| |
| |
| |
De boekhouding
J. Heymans
Verdraaide realiteit
Waarom wordt bij een muziekstuk of een schilderij nooit gevraagd of het autobiografisch is? En bij een roman, hoe aanwijsbaar fictief ook, vaak wel? Deze aloude vraag wordt in kringen van zuivere literatuur-beoefenaren eigenlijk nog steeds als not-done beschouwd. Toch doemt hij de laatste tijd almaar hard-nekkiger op, - en niet alleen op literaire avonden in de zogenaamde provincie. Een opmerkelijk geval daarvan is het eerste, ‘Woensdag 26 mei 1993’ gedateerde hoofdstuk van A.F.Th. van der Heijdens requiem Asbestemming (1994). Daarin rept de schrijver van een caféruzie met een jonge filmregisseur die meende zijn vriendin te hebben herkend in een erotisch getinte passage uit Advocaat van de hanen (1990). Wat is hier aan de hand? De filmregisseur had een fictief gegeven uit een roman tot ordinair feit verheven. Verblind door deze verhaspeling ging hij verhaal halen bij de schrijver. Dat wil zeggen: hij diende hem domweg een vuistslag vol in het gezicht toe. Als gevolg daarvan kwam de filmre-gisseur in een volgend boek van de schrijver terecht, ‘een requiem’ met een hoog werkelijkheidsgehalte. Hij werd, kortom, zelf een beetje fictie. Merkwaardi-gerwijze wordt deze illustratieve passage uit Asbestemming over de eigenaardige verhouding tussen fictie en werkelijkheid zelden of nooit aangehaald als de vraag naar het autobiografische gehalte van een of andere roman weer eens in het geding is.
Overigens is dit niet het enige geval waarin Van der Heijden het aan de stok krijgt met degenen die zich-zelf in zijn boeken denken terug te vinden. In de lezenswaardige monografie A.F.Th. vander Heijden - Gemankeerd leven omgesmeed tot heldendicht (1997) verwijst Jan Brands bij voorbeeld ook naar de uitvoerige briefwisseling van de gelauwerde schrijver met de familie van ‘Karine’, de herdachte jeugdliefde in De sandwich (1986). Vooral Karma's zus en haar latere echtgenoot hadden grote problemen met de wijze waarop zij in het requiem worden beschreven. Zelf onderkent Van der Heijden, aldus Brands, een duidelijk patroon in de klachten die zijn werk oproept bij degenen die fictie en werkelijkheid door elkaar halen: ‘Eerst zijn ze verontwaardigd omdat ze menen zich-zelf in de roman te herkennen. Bij nader inzien blijkt dát toch niet het probleem. In tegendeel: ze herkennen zichzelf juist te weinig in het boek; ze vinden dat de auteur zich te veel dichterlijke vrijheden heeft veroorloofd’. Juist hierom vind ik het jammer dat Brands in zijn monografie de intrigerende maar gecompliceerde verhouding tussen Albert Egberts, Patrizio Canaponi en Patrick Gossaert - alle drie alter ego's van de schrijver Van der Heijden - niet wat grondiger heeft uitgewerkt, maar dat voerde in zijn ogen waarschijnlijk te ver. Dan had hij een gerede kans gelopen dat zijn handzame boekje tot een halve dissertatie was uitgedijd.
| |
Voorbeeldig onfatsoen
Argumenten in de geest van dat van Van der Heijden spelen ook een rol in een discussie die in de zomer van 1997 de ‘Opiniepagina’ van NRC Handelsblad beheerste. Het uitgangspunt voor deze niet altijd even verheffende gedachtenwisseling was de vraag of J.J. Voskuil - een Neerlandicus die meer dan dertig jaar aan het hoofd heeft gestaan van de afdeling Volkskunde van het P.J. Meertensinstituut van de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen - het recht heeft om zijn collega's en ondergeschikten zo genadeloos te portretteren als hij in zijn roman Het Bureau (1996-2000) heeft gedaan. Dat opzienbarende boek omvat maar liefst zeven banden waarvan de eerste vier inmiddels zijn verschenen: Meneer Beerta, Vuile handen, Plankton en Het A.P. Beerta-Instituut. In al deze boeken probeert Voskuil via de minutieuze weergave van acties en dialogen het dagelijkse werk-zame leven op het KNAW-instituut op te roepen. Hij schetst het doen en laten van een groep mensen waar- | |
| |
van het merendeel elkaar buiten het Bureau nooit zou hebben ontmoet. Aan dat onderzoeksinstituut ontlenen de medewerkers hun bestaan. Dat proberen ze althans. Voskuil heeft zijn tour deforce ondernomen, omdat hij tot zijn schrik ontdekte dat hij al betrekkelijk snel na zijn afscheid van het KNAW-instituut voor zijn vroegere collega's had ‘afgedaan’. Hiervan raakte hij zo zeer in de war - hij kreeg ernstige hoofdpijnen - dat hij het gerezen probleem voor zichzelf radicaal moest oplossen. Dit alles heeft uiteindelijk tot het schrijven van Het Bureau geleid. Daarbij leunt Voskuil zwaar op zijn herinneringen, maar hij heeft ook zijn dagboeken en ander materiaal gebruikt. Sterker nog, de eerste versie van de superroman is op de ongebruikte achterzijde van vergaderverslagen van Het Bureau geschreven. ‘Niet één scène is verzonnen, elke beweging is gezien
en voor de informatie die ik bied sta ik garant’, merkte Voskuil al in een vraaggesprek op, nog voordat hij door een zekere Hans Werdmölder over de ethische aspecten van zijn literaire onderneming in NRC Handelsblad werd geattaqueerd. Ook deze rechtsgeleerde verhaspelde de fictie van Het Bureau, hoe autobiografisch en levensecht ook opgetekend, met de werkelijkheid van de reorganisatie van Het Bureau. En hij beschuldigde de auteur zelfs van wraak op zijn vroegere collega's. Voskuil zou zijn schrijftalent hebben misbruikt. De schrijver zelf hield wijselijk zijn mond, maar Arnon Grunberg bemoeide zich ermee en betoogde als een aanhanger van het l'art pour l'art-principe simpelweg dat een roman alleen esthetische aspecten kent, geen ethische: ‘Een roman is geen moord of een diefstal, waarbij voor de rechtbank de motieven van de verdachte worden besproken om strafvermeerdering of strafvermindering te bepleiten. Bij een roman telt alleen het resultaat. Of ik mijn boeken uit verveling, rancune, geldzucht of pure gekte heb geschreven, zegt niets over die boeken, en leidt ook niet tot beter begrip van die boeken.’ Grunberg heeft zijn polemiek met Werdmölder grondig bewerkt, uitgebreid en, naast beschouwingen over onder meer John Fante, Jerzy Kosinksi en Bernard Malamud, opgenomen in zijn essaybundel De troost van de slapstick. Als dit boek iets duidelijk maakt, dan is het wel dat Grunberg eigenlijk geen verschil wil maken tussen autobiografie en fictie. Dat beweert hij herhaaldelijk, in diverse toonaarden, in zijn essays en andere stukken. Ook het onderscheid tussen fictie en non-fictie erkent hij niet. Dit legt hij zijn alter-ego, de columnist Yasha, tenminste in de mond: ‘Niet alleen mijn boeken, mijn stukken in kranten, mijn verhalen in tijdschriften, mijn Yasha's, maar ook mijn interviews, mijn uitlatingen op radio en televisie, mijn faxen, mijn brieven en foto's van mijn persoon moeten
gerekend worden tot fictie’. Hetgeen dus betekent dat Grunbergs briesende aanval op NRC-recensent Hans Goedkoop naar aanleiding van diens niet honderd procent lovende bespreking van de roman Figuranten een puur verzinsel was. Misschien waar, maar niet echt gemeend. Een speelsigheidje van een jonge hond. Ik had, eerlijk gezegd, een heel andere indruk gekregen. En ik was bepaald niet de enige. De vraag naar de motieven van een schrijver is net zo waardevol als de vraag waarom uw goudvissen in de nacht van zondag op maandag gepaard hebben’.
Een de aardigste reacties op de openbare ‘vliegenaf-vangerij’ tussen Grunberg en Werdmölder was een stukje van Alfred Kossmann op de Achterpagina van NRC Handelsblad. Onder het motto ‘Nestbevuiling’ vergeleek hij De Buddenbrooks (1922) van Thomas Mann met Het Bureau van Voskuil: ‘Romanschrijvers zijn roddelaars, leugenaars, voyeurs, profiteurs. Hun onfatsoen is voorbeeldig. De goegemeente twijfelt daar terecht niet over’. Kossmann verwijst ook nog even naar het geval van zijn eigen roman De nederlaag (1950) over het leven van Nederlandse dwangarbeiders in Duitsland, de laatste twee jaar van de oorlog. Hij kende dat leven uit ervaring en koos lotgenoten als model voor jongens die hij in de roman hele andere dingen liet beleven dan ze in werkelijkheid hadden gedaan. Er kwam ook een scheepskok in De nederlaag voor, een vuile oudere man die ‘in verschijning, verhalen, gedrag’ leek op de scheepskok die Kossmann, naar eigen zeggen, had gekend. En hij vervolgt:
‘Een paar jaar later stond ik op zo'n Boekenmarkt van de Bijenkorf in Den Haag. Bij mijn stalletje kwam een vrouw die mij vertelde dat zij die kok en zijn vrouw goed had gekend en dat ik schandalig over hem had geschreven. Ze vertelde ook dat het boek bij hem trots op een salontafeltje lag, met een bladwijzer. Het bezoek kreeg te lezen hoe de kok, een dronken nacht
| |
| |
van verschrikking op het spoorwegemplacement van Heidelberg, een ellendige Duitse baas onder een trein had geduwd. Die arme kok. Het had gebeurd kunnen zijn. Het was niet gebeurd.
Ik kan me niet voorstellen dat de modellen van Jaap, Bart en Ad pronken met Het Bureau. Het zou mooi zijn’.
Daarmee gaat de door Kossmann vereeuwigde kok nog een stap verder dan de lezers die zich menen te herkennen in een personage bij Van der Heijden. Niets menselijks is hem blijkbaar vreemd. In zijn ogen was de geboekstaafde fictie niets dan de werkelijkheid geworden. Helaas voor hem was er nog iemand die zijn gedroomde avonturen kende: de man die ze had verzonnen, in casu de schrijver van de column ‘Nestbevuiling’.
| |
Paradoxale spelletjes
Even iets anders. In de afgelopen boekenweek heeft de Bijenkorf het roemruchte fenomeen van de schrij-versmarkt nieuw leven ingeblazen. Daar gaven in het kader van ‘Joodse tradities in de literatuur’ bijna twintig schrijvers acte de présence. Onder hen waren David Grossman, Amos Oz, Chaim Potok, Andreas Burnier, Carl Friedman en Marcel Möring.
Daarenboven volbracht Daphne Meijer in het kader van de Literaire Boekenmaand de opdracht honderd kenmerkende boeken en biografische schetsen bijeen te brengen in een catalogiserend boek: Joodse tradities in de literatuur: van Mendele Mojcher tot Arnon Grunberg. Een prijzenswaardig initiatief, maar er is wel het een en ander op het boekje aan te merken. Om te beginnen is de ondertitel niet geheel in overeenstemming met de honderd hoofdstukjes. Niet Grunberg, schrijver van het Boekenweekgeschenk De heilige Antonio, sluit Meijers aangeklede opsomming af, maar de Israëlische filmcritica Dorith Rabinyan. De ondertitel van Joodse tradities in de literatuur is ongetwijfeld door commerciële belangen ingegeven.
Dat het Boekenweekgeschenk van Grunberg naar mijn smaak minder sprankelt dan hele stukken uit de roman Figuranten (1997), valt niet zo gemakkelijk uit te leggen. Het heeft onder meer te maken met Grunbergs voorkeur voor de echoënde en hijgerige stijlfiguurvan de herhaling waarvan de verrassingvoor mij zo langzamerhand wel een beetje af is: ‘Ons gebit is ons zwakke punt. We hebben nog wel meer zwakke punten, maar dat gebit van ons springt het meest in het oog. We hebben heel lang onze tanden niet gepoetst. We hadden andere dingen aan ons hoofd dan tandenpoetsen. We hadden ook helemaal geen tandenborstel. En ook geen tandpasta. Als je nauwelijks geld hebt aan brood ren je niet naar de supermarkt om tandpasta aan te schaffen’. Het moge duidelijk zijn: de beide hoofdpersonages, Paul en Tito, de zonen van Raffaella Andino die gedrieën de Amerikaans-Mexicaanse grens zijn overgestoken, hebben al heel lang hun tanden niet gepoetst. Dat ondermijnt de troost van de slapstick die hij zegt in zijn krankjo-reme vertelsels juist na te jagen. Mogelijk ook valt het Boekenweekgeschenk tegen, omdat de novelle minder bizarre, autobiografische scènes uit het joodse leven in Amsterdam-Zuid bevat, dan zijn romaneske voorgangers.
Aardiger is dat Grunberg in De heilige Antonio ten spelletje met de lezer speelt. De eerste zin van de novelle luidt: ‘Dit zijn de eerste woorden die we in het Engels schrijven’. Een prachtige paradox. Achteraf suggereert Grunberg dat hij de novelle eigenhandig heeft vertaald. Aanvankelijk had hij, naar eigen zeggen, een lang en uitvoerig nawoord gepland, maar uiteindelijk heeft hij daarvan afgezien. En A.G. besluit zijn ultrakorte verantwoording met: ‘De motto's en de titel zijn van mij afkomstig. Sommige namen heb ik veranderd’. De grap van dit alles is natuurlijk dat Grunberg doet voorkomen dat hij een Boekenweekgeschenk heeft geschreven, bestaande uit een titel en een paar motto's. De rest is gedacht van de gebroeders Andino te zijn die onder meer hun avonturen met de Kroatische Kristin Andrea te boek hebben gesteld. Daar heeft Grunberg nauwelijks een hand in gehad. En een van die twee motto's luidt dan ook nog: ‘Als ik een verzinsel ben, dan ben ik toevallig wel het beste verzinsel van de wereld’. Tsja. Bij zoveel grapperij aangaande fictie en werkelijkheid zou je bijna geneigd zijn om de kortademige stijlfiguren van Grunberg door de vingers te zien.
| |
| |
| |
Anonieme feiten
Ernstiger dan de niet geheel juiste ondertitel van het boek Joodse tradities in de literatuur zijn de niet volledige bibliografietjes van de diverse schrijvers. Zo zijn bij Leon de Winter de nog verkrijgbare bundel De verhalen (1994) en de essaybundel Lady Di in een bevallige pose (1996) onvermeld gebleven en bij Marcel Möring het zelfstandig uitgegeven verhaal Bederf is de wegvan het vlees (1994) en de ‘joodse’ bloemlezing Het derde testament (1995).
Natuurlijk heeft Meijer zich bij de keuze van haar honderd joodse schrijvers laten leiden door de vraag welke boeken zij mooi en aanbevelingswaardig vindt. Bovendien moesten de werken op een of andere wijze ook over de joodse wereld, het joodse leven of de joodse cultuur gaan. Des te merkwaardiger dat Meijer het meesterwerk De plaats van de ster (1968, '95) van Patrick Modiano, een van de belangrijkste hedendaagse Franse schrijvers, niet heeft uitverkoren. Ook is het spijtig dat zij het oeuvre van Hellema geheel en al over het hoofd heeft gezien. Hellema schreef drie autobiografische verhalenbundels en vier romans waarin zijn joodse achtergrond, (de doorwerking van) de Tweede Wereldoorlog en het zakenleven een belangrijke rol spelen. In zijn meest ambitieuze roman De andere tamboer (1985) probeert hij de levenshouding van de vrijmetselaars af te zetten tegen de christelijke en dejood-se benaderingswijze. Hellema sloot zijn oeuvre met Slotnotering uit Barnet (1996) af, een boek met aantekeningen, aforismen en korte essays. Daarin staat van allerlei behartigenswaardigs over de verhouding van verzinsels en werkelijkheid. Zoals: ‘Fictie is waar de feiten anoniem willen blijven’. Of een mini-essay als het volgende:
‘Ik vind niet dat de schrijver het recht heeft de voor-geschiedenis van zijn romanfiguren te vertellen, want óf hij verzint wat, óf hij roddelt. Het is hun geschiedenis, hún verhaal en dat moeten ze zelf vertellen. Maar wij eigenen ons hun verhaal toe en maken er goede sier mee: wij belichten wat dienen kan tot begrip van de figuur in de tijd van handeling van de roman en wij vermijden daarbij mogelijke tegenstrijdigheden: voorvallen uit zijn verleden die een andere persoon laten zien dan ons nu dienstig is in het boek dat wij schrijven. Zo vervalsen wij het beeld en conditioneren de lezer te geloven dat een mens maar één leven heeft. Maar wij zijn méér mensen en kunnen verschillende levens hebben. Ik bedoel niet de diverse rollen die wij vervullen in het dagelijks leven, dat is het terrein van de sociopsycholoog - het gaat om “een ander mens worden”. Want als onze omstandigheden veranderen, worden wij uitgedaagd daarop een antwoord te geven met ons leven en dat vereist een andere persoon. Identiteit is dan niet anders dan de kern van ons wezen’.
In tegenstelling tot Hellema is bijvoorbeeld Rogi Wieg wel vertegenwoordigd in Meijers ‘club van honderd’. Wieg verliet in 1996 met het nodige rumoer uitgeverij Van Oorschot. Het eerste boek dat hij voor De Arbeiderspers schreef, was de kleine roman De overval (1997). Die trok vooral de aandacht door het buik-bandje waarop Leon de Winter en Joost Zwagerman de schrijver terzijde staan en het boekje met ronkende reclameslogans aanprijzen. De overval is bovenal een egocentrisch document waarin Wieg op een bondige wijze zijn leven als schrijver tot nu toe heeft verdicht. Hij weet zich de slechtst verkopende joodse schrijver van Nederland. De reden daarvoor is eenvoudig: hij wil zijn af komst en het verleden van zijn ouders in zijn boeken niet uitmelken. Geen Joods Leed exploiteren. Bovendien doet zijn uitgever in zijn ogen niets om zijn werk te promoten. Daarom wordt hij steeds meer geobsedeerd door de gedachte aan een bestseller. Ten einde raad meet hij zich de rol van schrijvende bankrover aan. De kleine roman De overval is een hilarisch en laconiek boek over de eenzaamheid van een joodse schrijver. Niets in dit verhaal is gelogen, zegt Wieg ergens, maar toch vertelt hij niet alles juist. Het is dus een roman, bestaande uit een groot aantal korte hoofdstukjes die beginnen met een Jiddische levenswijsheid - zoals: ‘Wat heb je aan een goeie koe die veel melk geeft en daarna de emmer omtrapt?’ - en eindigen met een korte uitweiding over de vredige, perfecte wereld die wiskunde heet. Alleen al vanwege deze mathematische ophelderingen is De overval mij een sympathieke roman. Sommige slotalinea's zijn heel origineel geformuleerd, -bijna des dichters Wieg: ‘Een getal heeft geen voedsel nodig. Het getal 2 eet niet. Het getal 3 drinkt niet. Behalve dat wat leeft zonder tijd, moet alles wat wil bestaan eten en drinken. Zowel
| |
| |
arme als rijke mensen moeten voedsel en drank tot zich nemen. Maar arme mensen staan in een andere verhouding tot bijvoorbeeld kip dan rijke, ik had weliswaar genoeg geld voor de beste kip, en toch streefde ik naar veel meer’. En soms eindigt een hoofdstukje met een uitspraak die een glimlach bij mij opriep: ‘Geen wiskunde. Daar is nu geen tijd voor’.
| |
Drama van de afhankelijkheid
Met zijn overgang naar De Arbeiderspers trad Wieg toe tot de redactie van het literaire tijdschrift Maatstaf en werd hem een deeltje in de prestigieuze reeks Privé-Domein in het vooruitzicht gesteld. Hopelijk staat in dat inmiddels aangekondigde boek, Liefde is een zwaar beroep, ook het opmerkelijke stuk dat hij eerder in Maatstaf 1996/4 publiceerde: ‘Het lef om van je lyrisch ik een ik te maken (een heel klein pamflet)’. Daarin betoogt Wieg onder meer dat in Nederland de hardnekkige opvatting bestaat dat een schrijver moet verzinnen. ‘Autobiografisch proza wordt niet tot de literatuur gerekend. Als een schrijver niet kan (of wil) verzinnen, moet hij de realiteit verdraaien. Dan heet het weer “verbeelding” of “fictie”.’ Wieg pleit in zijn pamflet voor een eigen en nieuwe plek van de vent-literatuur zoals die bijvoorbeeld door iemand als Willem Jan Otten wordt beoefend. En hij besluit zijn pamflet met een fraaie stelling: ‘Ik ben uitgeschreven. Hij die mij wil verwoesten, moet maar snel de eerste steen naar mij werpen. Maar wel naar mij. Ik ben gene fictie. Pas als ik dood ben zal ik fictie zijn. En pas na mijn dood zullen de ideeën in mijn boeken tot de fictie mogen worden gerekend. Zolang ik leef, sta ik achter al mijn morele en amorele “ikken”. Iedereen mag weten dat ik Repelsteeltje heet’.
Wiegs constatering dat autobiografisch proza volgens menigeen eigenlijk niet tot de literatuur behoort, werd luid en duidelijk geadstrueerd toen I.M. van Connie Palmen verscheen. De critici wisten er nauwelijks raad mee, waaraan een opmerking in de flaptekst misschien wel mede debet was: ‘I.M., Ischa Meijer, “In Margine”, “In Memoriam”, een roman over de liefde en de dood’. Nu is dit vierde boek van Palmen alles behalve een roman. Ik zou het eerder als een deeltje Privé-Domein willen kenschetsen, maar dan in een andere vorm uitgebracht. Als I.M. in de prestigieuze reeks van de Arbeiderspers was verschenen, had iedereen het een prachtig boek gevonden dat weet ik bijna zeker. Afgezien van het leven met en de dood van haar geliefde schetst Palmen in I.M. dat begint met de verschijning van haar debuutroman De wetten (1991) ook min of meer de ontstaansgeschiedenis van haar tweede roman De vriendschap (1995). Daarbij ontwikkelt zij in de discussies met haar geliefde Ischa die een even beroemd als berucht journalist was, allerlei gedachten over fictie en werkelijkheid. Maar haar gedenkboek is ook een vervolg op haar twee vorige romans. Alleen al de slotzin van De vriendschap blijkt achteraf een duidelijke vingerwijzing naar I.M.: ‘Als ik nu mijn wijsvinger in de lucht steek, doe jij dan ginder hetzelfde’. Verder zegt ze in haar tweede roman bijvoorbeeld dat we betekenis krijgen door ‘onze verbintenissen met iets of iemand, met je familie je vrienden, je geliefde en met de wereld door je werk. Ik denk dat, of iemand zijn leven als zinvol of zinloos beschouwt, afhangt van de persoonlijke verhoudingen die iemand aan kan gaan. Je bent een moeder door je kind, zo zit dat. Je bent een geliefde door je geliefde, een vriend door je vriend, een schrijver door je
lezer. Het is het drama van de afhankelijkheid en er is niks tegen te doen’. Dit drama wordt in I.M. in alle open-heid ontvouwd, in het deel ‘In margine’ de gelukzalige kanten daarvan en in ‘In Memoriam’ de pijnlijke. Die laatste dertig bladzijden van I.M. behoren tot de meest smartelijke die ik ooit heb gelezen. Daar past geen enkele relativering meer. Juist de apodictische uitspraken en de vaak dodelijke ernst zijn in het verleden wel eens als een bezwaar tegen Palmens werk aangevoerd, evenals haar enigszins vlakke stijl. Veel van deze bezwaren vallen wat mij betreft weg in I.M., al is haar stijl bepaald niet briljant. Natuurlijk heeft het boek ook een beetje de werking van een nieuwsgierigheid opwekkend sleutelgat, maar wie daar doorheen kijkt, rest een fascinerend deeltje Privé-Do-mein. Het zou interessant zijn om deze roman die geen roman is, nog eens te vergelijken met een boek als Asbestemming van Van der Heijden.
| |
| |
| |
Zachtmoedige schizofrenie
Zowel in de boeken van Palmen als Van der Heijden speelt de roes van de drank een vooraanstaande rol, maar de ik-figuren van beide schrijvers vallen wat betreft hun dipsomanie in het niet bij de ik-figuur in de boeken van August Willemsen. De vertaler vulde een prachtig nieuw deel in de reeks Privé-Domein onder de titel Vrienden, vreemden, vrouwen dat in de tijd voorafgaat aan zijn veelgeprezen Braziliaanse brieven (1985) en aan De val (1991). Daarin beschrijft hij zijn leven in de periode tussen 1956 en 1964. Hij maakt zijn eerste reizen naar het buitenland - ‘de zucht naar het Zuiden’ - en ontdekt de schoonheid van de Portugese taal. Na het nodige gedraal geeft hij zijn pianostudie op. Zijn seksleven ontluikt. En hij probeert zijn hang naar ‘Schöngeisterei’ onder controle te krijgen. Met zijn drankgebruik lukt dat minder: ‘Ik heb een akelig talent voor drinken: ik word nooit misselijk en ik heb nooit genoeg’. In Vrienden, vreemden, vrouwen heeft Willemsen ook zijn apart uitgegeven verhalen Een liefde in het Zuiden en ‘De dood in Zuid’ (1988) hun definitieve plaats gegeven. Op al deze dagboeknotities kijkt hij vanuit het heden in het Australische Melbourne terug, omdat de werkelijkheid volgens hem in gebreke blijft. Wat dit betreft is Willemsen een aanhanger van Sartre's opvatting dat avonturen pas bestaan als ze zijn opgeschreven. Op een of andere wijze doet Vrienden, vreemden, vrouwen mij een beetje denken aan Voskuils zelfonderzoek in Bij nader inzien (1963), ook al omdat beide boeken een tekeningetje van de intermenselijke relaties in de vriendenkring bevatten. Maar waar Voskuil een in zijn boek optredende dichter als Chris van Geel omdoopt tot Chris van Heel laat Willemsen de ware namen staan van de mensen die hij tegenkomt: Lodewijk de Boer, Rob van Gennep, Jan
Roeland... Daar is Vrienden, vreemden, vrouwen natuurlijk ook een dagboek voor, dat overigens prachtig is gestileerd.
In de nu geboekstaafde jaren ‘lijdt’ Willemsen vaak aan een soort zachtmoedige schizofrenie: ‘als ik alleen ben, sentimenteel; met anderen, cerebraal’. Hij is ook heel gevoelig voor de invloed van anderen. zowel fictieve als werkelijke personen: ‘Ik heb vaak gemerkt dat ik, na het lezen van een boek of het zien van een film, denk: Die persoon ben ik. Ik heb het soms ook met mensen in de werkelijkheid die ik niet goed ken. Met mensen die ik goed ken, met vrienden, heb ik het uiteraard niet. Het is een vermogen tot identificatie met verschillende personen, dat zich ook manifesteert in mijn opinie over mensen of dingen. Het hebben van een mening, over iets of iemand, vind ik een van de moeilijkste zaken in het leven. Ik ben altijd ontvankelijk voor het tegengestelde van wat ik vind - dat is wel eens lastig’. Dit nieuwe deel van de autobiografie van Willemsen doet hevig verlangen naar het volgende. Gelukkig heeft hij ergens in Vrienden, vreemden, vrouwen geschreven: ‘Daar gaat het om: mijn tijd als spons heb ik gehad; nu is het tijd, al heel lang trouwens, mezelf uit te knijpen’.
| |
Jiskefet-genre
In het voorafgaande heb ik een aantal boeken de revue laten passeren waarvoor de autobiografie van de schrijver in meer of minder mate het uitgangspunt vormde. Het lijkt erop dat onze samenleving dankzij de overheersende rol van de televisie en van de film steeds meer gefictionaliseerd wordt. Dit is mischien een reden waarom onze belangstelling voor autobiografische geschriften sinds de Boekenweek van 1995, waarin het ego-document centraal stond, zo reusachtig is toegenomen.
Ook Herman Koch gebruikt autobiografische gegevens in zijn boeken, maar die zet hij bijna onmerkbaar naar zijn hand. In zijn verhalenbundel Geen agenda komt het schitterende, bijna essayistische verhaal ‘Schrijven & drinken’ voor, waarin zijn oom Ron hem inwijdt in de geneugten van de wodka. Koch heeft er alles aan gedaan om deze vertelling zo authentiek mogelijk te laten overkomen. Aan het verhaal gaat een opdracht vooraf: ‘Voor Ron Koch, (1920-1973)’. En op het omslag van de verhalenbundel prijkt een foto van het Ambassador By The Sea Motel in Santa Barbara waar de oom uiteindelijk besluit om zelfmoord te plegen -of, zoals hij dat zelf noemt, ‘een pakje sigaretten te gaan kopen’. Aldus blijkt dat Kochs vertellingen met hun melancholieke ondertoon eigenlijk tot een ander genre behoren dan dat van de ouderwetse verhalen. Het zijn veeleer: waargebeurde verhalen die
| |
| |
echt zijn verzonnen. Een Jiskefet-achtig genre. Met deze constatering houd ik dit exposé over waarheid en verdichting voor gezien. Met een druk op de knop sla ik het allemaal netjes op. Ziezo, het wordt tijd voor een ‘herenpils’, zoals Van der Heijden dat pleegt te noemen.
De monografie A.F.Th. van der Heijden -Gemankeerd leven omgesmeed tot heldendicht van Jan Brands verscheen bij SUN. Inmiddels werden vier delen van de superroman Het Bureau van J.J. Voskuil uitgebracht bij G.A. van Oorschot. Hetoverzicht Jood- se tradities in de literatuur: van Mendele Mojcher tot Arnon Grunberg, geschreven en samengesteld door Daphne Meijer, verscheen bij De Bijenkorf. Het Boekenweekgeschenk De heilige Antonio van Arnon Grunberg is een productie van de CPNB en de essaybundel De troost van de slapstick is een uitgave van Nijgh & Van Ditmar. De bundel Slotnotering uit Barnet van Hellema werd gepubliceerd bij Querido. De kleine roman De overval en het Privé-Domein-deel Liefde is een zwaar beroep, beide van Rogi Wieg, verschenen bij De Arbeiderspers. I.M. van Connie Palmen is een uitgave van Prometheus. En het Privé-Domein-deel Vrienden, vreemden, vrouwen van August Willemsen verscheen bij De Arbeiderspers. De verhalenbundel Geen agenda van Herman Koch is een uitgave van Meulenhoff.
|
|