ontvoering, een verkrachting. Een thema dat zich tot in de twintigste eeuw een weg baant door de westerse kunst.
We schrijven de tijd van de barok. In alle scènes waarin de dood nu verschijnt, is er een verband met erotiek en geweld aanwezig. Hij die vroeger de dodendans leidde, is verleider en jager geworden. De mystieke extase die voortaan in allerlei sculpturen wordt uitgebeeld, vertoont evenveel gelijkenis met een sterf- als met een liefdesscène. Een situatie die voortduurt tot aan het eind van de achttiende eeuw, wanneer naast dit thema het theater van de wreedheid van markies de Sade, de gotische roman en de, in het kader van de preromantiek, nostalgische aandacht voor het kerkhof opbloeien.
Eind achttiende, begin negentiende eeuw komt een nieuw model begraafplaats in de plaats van de middeleeuwse knekelhuizen. De dood dringt op een diffuse manier gebieden binnen die tevoren nog taboe waren. De begraafplaatsen bevinden zich niet langer meer in de buurt van de kerk, maar liggen voortaan buiten de grenzen van de stad, in een parkachtige, de wandelaar uitnodigde omgeving. Daaruit laat zich een geheel nieuwe doods- en rouwopvatting aflezen, een die niet zozeer met het religieuze geassocieerd moet worden, als wel met het openbare en private leven. De nabestaanden nemen de gewoonte aan om met een zekere regelmaat terug te keren naar degenen die hen door de dood zijn ontrukt. Om hun nagedachtenis te cultiveren. De gastvrije natuur moet het verdriet om het geleden verlies verzachten.
Ik heb de indruk dat het rouwen in de boeken van Ritzerfeld zich in deze traditie plaatst. Een parkachtige aanleg die al dan niet aan een dodenakker doet denken dient zijn protagonisten regelmatig tot herin-neringsplek.
In De Poolse vlecht en de novellen die op de roman volgden - Grensovergang Oestüoeg (1984), Italiaans Concert (1985) en Zee van Marmer (1986) - heeft Ritzerfeld een uitgesproken voorkeur voor estheten als hoofdpersonen. Bijna allemaal zijn het kunstenaars met een gracieuze, in bedwang gehouden emotionaliteit en een hang naar distantie, veroorzaakt door een verschrikkelijke gebeurtenis die hun verdere leven is blijven bepalen. Emile Suter, de man die nog het meest lijkt op vroegere personages uit Oscar Timmers werk, is bijvoorbeeld dichter. Hij heet een immobiel type te zijn, iemand die werkt aan de ontwikkeling van zijn hermetisch talent. Wanneer hij in het Boheemse kuuroord Franzenbad de zangeres Leonie Schitz tegen het lijf loopt - zij is daar vanwege filmopnamen over de componist Monteverdi -, maakt hij haar tijdens een tafelgesprek bekend met de kern van zijn dichterschap, dat is het oog. Het oog blijkt vervolgens een allesoverheersend motief in De Poolse vlecht.
Verder is er Aloys Peperman, een reclameman die zich heeft ontwikkeld tot scenarioschrijver. Hij bewoonde ooit aan de boorden van een Zwitsers meer een huis als een ‘glanzende tombe’. Na een nacht met de onaanraakbare en ongenaakbare Dora Krans krijgt hij zijn vroegere vriendin Edith weer in de herinnering. Bij haar heeft hij vermoedelijk een kind verwekt, maar zeker weten doet hij dat niet. Hij zal haar trouwen als het kind dat zij verwacht inderdaad het zijne blijkt te zijn, maar zij verlaat hem hals over kop met de geboorte in zicht. Nu hij haar voor het eerst sinds jaren probeert op te bellen, verstrikt hij zich in de volgende gedachte: ‘Het kind lijkt op mij, dan sluit de strop zich zacht; het kind lijkt niet op mij, dan sluit de strop zich hard.’
De strop sloot zich hard zal twintig jaar later blijken, maar anders dan hij had gedacht. Aloys is inmiddels met Edith getrouwd en leeft met haar in de omgeving van Zurich in een prachtige enclave. ‘De golvende grasvelden liepen haagloos, hekloos, draadloos nauwelijks gescheiden door de klinkerweg met zijn zachte greppels in elkaar over.’ Maar hun kind is dood, het heeft zelfs nooit kunnen lopen. ‘“Nooit had ik het je laten weten,” zei zij, “nooit, als je niet zelf was gekomen.”’
En dan is er nog een derde man, Mathias Reber, pianist van beroep. Hij heeft zijn komst naar Krakow - waar hij een concert zal geven - met enkele dagen vervroegd om, in cognito, de vierhonderdvijftig hectare tellende kampvlakte te kunnen bezoeken. ‘Ik verkeerde daar niet in ontzetting,’ zo herinnert hij zich, ‘maar in ontroering. Ik kwam daar niet om te gruwen over de moordenaars. Ik kwam daar om te treuren over de doden, voor de ingang naar een van de vier miljoenengraven knielde ik om een steen op te pakken. Het is