kon worden. Veertien van zijn gedichten werden in vertaling in de Spiegel opgenomen en in het voor-woord werden zowel de levensloop als de poëzie van Postma, zij het in beperkte mate, vergeleken met die van zijn tijdgenoot, de Griekse dichter Kavafis.
Hoe voorzichtig de vergelijking ook werd gemaakt, zij is sindsdien een eigen leven gaan leiden en, helaas, zelden pakt zij in het voordeel van Postma uit. Beide dichters bedienden zich weliswaar van het vrije vers, beiden waren het grootste deel van hun leven lang aan één plek gebonden en beiden waren homoseksueel, maar hiermee zijn de voornaamste overeenkomsten wel genoemd.
De thematiek in hun poëzie verschilt (letterlijk) als dag en nacht. Waar Postma schreef over geluk en een-heid, schreef Kavafis over teleurstelling en afscheid. Zoveel als Kavafis zich interesseerde voor lichamelijke genoegens en voor het tekort hieraan, zo beperkte Postma zich tot de geestelijke kant van de zaak, de ontroering. De homoseksualiteit die zo kenmerkend is voor de poëzie van Kavafis, komt in het werk van Postma nauwelijks voor. In feite komt zij alleen tot uiting in een opvallende afwezigheid van de vrouw als object van liefde en lust.
Ook het gedicht met de titel ‘bloemenjongen’ en met regels als ‘Toch wist hij het wel; toen bij het eerste treffen/ Mijn oog terloops viel op zijn jonge wezen,/ Boog hij even’ lijkt eerder een uiting van een oudere man die in een jonge jongen zijn eigen jeugd weerspie-geld ziet, dan dat het een bewijs is van een zeker wellustig verlangen. Meer dan van homoseksualiteit is er bij Postma sprake van een regelmatig terugkerend besef van buitenstaander zijn. Zo eindigt een gedicht over jongens die zingend en dronken de polder uitkomen met de regel ‘En bij het varkenshok sta ik als een muur.’
Over de homoseksualiteit van een tijdgenoot van Postma werd eens geschreven: ‘Als hij dan geen vrouw kon en geen man mocht liefhebben dan zou het een land, een geheel volk zijn waarvan zijn hart vervuld was.’ Zonder veel moeite kunnen deze woorden ook op Postma van toepassing zijn. Vooral in zijn vroegere werk zag Postma zichzelf als een spreekbuis voor het Friese boerenvolk. Zijn eigen verlangens en gedachten waren alleen als voorbeeld belangrijk. Van groter belang was de ziel van het volk die hij, als dichter, moest zien te doorgronden.
Als heer die zijn volk aan 't werk zet, voel ik mij;
Ze melken en drenken en sloven stil, omdat 't zo moet.
Maar 't is mij niet genoeg: ik moet de zielen zien,
De loop van 't leven en van mensen heel 't bestaan.
Deze vroege gedichten worden niet alleen gekenmerkt door een (nogal verheven) verlangen tot identificatie en tot opheffing van het buitenstaander-zijn, maar ook wat de vorm van de gedichten betreft verschillen zij sterk van Postma's latere werk. Het zijn voornamelijk strakke, metrische verzen, terwijl Postma in de tweede helft van zijn dichtersloopbaan de voorkeur zou gaan geven aan het vrije vers, in de hoop het leven nog meer in woorden te vangen zoals ‘de siele it oanbringt’. Maat en rijm werden vervangen door klank en ritme. Zijn taal werd minder compact en soms ook minder nauwkeurig, maar wel meer direct.
Tot deze ontwikkeling is Postma waarschijnlijk aangezet door het werk van dichters als Rainer Maria Rilke en Emily Dickinson, van wie hij poëzie in het Fries vertaalde. ‘Er zijn er, wie niet rijm en maat strekken totgoddelijkprinciep,/ Maar het leven en zijn simpele waarachtigheid.’ Postma liet zich in zijn latere werk, ondanks de bijna modernistische parlando-toon, meer en meer kennen als een denkende dichter die met zichtbaar plezier reageert op het werk van andere dichters en filosofen.
Voor een dichter die veel ‘dramatische’ poëzie heeft gelezen, blijft het in zekere zin wel vreemd dat Postma zo weinig schreef over de donkere zijde des levens. In zijn gedichten komt, zoals gezegd, geen drama voor, geen onweer of afgrond en zelfs de dood blijft lange tijd op afstand. ‘Ik zing van dood en sterven niet,/ Het oppermachtig graf;/ Ik mis het vroom geluk-in-smart/ Dat troost aan and' ren gaf.’
Postma was weliswaar op zoek naar samenhang en eenheid, maar toch scheen hij alleen harmonie en geluk een plek te willen of te kunnen geven in zijn poëzie. Veelzeggend is wat dit betreft het gedicht