| |
| |
| |
Colette Krijl
De doem nooit thuis te zijn
Over het werk van M.M. Schoenmakers
We zijn geen volk, we zijn bij elkaar geschraapt, geronseld, verjaagd, over alle zeeën gesleept, hier aangespoeld. Wij zijn geen land,wij zijn de verste uithoek van de wereld. M.M. Schoenmakers [uit: Het schild van de weemoed]
In het laatste deel van de trilogie Stroomopwaarts en stroomafwaarts, die M.M. Schoenmakers in 1994 voltooide, beschrijft hij hoe een indiaan na heel wat omzwervingen met zijn korjaal weer terugkeert naar zijn geboortestreek. Diep in het oerwoud komt de man enkele dorpsgenoten tegen, die met vier zwaarbepakte bootjes stroomopwaarts varen. Terwijl elk gezicht hem herinnert aan een vroeger leven vol rust en zoete dromen, gaan zij nu blijkbaar voor datzelfde leven op de loop. Op dat moment vraagt hij zich af: ‘Was dat dan de toekomst, de doem van altijd halverwege en altijd op weg en nooit meer thuis?’ Die zin is de laatste, weinig hoopgevende conclusie waarin Schoenmakers misschien wel zijn hele romancyclus samenvat, een indrukwekkend project waarin hij de problemen thematiseert waarmee voormalige koloniën en andere ontwikkelingslanden te maken kunnen krijgen. Problemen die ontstaan doordat oude en nieuwe culturen, het vreemde en het eigene onvermijdelijk op elkaar botsen.
M..M. Schoenmakers debuteerde in 1989 met de roman De honderd bochten van de koningsarend. Hij beschrijft daarin de noodlottige teloorgang van twee primitieve gemeenschappen in een afgelegen junglegebied. Dat was een roman vol doem en onheil, waarin een dorp, in de ban van een vooral magische manier van denken, langzaam maar zeker naar de ondergang werd gedreven. Het boek eindigde met een collectieve zelfmoord - de indianen storten zich na een drankorgie en masse in de rivier -, een theatraal slot dat in zijn trilogie bijna terloops opnieuw ter sprake wordt gebracht. De enige overlevende van dit drama, de man die dan nog Sylvester Alcantara heet, figureert hier als een indiaan die iets probeert te begrijpen van de veranderingen die er in zijn land aan de gang zijn. Als woordvoerder van zijn dorp legt hij uit dat de indianen niet zijn opgewassen tegen het nieuwe leven dat hen besluipt: ‘We weten niet hoe groot het is, hoeveel kanten het heeft, of hoe scherp die kanten zijn; we willen beginnen, maar we weten niet waar de kop is of waar de staart.’
In zijn daaropvolgende cyclus Stroomopwaarts en stroomafwaarts, die hij in 1990 begint met de roman Het schild van de weemoed, neemt Schoenmakers zijn personages op sleeptouw door een land overdekt met tropisch oerwoud, een weelderige en woeste vegetatie waar een dwingende en niet zelden onheilspellende sfeer vanuit gaat. Het landschap dat hij oproept, beeldrijk en van een suggestieve kracht, vormt het even paradijselijke als beklemmende decor van de geschiedenis die hij vervolgens vertelt. De taal erin weerspiegelt deze vegetatieve woekeringen van barokke overdadigheid. Hoewel het land waar hij zijn verhaal situeert nergens met zoveel woorden wordt genoemd, zijn er redenen genoeg om te veronderstellen dat het hier om Suriname gaat, de voormalige Nederlandse kolonie waar Schoenmakers gedurende twaalf jaar ontwikkelingswerker was. Dat neemt niet weg dat de werkelijkheid van zijn cyclus in eerste instantie fictioneel is. Het gaat hem vooral om een ‘fabelachtig land’, een plaats waar verschillende tijdperken gelijktijdig bestaan, waar mensen uit de twintigste eeuw nog mensen uit het quartair kunnen ontmoeten en waar in dorpen en nederzettingen nog een uiterst primaire maniervan leven wordt voortgezet. Stroomop voert landinwaarts, terug de binnenlanden in, naar de oude wereld en daarmee naar vroeger, stroomafwaarts gaat het richting zee waar zich de moderne tijd in al zijn bedrijvigheid aandient.
| |
Een onbetreden strand
De romancyclus begint wanneer de dekolonisatie al een feit is en de geest van deze ontwikkeling ‘in dui- | |
| |
zend scherven over de hoofdstad van het land’ zweeft. In Het schild van de weemoed verlaten de indiaan Julius Ebecilio, een van de twee hoofdpersonen, en zijn vrouw hun geboortegrond in de jungle waar een groot stuwmeer zal worden aangelegd. Met de voorbereidende werkzaamheden daarvan - die vooral bestaan uit een allesvernietigende houtkap - is inmiddels al begonnen. Een zekere Van Scheltinga heeft de leiding. Van Scheltinga beschouwt het werk als een prestigeobject waar hij zijn naam aan heeft verbonden. Er is hem alles aan gelegen dat de onderneming slaagt en het maakt hem niet uit ten koste van wie dat gaat.
Ebecilio begint met zijn vrouw aan hun reis stroomafwaarts. Het initiatief tot deze tocht komt van hem: hij wil zich losmaken uit zijn traditionele wortels en zoekt de toekomstop. Zij heeftvan meet af aan weinig of geen vertrouwen in de onderneming en blijft voortdurend verlangen naar de blanke ingenieurs die in hun dorp Litahakan de bouwwerkzaamheden voorbereiden. Want ‘de eeuwige indiaan’ zoals ze hem noemt, zal toch eens weer wegvluchten van waar hij nu naartoe gaat. De loop van de geschiedenis zal haar daarin inderdaad gelijk geven.
Tegenspeler van Ebecilio is de ‘aan de kou van zijn geboorteland’ ontstegen ontwikkelingswerker Victor Souda. Hij is zeer begaan met het lot van de indianen, een betrokkenheid die berust op een met zijn persoon verbonden melancholie. Hij is vervreemd geraakt van zijn vaderland en wordt in zijn nieuwe omgeving geconfronteerd met ‘de karvelen van de haat’, de diepe sporen die het koloniale verleden hier heeft achtergelaten en die nog altijd genadeloos doorwerken. Souda probeert zich met zijn nieuwe omgeving te verbinden door enkele projecten op te zetten die vervolgens niet blijken te renderen. Daarnaast knoopt hij regelmatig connecties aan met een aantal vrouwen aldaar. Onder hen speelt vooral de mulattin Eveline Bromet een belangrijke rol. Met haar beleeft hij een met symboliek overladen liefdesnacht op het strand waar de reuzenschildpad haar eieren legt. Dan krijgt hij even de gewaarwording van een diep gekoesterd verlangen, dat van een ‘onbetreden strand’ waar de geschiedenis niet langer een rol speelt.
Als ontwikkelingswerker heeft Victor Souda met de nodige bezieling een kippenboerderij op poten gezet in het indiaanse dorp Lowé, waar Ebecilio een nieuw bestaan op wil opbouwen. Wanneer de onverbeterlijke optimist Souda vervolgens poolshoogte komt nemen, treft hij het bedrijf aan in een volkomen desolate staat: ratten knagen aan verfomfaaide kippenkadavers, halfverhongerde kuikens waggelen rond, aangevreten zakken voer liggen bedekt met een waas van schimmel op de grond en het door bergen afval omgeven vertrek van de beheerder is zo goed als verlaten. Wel vindt Souda er nog een opengeslagen ordner met daarin de reeds door ongedierte aangevreten papieren waarop hij zijn pluimveeteeltproject had geprogrammeerd.
| |
Verstening
Door zich als nieuwe beheerder op te werpen, weet Julius Ebecilio met inzet van al zijn krachten het bedrijf weer op te kalefateren. Er breekt zelfs een geheel nieuwe periode aan in het dorp. Want onder de vleugels van het particuliere ontwikkelingsbureau van de autochtoon Oscar Sijlbing - een romanticus die in het boek overigens niet erg uit de verf komt - en iemand waarvoor Victor Souda werkzaam is, nemen allerlei projecten ineens een hoge vlucht. Dat er aan deze veelbelovende gang van zaken al snel weer een einde komt, heeft vooral te maken met de politieke conjunctuur waarin het land inmiddels is terechtgekomen. Er hangt namelijk dreiging in de lucht, veroorzaakt en gesymboliseerd door een oorlogsschip dat aan het einde van het eerste deel naar de hoofdstad opstoomt. Dat schip schiet al op de eerste bladzijde van deel twee van de cyclus, De slakkelijn van de revolutie (1992), het presidentiële paleis in puin. Een obscuur groepje militairen onder leiding van ene Zinhagel - een sergeant die zichzelf onmiddellijk tot generaal verheft -, neemt de macht in het land over. Voor het oude regime heeft nu het laatste uur geslagen. Schoenmakers geeft dit bewind vorm in de groteske verschijning van de minister van Planning, Opbouw en Vooruitgang, een hoogst onsmakelijk personage met groen tandvlees, iemand die net als de alom gekende sergeant Massuro van Harry Mulisch aan een raadselachtige versteningsziekte lijdt. Verscholen levend in een keldergewelf en als het ware van achter zijn maquettes regerend, deelt deze minister het land op in hele en halve cirkels en vat het geluk van de bewoners ervan samen in krankzinnige formules.
| |
| |
Die karikatuur wordt compleet als Schoenmakers de man ook werkelijk laat verstenen, zodat hij langzaam tot beeld stolt en als zodanig achterblijft bij het enige wat hij ooit echt tot stand heeft gebracht, een half voltooid wachthuisje dat hij nog net met groot ceremonieel in gebruik kan stellen. De grootheidswaanzin van de man krijgt desondanks al snel een tweede bestaan in het ‘nieuwe denken’ en wordt zelfs het keurmerk van de revolutie. Met alle ellende van dien. Want de veranderingen die het leger doorvoert worden vooral gekenmerkt door doelloosheid, nutteloosheid en machtsvertoon.
| |
Terug in de tijd
De twee hoofdpersonen, Julius Ebecilio en Victor Souda, raken inmiddels steeds meer verstrikt in de meest bizarre strapatsen. Ebecilio laat zich in eerste instantie meeslepen door de revolutionaire retoriek, neemt verantwoordelijkheden op zich die hij niet kan waarmaken en komt van een koude kermis thuis. Als de revolutie steeds meer rampspoed brengt en ook de natuur nog eens met droogte toeslaat, blijft hij - inmiddels door zijn vrouw verlaten -achter in het desolate en grotendeels verlaten dorp Lowé. Souda van zijn kant wordt steeds meer in beslag genomen door zijn persoonlijke beslommeringen, terwijl ondertussen zijn idealen over het ontwikkelingswerk worden vermorzeld. Nadat de twee - ieder apart en om verschillende redenen - zijn opgepakt, verhoord en vernederd door de handlangers van het revolutionaire bewind die in nauwe samenwerking met hun superieuren alleen maar ‘gaten’ ontwikkeld hebben, vinden Victor Souda en Julius Ebecilio elkaar opnieuw, met als resultaat dat ze tot een vlucht over water besluiten. De slotroman van de trilogie, De spookkrabben (1994), vertelt vervolgens het verhaal over de terugkeer naar de eigen oorsprong. Letterlijk en figuurlijk, want er wordt evenzeer terugverlangd naar de geboortegrond als naar de eigen identiteit. De reis zal voor het grootste deel stroomopwaarts gaan, dus terug naar het verleden, en daarmee erkennen ze dat wat ze ooit zijn begonnen, uiteindelijk op een mislukking is uitgelopen. Meer dan de helft van het boek is gewijd aan deze tocht per korjaal over de rivieren in het binnenland, aan alle zijden omzoomd door knokige en naakte waterstronken en de massief ogende, dichtbegroeide kruinen van de oerwoudreuzen. Flarden mist hangen tussen de bomen, er ligt een dun vlies van maanlicht over het water dat de kleur krijgt van oud glas.
Ebecilio belijdt uiteindelijk zijn schuld - ‘Ik was verdwaald in mijn hart’ - maar zijn lotgenoten blijken inmiddels te zijn verdwaald in de drank. Voor hen zit er nauwelijks iets anders op dan te dromen van een terugkeer naar ‘de geschiedenis van de vergetelheid’, te verlangen naar het verloren paradijs van voor de vooruitgang, toen het leven zich nog voortbewoog in een eeuwig heden.
Souda's reis terug in de tijd maakt de onmogelijkheid van die staat van oorspronkelijkheid ondubbelzinnig duidelijk. Op zijn tocht komt Souda door een dorp waar de traditionele Afrikaanse cultuur nog volledig in tact blijkt te zijn. Het stamhoofd houdt er vier vrouwen op na en geeft zich over aan allerlei rituelen. Deze bosnegers van Sakoisie hebben afgedaan met ‘de dingen van de kou’, waarna zij onder meer korte metten hebben gemaakt met de pater die er Gods woord kwam prediken:
Hij kwam en ging en kwam en ging en elke keer bracht hij een stukje waarheid, steeds meer waarheid. Als we klaar waren met het een kwam hij alweer met het volgende, allemaal waarheid; we mochten er niets van weggooien. Daarom raakten we van slag en op het laatst waren we gewoon te moe om nog in het voordeel van ons eigen leven te pleiten.
Nu doopt het despotische stamhoofd op geheel eigen wijze de dorpelingen, door met rake klappen de boze geesten uit hen te ranselen en een ieder te ‘bevrijden’ van elke eigenheid van denken. Waarop Souda zich verbijsterd afvraagt of het inderdaad mogelijk is om ‘met de rug naar de toekomst gekeerd verder [te] leven’, om zich blind te verlaten op de ‘goden uit de nacht der tijden’.
Ook Souda zal zich uiteindelijk losmaken van het land waar hij zijn idealen wilde verwezenlijken en naar zijn vele breedtegraden noordelijker gelegen geboortegrond terugkeren. Voor het zover is, gaat hij nog één keer op zoek naar de plek waar hij zich ooit het meest met land en volk verbonden heeft gevoeld: het
| |
| |
strand waar hij een poging deed zich met Eveline Bromet te verenigen. Nog voordat hij van dit ‘oerwoudgeluk’ kan genieten, wordt hij door een schildpadstroper overvallen die hem uitlegt waarom er van dit hele land totaal niets klopt: ‘Alle waarheid die ooit is bedacht hebben we op ons dak gekregen. Zoveel talen, zoveel dromen, zoveel geschiedenis, van over de hele wereld bij elkaar geschraapt en hier op een kluitje gegooid.’
| |
Op dood spoor
Het lijkt erop dat de enige toekomst die dit land nog rest, wordt vertolkt in het gedrag van deze stroper - een gedrag dat in alle opzichten overeenkomt met dat van de spookkrabben die in de branding meedogenloos azen op de naar zee kruipende babyschildpadden. Het is hier ieder voor zich en indien nodig verslinden de groten de kleintjes. Een toekomst voor hen die er niet in slagen hun plaats te vinden in oude en nieuwe verbanden is er niet, zoals de stroper voorspelt: ‘Het wordt niet beter, alleen maar erger, en we weten het. Eerst konden we nog doen alsof, maar nu komt de wrevel boven en straks de haat en dan de vernedering en dan de strijd op leven en dood.’ Een verbitterde constatering die meteen een commentaar lijkt bij de hele trilogie als hij vervolgens tegen Souda zegt: ‘En van ons blijft een verhaal over, het verhaal van een vakantie die niet is geworden wat ervan werd verwacht, het verhaal over een uithoek van de wereld die altijd een uithoek zal blijven.’ Dat verhaal is in feite Schoenmakers eigen verhaal; elk optimisme is uiteindelijk verkeerd in pessimisme. Alle idealen zijn verdwenen en de inwoners van dit eens zo ‘fabelachtige land’ zijn op een dood spoor beland. Schoenmakers doet in de diverse figuren die hij oproept verschillende keren een poging om naar de ware oorzaak van dit echec te zoeken. Zo ligt volgens de cynische ingenieur Van Scheltinga de schuld bij de indianen zelf, die hun eigen verleden en daarmee ook hun geweten hebben afgezworen en nu in een ‘geleende waarheid’ leven. Victor Souda zet daar zo zijn vraagtekens bij. ‘Schuld... schuld, wat is schuld?’ zegt hij tegen het indiaanse meisje uit Litahakan, met wie hij in zijn persoonlijke odyssee, zijn innerlijke zoektocht naar vergetelheid en weemoed, een verbintenis is aangegaan door een kind bij haar te verwekken. ‘Wij, wij zijn niet schuldig, wij zijn alleen maar de allerlaatsten.’ De indianen ten
slotte zoeken de voornaamste oorzaak van het uiteenvallen van hun gemeenschap vooral in de ‘vreemde woorden die ons leven bij de strot nam’. De taal waarin het bestaan -en daarmee ook hun bestaan - beschreven wordt, vervreemdt hen van het leven zelf, een probleem waar de blanken al evenzeer mee te kampen hebben.
| |
Botsing
Schoenmakers lijkt-hoeveel verschillende en andersgeaarde stemmen in de cyclus ook mogen opklinken - de schuldvraag neer te leggen bij het proces van de vooruitgang zelf. Die vooruitgang heeft bij hem iets met de zondeval te maken, met de verdrijving van de mens uit zijnparadijselijke toestand, de hofvan Eden, een situatie waarin mens en omgeving nog met elkaar in harmonie waren. Waar dat niet meer het geval is, gaan samenlevingen - en hier is die van de indianen het voorbeeld - ten onder.
Rijke culturen liggen altijd verankerd in het concrete, in het directe contact tussen individu en natuur. In omstandigheden waarin alles aan de vooruitgang ondergeschikt wordt gemaakt, ontstaat een totaal andere kijk op het leven. Een kijk op het leven die niet meer aansluit bij het bijzondere van het eigen bestaan, maar nog het meest gekenmerkt wordt door wat Schoenmakers een ‘tweedehands willen’ noemt: ‘Het is niet de revolutie, die heeft er alleen maar een schepje bovenop gedaan. En het zijn ook niet die projecten waarmee ze ons bestookten. Ik denk dat het al veel eerder is begonnen, toen we het in ons hoofd kregen iets te willen.’ Zo worden zij die voorzover hun geheugen reikt opgenomen zijn geweest in een cyclische tijd en een onbegrensd oerwoud, opgenomen in een andere, mechanische, op winst jagende tijdsberekening die hen op een even pijnlijke als desastreuze manier van de eigen wortels vervreemdt.
Dat raakt de kern van de zaak. De belangrijkste reden waarom van het ontwikkelingswerk niets terechtkomt, ligt in het feit dat er geen rekening wordt gehouden met de bestaande eeuwenoude cultuur en de diversiteit van de verschillende bevolkingsgroepen. Schoenmakers' cyclus wijst erop dat het in ontwikke- | |
| |
lingswerk om meer moet gaan dan alleen maar het economische aspect. De blik mag niet alleen gericht zijn op de belangen van het heden, maar moet ook de band met verleden en toekomst in de gaten houden. Dat een en ander niet altijd lukt heeft verschillende oorzaken die verbonden zijn met Souda, Sijlbing, Van Scheltinga - niet zomaar drie S'en, want ze verwijzen ongetwijfeld naar de S van Schoenmakers; drie afsplitsingen van de auteur die met elkaar in botsing komen; de idealist, de teleurgestelde romanticus en de cynicus.
Colette Krijl (1968) studeerde Nederlands en Algemene literatuurwetenschap in Amsterdam. Zij publiceerde eerder in BZZLLETIN over o.m. Marthe Robert, Julio Cortazar en Huub Beurskens.
|
|