| |
| |
| |
Bart Plouvier
In de mond van Cantabrië
Ik ben, luttele uren geleden slechts, zonder veel respect voor zijn natuurlijke grenzen, dit land komen binnenvliegen: Spanje, een door zijn geografie min of meer tot eenheid gedwongen staat, bij mekaar gehouden door bergen en water, veeleer dan door taal of ras. Is Italië de laars dan is dit de klompvoet onderaan Europa, waar het jeukt in Baskenland, waar in het westen de eelt van Portugal nooit meer zonder bloeden valt weg te snijden, waar de schoen knelt in Catalonië, waar toeristen schimmelen op de Costa Brava; plek waar de tijd zijn zin doet, de hem opgedragen rechtlijnigheid naast zich neerlegt; land dat met zichtbare graagte zijn anachronistische rol op het oude continent vervult; waar je de geschiedenis kan lezen als de breuklijnen in een steengroeve. Op de weg van Bilbao naar Santander werd het mij al geïllustreerd: op een affiche, die hier nauwelijks twee decennia geleden een revolutie zou hebben ontketend, maakt een kind, geprangd tussen twee tieten, met tepelvelden als terrasparasols, reclame voor een zuivelproduct. In het achterliggende landschap is tien eeuwen geleden een Romaanse kerk neergeploft. Boven het drukke verkeer zweven nog dezelfde roofvogels als destijds boven de bedevaartsroute naar Santiago de Compostella. In de kroeg waar de fotograaf en ik halt houden om koffie te drinken hangen chorizos, worsten van fosiel hout, naast reclame voor in de microgolfoven op te warmen hotdogs.
Een beetje beduusd, beschroomd zelfs omdat ik het snelle reizen alweer zo vanzelfsprekend heb gevonden, sta ik voor het raam van mijn hotelkamer en schrijf de avond en de zee op: de vuurtoren van Santander hapt stukjes uit de nacht en spuwt ze achter zijn rug, ver landinwaarts. Trage oudjes kuieren door de avondlijke lauwte. De mannen wijzen met hun wandelstok naar hoe het vroeger was, de vrouwen knikken zonder op te kijken. Ze weten het nog. Op het strand, bij het licht van zijn elektrisch autootje, harkt een man de resten van de eerste warme zondag in een vuilnisemmer: blikjes, papier, een geïmplo-deerde strandbal. De oceaan ruist onverstoorbaar in de reusachtige schelp van de hemel, ruikt naar vissoep en nat zand. Een op de rede voor anker gegane tanker kruidt haar met een vleugje stookolie. Geluid en geuren dringen in vlagen mijn kamer binnen, zwellen aan en nemen af als tocht. In mij ‘voel ik het trekken als een eb’. De volgende dagen wil ik de stad en het achterland in, weg van het mij onontkoombaar wordende water.
In Santander is er een flink gat in de geschiedenis gebrand. Een onschuldig vuur werd er in 1941door een uit zee waaiende storm, aangeblazen tot een catastrofe. Hectaren oude stad werden in de asse gelegd. Wég historische gebouwen, wég kronkelstraatjes. Zelfs: wég kathedraal. De houten heiligen stegen alsnog ten hemel. Het gebouw is nu in al zijn vroeg-go-tische pracht hersteld maar alleen de crypte bleef al die eeuwen onberoerd. De lucht is er dik van wierook en brandend kaarsvet. Schrale nonnetjes bidden er om verlossing uit hun leven zonder mannen, verba-zendjonge meisjes om een vrijer. Onder de kerk zitten de resten van een nog ouder gebouw. Een deel ervan is zichtbaar gemaakt en afgedekt met glas. Voor honderd peseta's gaan er lichtjes branden tussen de Romaanse fundamenten. Een voor mij, Nederlandstalige, wel erg grappige waarschuwing moet onvoorzich-tigen weghouden van de breekbare vloer: ‘No pisar en el cristal’.
Maria, onze gids, loodst ons terug de overbelichte stad in. Grillig gevormde platanen worden er door gemeentewerklui geknot. Archetypische vrouwtjes in zwarte kleren lijken, meer dan een halve eeuw na de verwoesting, nóg verloren te lopen in hun uit de pui- | |
| |
nen herrezen stad. Wanhopig zijn ze op zoek naar hun weggebrande straatjes, eenzaam, voorgoed van mekaar gescheiden door brede boulevards vol claxo-nerende auto's. Maria moet lachen om mijn veronderstellingen. Zij is van ná de brand, weet niet beter. Ze brengt ons naar de markt waar zigeunertypes kleren verkopen die in de rest van Europa gedemodeerd zijn. Inktvissen liggen er in alle maten en soorten gebet in hun slijm. Een meisje van amper zestien, meteen baby in de draagzak, leurt met drie citroenen en zes bollen look. Ik koop voor tien keer de vraagprijs de citroenen die ik, een uur later, tijdens een rondleiding in het Palacio de Ja Magdalena, in de lade van een dressoir deponeer. Het in Engelse stijl gebouwde paleis was het zomerverblijf van koning Alfonso XIII en koningin Victoria Eugénia. Het is niet op mensenmaat gemaakt. Alles is er te hoog, te diep, te breed; de plafonds, de lambrizering, de trappen. Maar dat zal ook wel de bedoeling geweest zijn, bezoekers moesten zich hier klein voelen. Ik kan me voorstellen dat zelfs de falangisten, die hier in '36 een einde kwamen maken aan de koninklijke suprematie, onder de indruk kwamen van zoveel grandeur. Op de bovenverdieping maakten ze die ongedaan door de balzaalgrote kamers in hokjes te verdelen en er studenten in onder te brengen. Die logeren er nu nog. Ze lopen met wallen onder de ogen omdat ze 's nachts, door de schimmen van butlers en kamermeisjes uit hun slaap worden gehouden. Na deze opmerking begint Maria zichtbaar aan mijn verstandelijke vermogens te twijfelen.
Een hoog op het water gelegen vissersboot tuft de haven uit. Of ik naar de waterkant wil? Nee dus. Ik heb honger. Al de heerlijkheden die ik vanochtend op de markt zag wil ik op mijn bord. Maria weet waar we moeten zijn. We nemen het aperitief aan de bar, een sherry zo seco dat mijn wangen er van invallen, en krijgen er tapas bij geserveerd: schijfjes bloedworst, hard en zwart als gevuld met kolengruis; van olijfolie druipende mosselen; gerookte geitenkaas die ruikt naar stalmest. De Spaanse keuken is net zo archaïsch als het land. We bestellen al wat onze gids ons aanbeveelt: ham van magere varkens; zeevruchtenbouillon met saffraan en duimgrote garnalen; inktvisjes in eigen inkt, net een bord zwarte modder met brokken; bacalao, stokvis met een zoetige saus; varkensgebraad met uien en donkerrode bonen. Ik drink rosé en rode wijn, de eerste een beetje stug en toch fris, de tweede hard en brutaal met een nasmaak van schaaf krullen. Bij de rekening krijg ik van de ober een glas cognac dat zich naar binnen wringt als een mondvol glasscherven.
In de wijde omgeving van Santander kan je hinkstap-springen door de geschiedenis, van prehistorische grotten naar Romeinse aquaducten naar middeleeuwse kloosters. Bij onze eerste sprong missen we. Een bezoek aan de grot van Altamira moet je zes maanden op voorhand aanvragen. Toen de spelonk in 1868 ontdekt werd nadat dejachthond van Don Marcelino de Sautuola erin donderde, waren de vijftienduizend jaar oude tekeningen van bizons en herten die er aangetroffen werden, in zo'n schitterende staat dat de wetenschap de Don er aanvankelijk van verdacht zelf met krijtjes aan het werk te zijn geweest. Nu beginnen de afbeeldingen te verf letsen, ze worden door te veel belangstellenden van de wanden geademd. Alleen blitsbezoeken worden nog toegelaten. Verder naar het westen liggen Comillas en San Vincente de la Bar-quera, twee vlakken op de historische hinkelbaan die we met potlood op de kaart hebben uitgetekend. De terrassen blijven er leeg. De autochtonen prefereren te drinken bij het zwakke neonlicht van hun spelonkachtige kroegen. In beide plaatsjes tutten de hotels zich op voor het komende zomerseizoen. Jonge vrouwen, in de te wijde werkpakken van hun mannen, zijn in de weer met verf. Straks komen de binnenlanders, op de vlucht voor de hitte in hun contreien. Eens waren de enige reizigers die hier halt hielden de bedevaarders op weg naar Santiago de Compostella. Omdat dit Spanje is staan hun hotels er nóg. In Comillas ligt er een op een heuvel. We komen er via een oplopend straatje, afgezoomd met huizen met houten balkons waar geen zinnig mens zich op waagt. Wie geeft er de geraniums water? Boven zoeken de muren van de middeleeuwse afspanning steun bij mekaar. Het dak lijkt heel voorzichtig weggenomen - geen spoor van puin - alsof Sint-Jacob vastberaden op zoek is geweest naar een achtergebleven pelgrim. Uit de raam- | |
| |
openingen stromen grote gulpen oudgroene bramen, in het deurgat groeit een struik bloemende ber-nagie, een magere hond aan een touw in
de muur is uit zijn tijd getuimeld en wacht er vergeefs op zijn baas die alleen verder reisde. In de iets verderop gelegen kerk hakten beeldhouwers mededelingen, raadgevingen, bemoedigende beelden misschien, voor de pelgrims. Zuiltjes steunen de bogen boven de inkompoort en geen twee kapitelen zijn hetzelfde. Voor mij zijn het cryptische boodschappen, rebussen die een twintigste eeuwer met mijn beperkte bagage niet opgelost krijgt: een kip, een slakkenhuis, visachtigen, gebladerte, een roofvogel met gebogen kop. Alleen de Sint-Jacobsschelp geeft mij een concrete aanwijzing: haar moest en moet je volgen om ter bestemming te komen.
In het immense openluchtmuseum waarin ze leven, gedragen de Spanjaarden zich als nonchalante suppoosten; de geschiedenis is hun dagelijkse werkelijkheid, het verleden is hen té vertrouwd: ze parkeren een vrachtwagen onder een Romaanse toren, poten reclameborden neer op een historisch plein, doen radio's housemuziek dreunen op hun kreupele balkons. In Santillana del Mar, een dorpje enkele kilometers ten oosten van Altamira, laat ik een paar auto's, een slecht weggestopte schotelantenne en wat wasgoed aan een lijn de droom niet verstoren: ridders en soldeniers houden hier wel degelijk hun siësta; in het twaalfde-eeuwse klooster bidden monniken, omringd door in de muren begraven abten, de vespers; bij een drenktrog lessen koeien hun dorst; in ruime, koele huizen fantaseren hidalgos, edelen, de hectaren van hun landerijen tot een koninkrijk bijeen; een dikke vrouw in wijde rokken roostert een jonge geit boven een open vuur; op zijn patio, in de blauwige schaduw van half maart, werkt Don Inigo López de Men-doza aan gedichten die eeuwig zullen blijven duren; zonder zich ook maar iets aan te trekken van chronologie haalt Lesage's Gil Blas de Santillane hier zijn streken uit; twee straten en honderdvijftig jaar verder maakt Benito Pérez Galdos aantekeningen voor wat zal uitgroeien tot het omvangrijkste werk uit de Spaanse literatuur, zijn Episodios Nationales; beeldhouwers hakken een wapenschild uit de gevel van het huis Casa de los Hombrones; zo dichtbij dat ze bijna tastbaar worden, steken vermoeide republikeinse soldaten een plein over. De bijbehorende geluiden zijn weggestorven, uitgedeind. Ik hoor een draaiende motor, een kanarie, een televisiecommentator en, vlak bij de Julianakerk, gesnurk. Even meen ik de slapende ridders nu ook te horen, maar wat blijkt: onder een gaanderij ronkt de plaatselijke clochard op een dikke laag kranten. Hij fungeert als doorgeefluik
voor mijn illusies en droomt monniken en hidalgos, ridders en soldeniers, barokke beeldhouwers en republikeinse troepen in het eeuwen onveranderd gebleven decor.
In het achterland van Santillana del Mar draagt het golvend landschap al vermoedens aan van een gebergte. Naar het zuidwesten toe ligt, happend naar Asturië en León, het brokkelig gebit in de mond van Cantabrië: de Picos de Europa, hoge alpine rotsmassa's, grijze, afgebroken tanden waartussen witte slierten achterbleven. Pas in mei zullen die door tand-draden zonlicht worden weggehaald. De weg die we volgen loopt langs een donkergroene rivier. Ik hoop op springende zalmen. Bordjes waarop de vis wordt afgebeeld naast het geschreven verbod hem te vangen wijst op zijn aanwezigheid, maar éls hij er al is heeft hij duidelijk geen zin in kunsten maken. We worden langs onooglijke nederzettingen geleid: Li-nares, Lebeña, Ojedo; telkens een handvol huizen, omzichtig maar stevig inde lagere hellingen gedrukt, opgesmukt met bloeiende amandelbomen. Mannen leunen er op hun stok en verwaardigen ons met geen blik. Tussen steengruis zoeken geiten naar een zeldzame hap groen. Hogerop leven de laatste Europese wolven. Af en toe komen die naar beneden en plukken een geit uit de kudde. Bosbeheer vergoedt de herders de geleden schade. De wolven eten geitenbout op staatskosten. Herten en wilde zwijnen krijgen we niet te zien maar ze zijn er in relatieve overvloed. In de ontoegankelijkste stukken Picos komen nog bruine beren voor, beesten die geen weet hebben van de wereld beneden en die slechts bestaan bij de gratie van hun gevonden sporen. Ze leven net zo verborgen als El Nuberu, een zwarte kabouter met kraai-envleugels, als Busgosu, een faun met bokkenpoten,
| |
| |
wezens die hun sporen niet nalaten in de modder, maar in overgeleverde sagen en die voor de mannen in de dorpen net zo wezenlijk zijn als de beren uit de statistieken van de boswachters. De enigen die de verhalen en de bijgehouden tabellen aan de werkelijkheid kunnen toetsen zijn de arenden en de vale gieren. Wanneer we halthouden bij een belvédère zie ik steenarenden spiralen op de onzichtbare thermiek. Hun roofvogelogen zien alles; zij weten maar verraden niets, hun klaaglijke kreten blijven onvertaalbaar, de letters en woorden die ze in de hemel vliegen onleesbaar.
In hartje Picos, in Fuente Dé, op het terras van een refterachtig café eten we een kaasschotel met een grote homp ovenvers brood. Op de hoogvlakte rondom ons grazen misschien wel duizend schapen. De bellen om hun nekken klingelen een arcadische kakofonie. De herder en zijn drie honden, beesten die zó sterk op een schaap lijken dat ik een handige vermomming vermoed, resideren op het terras. Nu en dan vangen ze voor ons onbegrijpelijke signalen op van de kudde en springen ze alle vier recht om een kijkje te gaan nemen. Het blijkt telkens vals alarm.
Om het half uur stijgt uit een bosje recht voor ons geruisloos een cabine van de kabelbaan omhoog. Ze brengt langlaufers, amateurs van vergezichten en wandelaars in één ruk naar een hoogte van achttienhonderd meter. De fotograaf noch ik hebben er veel zin in. We verzinnen smoezen: hoogtevrees, hartkloppingen, paniekaanvallen. Maar het in brochures beloofde panorama en de journalistieke plicht roepen en uiteindelijk stappen we in. De bestuurder doet de deur op slot en snijdt zo kandidaat zelfmoordenaars de pas af. Het gaat snel. Mijn oren kraken en fluiten als een defecte radio, het enige dat ik nu en dan opvang is een S.O.S vanuit mijn onderbuik. Al gauw vliegen de alpenkraaien onder in plaats van boven ons, het immens grote Parador-hotel van Fuente Dé lijkt als een blok onder aan de kabel te bengelen. We passeren een grens: de ruïne van een boerderij, verder reikt de geschiedenis niet, hoger heeft woelig Spanje geen vat gehad op de kale natuur, bleef alles - op het kabelbaanstation na -, net als op de vloedlijn in Santander, veel langer dan mensenheugenis, onveranderd. De Romeinen, de Visigoten, de Moren, de inquisiteurs, de falangisten, allemaal bleven ze beneden. Op deze hoogte hadden hun daden geen belang. We lopen een rondje door de sneeuw. Raven, bij ons al lang verdwenen, zweven nóg hoger op de wind die opstijgt uit het dal. Ik waag mij op een platform boven de diepte. Een grapjas heeft de bodem uit traliewerk gemaakt; tussen mijn voeten door kijk ik achthonderd meter naar beneden. Mijn hart bonkt in mijn keel, wil eruit. Misschien niet alleen uit angst; misschien ook om hier te blijven, om tot zijn laatste klop, vér van de geschiedenis, rond te dolen tussen de rotsen.
's Avonds, verzadigd, zoek ik bij een bel anijslikeur verpozing in een café. Ik heb mijn notaboekje achtergelaten, wil even geen aantekeningen maken. Maar zo werkt dat natuurlijk niet, ik blijf, beroepsmisvormd, al wat ik zie in zinnen en beelden gieten. Een reservepen en een bakje papieren servetjes bieden uitkomst. Ik noteer wat Spaans is aan de kroeg: boven de bar hangen twee van de eerder al geroemde hammen, net neolithische knotsen, waar niemand, tenzij een maffe toerist als ik, ooit van eet. De gelagzaal ruikt naar vis, bleekwater, koffie en look. Er staan twee televisietoestellen te blikkeren, niemand kijkt ernaar maar het lijkt een door de regering uitgevaardigde wet: de televisietoestellen zullen ten allen tijde aanstaan! Op de tapkast een glazen bakje met daarin een aangesneden omelet, gevuld met uien en aardappelen; brokjes vis in tomatensaus; gehaktballetjes. Flikkerend en gillend bedelen twee fruitkasten om kleingeld. Zelden corresponderen de nodige citroenen met de aardbeien of de klokken met de krieken. Maar de klanten blijven dwangmatig proberen. De vooroorlogse espressomachine lijkt een beetje op de gokkast maar geeft, om niemand in de war te brengen, geen licht. De Marlboro cowboy is present, is helemaal uit Amerika hierheen komen rijden en rust nu in zijn meege-zeulde stofwolk uit op de sigarettenautomaat. Aan het plafond hangen kolossale ventilators die mij in staat lijken het hele gebouw van de grond te heffen en op de top van de Picos weer neer te zetten. Aan de muur: een klok die tegen haar zin de tijd wegtikt en die in- | |
| |
gehouden boerend af en toe een kwartier oprispt; een foto van een woest kijkende stier die duidelijk geen onderscheid maakt tussen een fotograaf en een matador.
Het vrijwel uitsluitend mannelijk cliënteel rookt, en drinkt sherry. Niemand wordt zichtbaar dronken, niemand roept of lacht te luid. De mannen blijven sober als hun Romaanse kerken. Ik bestel een portie ham. De waard haalt het stuk vlees van de muur, zucht en kijkt alsof hij zijn eigen kind moet aansnijden.
Bart Plouvier (1951) publiceerde de roman Het Gelag en de reisverhalenbundel De ronde van de maan. Bij Manteau verschijnt binnenkort zijn roman Het Gemis.
|
|