee om een in alle opzichten bij deze rol passende persoon te vinden.
Lex was een man van in de vijftig, fors gebouwd, jaren geleden gescheiden, accountant van zijn vak, stevige drinker, zeer belezen, nachtbraker. Voor het toneelspelen deugde hij niet, zelfs een kleine rol als politieagent, brandweerman of deurwaarder kon hij niet aan. Zijn liefde voor het toneel was die van een voyeur, hij genoot van de schijnwereld die het voor hem opriep zonder dat hij daar deel van was. Toen ik een beroep op hem deed om als souffleur te fungeren nam hij dit voorstel met beide handen aan. Het gaf hem de gelegenheid het spel op de planken van zo nabij te volgen dat hij als het ware de hartenklop van de spelers kon beluisteren. Op de generale repetitie, die zo slecht verliep, dat ik er wanhopig van werd, was hij de enige die zijn humeur bewaarde. Wel tien keer moest hij Ronald, die voor de uit het dorp vertrekkende jongeman speelde en zijn tekst maar niet kon onthouden, te hulp schieten. Met de moed der wanhoop worstelden we ons door de generale heen en hielden ons hart vast hoe de avond daarop de première zou verlopen. Dankzij een groot aantal uitnodigingen en een royale verspreiding van vrijkaartjes speelden we die avond voor een volle zaal. Wat de avond tevoren mis was gegaan liep nu op rolletjes. Het dorpsmeisje was naïef en aanminnig, de jongeman zeker van zijn zaak met de toekomst in zijn zak. De moeilijk te regisseren dorpelingen spraken de zaal in, zodat geen woord van de tekst verloren ging, de muziek was nu eens meeslepend, dan weer opwindend en het dansen ging zo spontaan alsof daar geen repetitie aan te pas was gekomen. Toen gebeurde er iets wat ik niet had voorzien. Uitgerekend de sabakoe was plotseling haar tekst kwijt. Zij die totnogtoe rolvast was geweest en nooit gehaperd had wist ineens niet meer wat zij zeggen moest. De leguaan, in verlegenheid gebracht, herhaalde zijn claus om haar de gelegenheid te geven in te haken. Het hielp niet, hij kon de blokkade in haar hoofd niet opheffen en begon om
de leegte te vullen te improviseren. Wanhopig keek sabakoe naar het souffleurshokje vanwaar de redding moest komen. Haar ogen waren angstig gericht op het hoofd van Lex die vanuit de diepte naar haar opzag. Help me, zeiden die ogen, jij alleen kan me helpen. Het publiek in de zaal begreep nog niet dat er iets mis was, dacht waarschijnlijk dat de regisseur deze scène tussen de beide dieren wat extra lang wilde rekken. Help me!
Toen, op dat moment, dat de zaal voor spel aanzag, kwam vanuit het souffleurshokje de stem van Lex, SUZAN I LOVE YOU! Wat misschien als fluistering bedoeld was, kwam eruit als een eruptie van een vulkaan. Dit is natuurlijk geen juiste omschrijving, maar zo kwam het op mij, terwijl ik mij in de coulissen stond te verbijten, over. Want in de gespannen stilte die er heerste, vulde de bulderende stem van de souffleur ineens de hele ruimte, echode door het gebouw en deed de toeschouwers uit hun behaaglijke luisterhouding opschrikken.
‘Zakken’, riep ik vanachter de coulissen en het mooie voordoek, een geschenk van de STICUSA, sloot zich. Ik spoedde mij voor het doek en zei geagiteerd tot het publiek dat een van de spelers onwel was geworden en vroeg of er een dokter in de zaal was. Over die exclamatie vanuit het souffleurshokje geen woord. Het welzijn van mijn spelers ging voor. Er kwamen drie dokters aangesneld, een gynaecoloog, een kinderarts en een huisdokter. Ze kwamen al gauw tot de conclusie dat er niets aan de hand was en dat ik voorbarig de voorstelling had onderbroken. Sabakoe kreeg een glas water te drinken, begreep niet wat haar overkomen was en bleek, toen we na een kwartier de voorstelling hervatten, rolvast. Aan het slot van de voorstelling bracht het publiek de spelers een staande ovatie. Bloemen werden aangedragen en twee aanvallige jonge meiden hingen een krans om mijn schouders. Ik betrok de spelers en medewerkers in deze hulde, de componist, de decorontwerper, de grimeur, de inspeciënt, de kostuumnaaister, alleen de souffleur, die met zijn liefdesbetuiging de voorstelling bijna verknald had, liet ik erbuiten. Het applaus hield aan. Ik
| |
| |
liep naar de beide hoofdrolspeelsters toe, het dorpsmeisje en de sabakoe, omhelsde ze en terwijl sabakoe een lichte buiging naar het publiek toe maakte fluisterde ik in haar oor ‘Suzan I love you’. Het glipte eruit, als een voetzoeker die lang heeft liggen smeulen en dan plotseling afgaat. Niemand op het toneel, druk bezig het applaus te beantwoorden, heeft het gehoord, ik weet niet eens of Suzan mijn liefdesverklaring heeft opgevangen, ik betwijfelde zelfs, tijdens het feest na afloop van de voorstelling, of ik het werkelijk gezegd had of het alleen maar had willen zeggen. Dit laatste vermoeden kreeg de overhand doordat Suzan er met geen woord, blik of gebaar op reageerde. Toen de spelers weer afgeschminkt waren en hun normale kleren weer hadden aangetrokken, kwamen de tongen los. Lex kreeg de volle laag, hoe had hij het in zijn hoofd gehaald om met die uitroep van hem de voorstelling te verstoren. Want niemand had het meer over de onverklaarbare black out van sabakoe. Lex, de boosdoener, leek niet het minst onder de indruk van de aantijgingen. ‘Ik heb de voorstelling gered’, verklaarde hij. ‘Er moest iets gebeuren, een ingreep die sabakoe uit haar droomtoestand, haar trance zou wakker schudden. Het leek wel of ze in de greep van de watramama was. De tekst die ik haar voorzei, drong niet tot haar door, ik had geen tijd om iets te bedenken en toen heb ik geroepen wat jullie huichelaars haar al die tijd hebben willen zeggen, ‘Suzan I love you.’
Dat Suzan het deed voorkomen alsof ze mij niet had gehoord was nog te begrijpen, maar hoe kon ze doen alsof de uitroep van Lex, die door de hele zaal had gegalmd, niet tot haar was doorgedrongen. Was het enkel maar de schok van de bulderende stem, die haar weer tot alertheid had gebracht en maakten de woorden die hij daarbij gebezigd had niets voor haar uit? Was de gevoelige sabakoe, de vogel, die onze harten veroverde, in wezen een ongevoelige vrouw? Ik had er geen idee van, maar dat weerhield me niet om, nu niemand mij gehoord scheen te hebben, Lex openlijk te laken voor zijn optreden. ‘Je hebt misbruik gemaakt van je positie als souffleur’, hield ik hem voor, alsof hij het meest doortrapte seksuele misdrijf tegenover een wilsonbekwame had begaan. 'Nooit meer in het souffleurshok.’
Mijn aanvankelijke vrees dat het gebrul uit het souffleurshok de samenhang van het stuk had verstoord, werd niet bewaarheid. De stilte die sabakoe had gecreëerd werd gezien als een beklemmend intermezzo dat aan de onweerstaanbare verlokking van de watramama voorafging en de I Iove you-explosie die de spanning moest doorbreken kwam zo totaal onverwachts dat niemand goed doorhad tot wie ze was gericht. De loftuitingen voor de regisseur, dat zult u begrijpen, liet ik gelaten over mij heengaan. De foto's van de opvoering zijn jammer genoeg allemaal mislukt. Op één na, die waarbij sabakoe zich naar het publiek toe buigt en ik haar ‘Suzan I love you’ in het oor fluister.
*
Waarom vertel ik dit verhaal dat in ieder kinderboek tot de leeftijd van twaalf jaar niet zou misstaan? Onschuldiger kan het haast niet, geen hand wordt naar erogene zones uitgestoken, geen anale of orale acrobatiek komt eraan te pas. En toch levert deze avond ruim veertig jaar later het antwoord op de vraag die me bezighoudt, het waarom van de tegenwoordige tijd. Lex is al jaren dood. Niet gewoon dood, maar vermoord. De moordenaars zijn, een paar weken na onze opvoering, door een openstaand raam in de nacht naar binnen geklommen, hebben hem in zijn slaap vastgebonden en hem, toen hij zich met alle macht los wilde wringen met de bretels die over een stoel hingen gewurgd. Waarom ontbrak sabakoe op de begrafenis? Terwijl ik aan het graf -in mijn kwaliteit van voorzitter van Thalia - sprak, keek ik naar haar uit. De spelers van het stuk waren er allemaal, waarom zij dan niet? Ik roemde Lex om zijn inzet, zijn medeleven, zijn wat niet al. Ik stond even stil bij onze laatste opvoering en toen rees die beruchte scène me weer voor de geest. Even stokte ik, met moeite bedwong ik ‘Suzan I love you’ enwister ‘Dear Lex we all love you’ van te maken. Was ikwel Lex, mijn medeminnaarin het ongerijmde, aan het herdenken, of was ik bezig sabakoe, die ik al een paar weken niet meer had gezien, op te roepen?
Ineens begreep ik wat er misgegaan was op het moment dat sabakoe haar tekst kwijt was en toen in haar samenspraak met de hagedis voor op het toneel bijna over het souffleurshok heen hing, daar waar de redding voor haar vandaan moest komen. Op dat moment moet Lex van souffleur, voyeur zijn geworden. Opkijkend vanuit zijn lage positie leek het hem of het
| |
| |
lichaam van sabakoe zich voor hem alleen openbaarde, een wonderwereld van kruis, benen, vleugels, veren. Ik zag hem, terwijl ik zo lovend over hem sprak, in mijn verbeelding met de tekst voor zich in opperste verrukking ejaculerend: ‘Suzan I love you.’
De moord op Lex is nooit opgehelderd. Omdat er geen geld of kostbaarheden waren gestolen tastte de politie in het duister. Lex was een eerzaam man, met weinig echte vrienden weliswaar, maar ook met weinig vijanden. Bij het onderzoek kwam vast te staan dat het vastbinden niet het werk van één persoon was geweest. Dat laatste bracht mij op een idee dat ik om begrijpelijke redenen strikt voor mij hield. Zou het niet zo kunnen zijn dat Suzan, om Lex een lesje te leren voor zijn aanmatigend gedrag, twee van haar stevig gebouwde neven - ik had ze op het feest na de voorstelling voor het eerst ontmoet - op hem af had gestuurd? De zaak was uit de hand gelopen met het bekende treurige gevolg. Als mijn veronderstelling juist was, verkeerde Suzan in groot gevaar. Dan zou zij aangemerkt kunnen worden als de aanstichtster van de moord. Allerlei afschuwelijke gedachten over de mogelijke strafrechtelijke gevolgen van deze ondoordachte gang van zaken dwarrelden door mijn hoofd. Daar hoefde je geen jurist voor te zijn. In mijn verbeelding schemerden begrippen als uitlokking en medeplichtigheid, uitdrukkingen die lezers van krantenverslagen (van rechtszaken) zich al gauw eigen maken zonder het fijne ervan te weten. Nu ineens begreep ik waarom Suzan zich op de begrafenis niet had laten zien. De moord, dat kan men zich wel voorstellen, baarde veel opzien in de stad. De politie zette haar bekwaamste rechercheur Mac Donald op de zaak in de hoop de daders snel te kunnen inrekenen. Mac Donald beet zich erin vast, geen spoor werd veronachtzaamd, de geringste aanwijzingen werden minutieus nagetrokken. Onderwijl groeide mijn vrees dat hij uiteindelijk bij de twee neven van Suzan terecht zou komen en dan zou de ellende niet te overzien zijn. Dat bracht mij ertoe om, toen Mac Donald mij voor enige inlichtingen benaderde, hem op een dwaalspoor te brengen. Ik zinspeelde heel licht op moeizaam bedwongen homoseksuele neigingen die ik bij Lex wel eens had opgemerkt. Om deze
insinuatie des te geloofwaardiger te maken voegde ik eraan toe: ‘Maar ik heb hem er nooit op betrapt.’
‘Een boeier,’ zei Mac Donald, ‘dat vermoedde ik al.’
De dag daarop werd de Javaanse tuinman van Lex aangehouden en hierop aansluitend werd de jacht op boelers geopend, een moeizame operatie omdat hun bestand in Suriname nooit eerder in kaart was gebracht. Dit leidde tot een aantal onaangename incidenten - het veroorzaakte nogal wat deining en binnenpret toen ook de deftige hypotheekbewaarder werd opgepakt, - zonder dat het de oplossing van de moord en stap dichterbij bracht. De kranten, die eerst de voortvarende aanpak van de politie hadden toegejuicht, begonnen nu ernstige kritiek te leveren op wat zij zagen als willekeurige aanhoudingen. Ikzelf wreef bij wijze van spreken in mijn handen dat ik door een onnozel praatje het onheil voor Suzan had afgewend. Omdat ik haar een poos niet had gezien heb ik op het kantoor van de Olveh naar haar geïnformeerd. Nee, zij werkte er sedert twee weken niet meer. Ik vond dat vreemd en besloot bij haar oma, een moeder had ze niet meer, aan te kloppen. Oma, een lief uitziende maar wantrouwende oude vrouw, vertelde me dat ze naar familie in Guadeloupe vertrokken was. ‘Vrome mensen’, zei ze erbij, klaarblijkelijk met de bedoeling om mij van verder aandringen af te houden. Suriname is, zolang ik het heb gekend, meer een land van gaan dan van komen. Kort na het vertrek van Suzan ben ik ook vertrokken. Eerst naar Venezuela en toen naar Bahrein voor de Shell. Na mijn pensionering ben ik in België gaan wonen. Nu, na bijna veertig jaar, keerde ik er voor het eerst terug voor het bijwonen van een geologisch congres. Omdat de KLM en de SLM al volgeboekt waren besloot ik met de Air France naar Cayenne te vliegen en vandaar met de bus naar Paramaribo te reizen. Dat had het voordeel dat ik dan de grensplaats aan de Marowijne rivier, Albina, kon weerzien waar ik vroeger naar berellium had gezocht. De busreis bracht me naar Saint Laurent. Om de een of andere duistere reden voer het veer
die dag niet. Geen nood, het kwam me juist goed uit want ik had dan de gelegenheid om het klooster te bezoeken waar de nonnen corsages plachten te verkopen, gemaakt van de kleurige veren van vogels - rotshaantjes vermoedde ik - die de Indianen hen brachten. Ik wilde een oude nicht in Paramaribo daarmee verrassen. Het klooster was in al die jaren niet veel veranderd. Ik trof er een oude non aan die klaagde over het weinige res- | |
| |
pect van de jeugd van tegenwoordig. De andere nonnen, veel zullen het er wel niet zijn geweest, kreeg ik niet te zien. Ik vroeg haar of er ook nonnen uit Suriname in het klooster waren. ‘Nee,’ zei ze, ‘we hebben er wel een gehad, Marie Suzanne’, maar die was helaas een jaar geleden gestorven. Ik kocht, omdat ik een te min vond, twee corsages, een fel gekleurde en een stemmig donkere en bleef nog wat napraten. ‘Kastijden de nonnen zich nog altijd,’ vroeg ik. ‘Hoe komt u daarbij,’ antwoordde ze gepikeerd. ‘Ik heb dat in een boek over Marie de l'Incarnation gelezen, ze stopte zelfs brandnetels in haar nachthemd...’ ‘Marie de l'Incarnation,’ viel ze me in de rede, ‘weet u dat ze zalig is verklaard.’ Nee, dat wist ik niet. Toen kreeg ik een opgetogen verhaal te horen over de non die vanuit Frankrijk naar Québec was gegaan, Indianen had onderwezen, verpleegd en bekeerd en haar vaderland nooit meer had teruggezien. Het leek wel of ze zich aan dat illustere voorbeeld spiegelde, haar vale gezicht kreeg plotseling een lichte glans. Geen wonder, ze was al meer dan dertig jaar in de kolonie, - dat die inmiddels tot een departement was verheven was haar blijkbaar ontgaan - kwam uit dezelfde streek en was ook nooit naar Frankrijk teruggegaan. Ze vergaf mij m'n domme vraag en het gesprek kwam terug op de non uit Suriname, die ook aan de Indianen aan beide zijden van de rivier les had gegeven. Ze liet me even alleen. Toen kwam ze terug met
een vergeelde foto. ‘Dit is ze,’ zei ze. ‘Die had Marie Suzanne aan de wand van haar kamer geprikt. Het is de enige foto van haar die ik u kan laten zien. Er moet er nog een zijn, een hele mooie als ze de gelofte van eeuwige armoede en kuisheid aflegt, die heeft moeder Overste in het archief bewaard.’
Ik geloof niet in wonderen, maar hoe zou ik dit dan moeten noemen. De foto was de enige foto die overgebleven is van de gedenkwaardige voorstelling in Thalia. De foto waarop sabakoe zich voorover buigt om het publiek te bedanken en ik haar Suzan I love you in het oor fluister. Hoewel ik ook op de foto voorkom herkende de non mij - veertig jaar ouder - niet. ‘Ze moet heel mooi zijn geweest,’ zei ze, ‘we hielden allemaal veel van haar. Ze kreeg de kans om in een groter missiegebied ergens in Brazilië te gaan werken. Maar ze wilde liever bij haar Indianen blijven.’ ‘Of bij de rivier,’ waagde ik.
‘Wie zal het zeggen? Nu heeft de goede God haar in zijn grote liefde omsloten.’ Le bon Dieu, die weet wat ik, wat wij niet weten. Waarom zij dit ene vergankelijke moment met punaises heeft vastgeprikt aan haar wand in een kamer, die vermoedelijk meer weg heeft van een kale cel. Een moment dat, hoe vluchtig het ook mag zijn geweest, niet voorbij mocht gaan, een moment dat ieder dag weer aanspraak maakte op de tegenwoordige tijd. Marie Suzanne is gestorven als non en als sabakoe, met een priester en met mij aan haar hoofdeinde. Beiden prevelen we iets, hij het Sanc-tus voor haar toekomstige heil, ik nog altijd in de tegenwoordige tijd: Suzan I love you.
Hugo Pos (1913) schreef gedichten, toneelstukken, hoorspelen en verhalen. Hij was actief betrokken bij het oprichten van verschillende literaire tijdschriften in Suriname en schreef verschillende over zichtsartikelen en inleidingen. Zo was hij mede verantwoordelijk voor de teksten in het Schrijvers prentenboek van Suriname (1979)
|
|