| |
| |
| |
August Hans den Boef
Het realisme van damesclub en leraarskamer
‘Wie niet in wonderen gelooft, is geen realist’
motto bij Leon de Winter, Zionoco
Aan het eind van de twintigste eeuw voel ik mij in de Nederlandse literaire wereld niet helemaal meer als een vis in het water. Dat komt omdat ik van spannende, fantastische, verzonnen, geconstrueerde, en ook wel avant-gardistische literatuur hou en een man van boven de vijfentwintig ben.
Hoe komt het dat ik me wat vervreemd voel in die wereld van de Nederlandse literatuur?
Het vormt een bekend statistisch gegeven dat ‘de literaire lezer’, in casu de doelgroep van de uitgevers, tegenwoordig een vrouw van middelbare leeftijd is. De ‘serieuze dames’, zoals ze bij marktonderzoekers heten, zijn tegenwoordig ook de doelgroep van de dominante literaire kritiek. De literatuur die er op dit moment in de media toe doet, is dan ook die van de damesclubjes.
Ik bedoel met ‘dames’ iets abstracts, want die clubjes worden vaak bemand door heren en de literatuur van hun voorkeur wordt voor een fors deel geschreven door andere heren, zoals J.J. Voskuil en Adriaan van Dis. Maar dat doet er niet toe.
Vanuit een tegenovergestelde richting proberen de leesbevorderaars invloed op de literaire wereld uit te oefenen. Ze menen dat literatuur de wereld van scholieren en latere jongeren moet weerspiegelen. Maar scholieren richten zelf geen permanente schrijverstentoonstelling voor een Letterkundig Museum in. Dat doen oudere onderwijsdenkers die menen te weten wat scholieren moeten lezen.
De situatie is nog gecompliceerder. Er zijn momenten dat ik de neiging heb om clubjesliteratuur te verdedigen die door leesbevorderaars wordt aangevallen en een andere keer wil ik een lans breken voor boeken die populair zijn onder scholieren, maar die door de damesclubs als pulp worden afgedaan.
Ik heb daar zelf wel een verklaring voor. Er is namelijk één noemer die zowel damesclubs en lerarenkamers onder zich heeft. Dat is het realisme.
Met die damesliteratuur noch met die verplichte onderwijsexercities heb ik ooit enige affiniteit gehad. Realisme verveelt me vaak; ik raak eerder geboeid door de ongrijpbare verhaalgroeisels in het proza van Brakman, Rosenboom en Thomése of de theatrale droomwerelden van Ferron en Ritzerfeld, de bedenksels van Mutsaers, Bernlef, Schippers en Van Weelden, de constructies van Kellendonk en Kooiman en de manier waarop Van der Heijden het recente verleden herschrijft. Door het lucide geouwehoer van Bob den Uyl en de stuurse praatstoel van R.J. Peskens. Of de schrijvers in kwestie mooie zinnen schrijven en interessante ideeën hebben, dat is voor mij niet het eerste criterium.
Wat ik bijna zou vergeten: natuurlijk zijn er andere schrijvers van wie om de genoemde redenen een of meer boeken de moeite van het lezen meer dan waard blijken. Zo'n auteur is Leon de Winter. Zijn romans zijn in verschillende opzichten spannend. Sommige ervan heb ik in één ruk uitgelezen.
| |
De hel van Hollywood
Ik zou me in de Nederlandse literaire eendenvijver eigenlijk wel thuis moeten voelen. Het spannende boek heeft immers zo te zien de toekomst in ons land. Dat leid ik niet alleen af uit de kwaliteit die een uiteenlopend gezelschap auteurs als René Appel, Martin Koomen en Tomas Ross in dit genre hebben bereikt, maar ook - en misschien nog meer - aan de rol van de spanning in recent werk van literaire auteurs als Maarten 't Hart, Marcel Möring en Leon de Winter: het spanningselement is de belangrijkste motor geworden in de plot. De populariteit van het spannende
| |
| |
boek blijkt eveneens uit de verkoopcijfers van mindere goden als Tim Krabbé.
Dan zwijg ik nog van de hoge oplage die de vertalingen van Engelstalige thrillerauteurs als John Grisham kennen - oplagen die schril afsteken tegen de verkoopcijfers van vertaalde literaire auteurs als Alasdair Gray, Thomas Pynchon of Don DeLillo, om maar meteen de interessantere te noemen. De verklaring voor de lage verkoopcijfers van de laatsten wordt meestal gezocht in de praktijk dat de liefhebbers van deze auteurs de boeken in het origineel lezen. Ze hebben geen behoefte aan die vertalingen. Ook ik lees die alleen als het moet. Dat geldt in grotere mate voor de vertalingen van thrillers, die bovendien meestal een onnatuurlijke en soms knullige indruk maken.
Daarom is voor mij een begaafde Nederlandse auteur in het voordeel die een spannend verhaal in de Verenigde Staten situeert dat leest als een goede Amerikaanse thriller. Het wekt de suggestie van een dubbele prestatie: een goede thriller die bovendien goed vertaald is.
Een recent voorbeeld van zo'n boek is Leon de Winters De hemel van Hollywood. Voor hem is dit niet nieuw: er zitten thrillerelementen in Hoffman's honger (1990), De ruimte van Sokolov (1992), Zionoco en in het boekenweekgeschenk Serenade (beide 1995). En datzelfde element was eigenlijk ook al in La Place de la Bastille (1981) aanwezig, zij het wat verstopt. Voor de verfilming van deze novelle heeft De Winter ze wat uitvergroot.
Met Zionoco, een roman die mij vaak aan het lachen heeft gebracht (en dat was duidelijk ook de intentie van de auteur), heeft De hemel van Hollywood een paar dingen gemeen. Behalve dat het in Amerika speelt, is de hoofdfiguur Tom Green ook een uit Nederland afkomstige jood. Daarmee houdt de overeenkomst onmiddellijk op, want Green werd als jongen van twaalf onverwacht met een joodse natuurlijke vader geconfronteerd, die hem van de ene dag op de andere, en geheel tegen de zin van de jongen, aan de religieuze riten liet onderwerpen. Uiteindelijk zal Green ook zijn joodse achtergrond verwerpen.
Dat is een nieuw element in het werk van Leon de Winter, maar voor De hemel van Hollywood is het niet belangrijk. Het is echter wel een van de argumenten die ik gebruik als ik de roman in positieve zin afzet tegen bijvoorbeeld De grot van Tim Krabbé, een ander spannend boek dat recent verscheen. De grot is een gemakzuchtige roman, waarin de auteur wat met zijn personages schuift, alsof hij een schaakpartij naspeelt. Behalve wat reisproza over een fictief Aziatisch land met een vleugje Singapore en een snufje Indonesië valt er niets te beleven dan jongensboekenproza in de meest letterlijke zin.
Nee, dan De hemel van Hollywood. Tom Green is, als het boek begint, een letterlijk aan lager wal geraakte acteur. Hij komt uit de gevangenis, waar hij voor fraude heeft gezeten. Weliswaar was dat geen opzet en ging het om een wat achteloze fondswerving voor een film die hij wilde maken, maar toch. Green ontmoet de oudere acteur Jimmy Kage, nazaat van een kosjere slager uit Enschede, ooit beroemd, maar door de alcohol in de marge verzeild geraakt. Via Kage leert Green de bejaarde acteur Floyd Benson kennen. Benson is een voormalig Oscarwinnaar die noodgedwongen zijn brood verdient als installateur van alarmsystemen.
De Winters beeld van de zelf kant van Hollywood doet uiterst realistisch en daarmee verfrissend aan. Natuurlijk, we kennen The Player, Sunset Boulevard en The Day of the Locusts. Maar dat is geen enkel bezwaar: De hemel van Hollywood is (nog) geen film, maar een roman van een Nederlandse auteur en voegt als zodanig interessante elementen aan deze films/boeken toe.
| |
Scenario
De Winter bedacht een ver nuftige manier om zijn drie protagonisten uit hun financiële problemen te laten geraken: hij laat hen een rol spelen. Toevallig zijn ze erachter gekomen dat een aantal employés van een casino daaruit een groot geldbedrag heeft ontvreemd. Het drietal kiest voor de methode waarin het sterk is: ze acteren in een zelf bedacht scenario politiemannen en proberen zo de misdadigers om de tuin te leiden en hun de buit afhandig te maken.
De roman De hemel van Hollywood begint op het moment dat de drie pseudo-agenten vermomd naar het huis van de misdadigers rijden. Een spannend begin:
| |
| |
je wilt onmiddellijk weten wie ze zijn, wat ze van plan zijn en wat hun doel is, al zet De Winter het filmische element wat te sterk aan en strooit hij te veel Engelse termen uit de Hollywood-techniek in cursief door het verhaal. Daarna, als hij de voorgeschiedenis vertelt, valt het gelukkig mee.
Zoals gebruikelijk wordt de spanning verhoogd door tal van complicaties. In het complot van de misdadigers blijkt ook Greens grote liefde Paula betrokken, die hem ooit verlaten heeft. Verder vormt Jimmy Kage door zijn pathologische alcoholgebruik een flink risico. En Benson hebben de misdadigers nog onlangs gezien toen hij hun alarminstallatie installeerde.
Zal het ze lukken om de laatste rol zo te spelen dat zij definitief binnen zijn? Want afgezien van de vraag of ze de buit binnen halen is er nog een tweede: kunnen ze nog steeds overtuigend een rol spelen?
Omdat De hemel van Hollywood een thriller is, wil ik de pret van de lezer niet bederven. Laat ik volstaan met de mededeling dat De Winter de afloop wel heel spannend en vaardig weet te orkestreren. En als je denkt dat het verhaal uit is, blijkt het nog lang niet uit. Je zou kunnen zeggen dat De Winter de plot verscheidene malen laat kantelen. Een bijfiguur treedt plotseling op de voorgrond. Vervolgens vernemen we de hele Hollandse voorgeschiedenis van Green, wiens ware naam Grünfeld luidde, terwijl ook de rol van andere personages anders blijkt dan ons was voorgetoverd. Dat alles weet De Winter heel aannemelijk te maken. Bovendien is het raadsel niet echt opgelost als je De hemel van Hollywood dichtslaat, al zal de oplettende lezer zo zijn ideeën hebben.
Je kunt allerlei bezwaren tegen het boek aanvoeren. Het overdrijven van het filmelement heb ik al genoemd en de stijl is niet die van Zoeken naar Eileen W. of La Place de la Bastille. De truc om de lezer gekleurde informatie te verschaffen en die pas achteraf te corrigeren is al lang geleden gebruikt - door Agatha Christie, in Endless Night, bijvoorbeeld. Maar is dat zo'n bezwaar als je het boek in één ruk uitleest? En daar na nog een keer leest om te kijken wat je de eerste keer zoal is ontgaan? Dat doe je toch alleen maar als de auteur zijn vak meer dan verstaat en iets bijzonders doet met het genre dat hij deze keer gebruikt?
| |
Stellingenoorlog
Ik vond daarom de kritiek op het boek veel te negatief. Rob Schouten (Trouw) noemde de roman ‘gelikt’, Doeschka Meijsing (Elsevier) ‘nodeloos ingewikkeld’, en Arjan Peters (de Volkskrant) heeft het over ‘pulpfictie’ en dat is niet zijn enige invectief. Zoiets viel uiteraard te verwachten. Sinds De Winter met Kaplan (1986) een andere aanpak hanteert, spannender en gericht op een groter publiek, is de kritiek op zijn werk verdeeld in twee kampen. Je zou langzamerhand bijna van een stellingenoorlog spreken. Sommige critici vonden Kaplan een knieval voor de commercie en deze negatieve waardering is in de loop van wat ik zijn ‘tweede periode’ noem, alleen maar sterker geworden.
Een duidelijke representant van deze houding is Vrij Nederland-recensent Carel Peeters, de pater familias van de Nederlandse kritiek en graaggelezen in de damesclubjes. Hij publiceerde in 1984 een overkoepelend essay over De Winters eerste periode onder de titel ‘De vlucht in de verbeelding’, waarin hij bijzonder veel waardering toonde voor de ontwikkeling in het oeuvre. Tien jaar later echter gaf hij een essay over werk uit de tweede periode (tot en met De ruimte van Sokolov) de veelzeggende titel ‘Take the cash and let the credit go’. Een duidelijker voorbeeld van omslag in de kritiek is niet te vinden. Kaplan is volgens Peeters een ‘Cosmoverhaal’, de ‘verheven banaliteit’ van de diplomaat Hoffman (Hoffman's honger) ontroert hem allerminst, en in SuperTex ‘is alles kitsj en goedkoop’. Vergelijkbare formuleringen hanteren Tom van Deel (Trouw) en iets later ook Jaap Goedegebuure (HP/De Tijd). Goedegebuure noemt De ruimte van Sokolov ‘zo eendimensionaal dat het niets meer met literatuur te maken heeft’. Wat omzichtiger volgde Arnold Heumakers (de Volkskrant).
In 1992 is de eerste fase van deze omslag geanalyseerd door Ton Anbeek (Literatuur). Hij constateerde een ontwikkeling in de kritiek van positief naar zeer afwijzend, vanaf de verschijning van Kaplan, met de receptie van SuperTex als dieptepunt. Dit, terwijl in de betreffende periode de verkoop van De Winters werk juist toenam. Anbeek verklaart deze tegenstelling door te poneren dat deze critici - in de ‘deftige bladen’
| |
| |
- zich ten opzichte van hun buitenlandse collega's in een isolement bevinden, omdat zij vooral die literatuur waarderen waarop een ‘academische’ analyse kan worden toegepast: Willem Brakman, Louis Ferron. Anbeek: ‘Er lijkt een definitieve tweedeling te zijn ontstaan: aan de ene kant recensenten die stilistische verfijning eisen, aan de andere kant de schrijver die uitdagend stelt dat hij geen eigen stijl heeft of wil hebben.’
Volgens Anbeek gaan de betreffende critici voorbij aan het feit dat de ontwikkeling in De Winters werk niet op zichzelf staat. Hij bespeurt deze ontwikkeling ook in het werk van Joost Zwagerman en A.F.Th. van der Heijden en provocerend vat hij samen: ‘Het lijkt of de lezers harder naar de boekhandel en kiosk rennen naarmate critici luider klagen over de funeste gevolgen van makkelijke leesbaarheid.’
De waardering voor Serenade, Zionoco en, zoals gesteld, De hemel van Hollywood, wijkt niet af van het negatieve patroon dat Anbeek in 1992 signaleerde. Rob van Erkelens (De Groene Amsterdammer) bijvoorbeeld noemde Serenade ‘een vlakke vertelling die is toegesneden op een groot, divers publiek en in een grijze stijl een bloedeloze middenweg bewandelt’.
Of deze analyse nu hout snijdt of niet, in ieder geval kan De Winter zich ook na de verschijning van Anbeeks essay verheugen in talloze herdrukken, tot in grote-letteredities toe. Eind 1997, bij de opening van de permanente tentoonstelling over Nederlandse schrijvers in het Letterkundig Museum te Den Haag, lijkt Anbeek nog op een ander niveau gelijk te krijgen: de ‘academische’ auteurs Brakman en Ferron zijn door de leesbevorderaars uit de opstelling verwijderd, maar Leon de Winter kreeg een eigen vitrine.
| |
Winterhulp
Toch is Anbeeks schets van de waardering voor De Winter te simpel. Weliswaar is er inderdaad een aantal critici dat het werk vanaf de verschijning van Kaplan steeds negatiever bespreekt, maar het gaat daarbij vooral om recensenten uit de dominante landelijke kwaliteitsmedia in Nederland. In Vlaanderen is de situatie volledig anders: daar kan een nieuw boek van De Winter meestal op een redelijke waardering rekenen. Critici als Hugo Bousset, Koen Vermeiren en Bart Vervaeck wijzen zelfs op de veellagigheid die ook de romans uit de tweede periode kenmerkt. Zij storen zich ook veel minder aan de elementen die uit populaire genres als thriller en spionageroman af komstig zijn. Vervaeck ziet in Hoffman's honger de ‘deconstructie van een detective- of spionageroman’. Vermeiren noemt De ruimte van Sokolov een ‘schitterende roman’.
Je zou kunnen stellen dat de geografische herkomst van een criticus kennelijk een grotere rol speelt dan de persoonlijke smaak. Eenzelfde patroon zien we namelijk in de regionale media in Nederland. Opvallend is vooral de uiterst positieve wijze waarop de streek-criticus Hans Warren (of, zoals wel wordt gesuggereerd, Mario Molegraaf?) het werk uit de tweede periode benadert. Warren lijkt zich, net als de landelijke critici Jeroen Willings (Vrij Nederland) en Reinjan Mulder (NRC Handelsblad) bewust af te zetten tegen de negatieve attitude van collega's in de (andere) kwaliteitsmedia. Ook Anbeek had overigens al de rol van Warren in de ongevraagde Winterhulp gesignaleerd. Men kiest partij en niet op inhoudelijke gronden: een tweedeling van enerzijds recensenten die de stilistische verfijning hoog in het vaandel dragen en anderzijds nuchtere beschouwers blijkt in de praktijk dus niet op te gaan.
Misschien speelt Anbeek sinds 1992 onbedoeld een sturende rol in de receptie van De Winter. In ieder geval kijken regionale critici sinds die tijd over de gehele linie wat negatiever tegen het werk van De Winter aan, alsof Anbeek hun heeft geopenbaard dat het niet chic is om deze auteur positief te waarderen.
| |
Realistische traditie
Ik ben het ook niet eens met Anbeeks verklaring waarom de ‘deftige kranten’ De Winter niet meer pruimen. Deze ‘academische’ houding van Nederlandse critici wordt volgens mij niet zozeer gekenmerkt door de afwijzing van populaire elementen in literaire teksten, maar veel waarschijnlijker door een dédain ten opzichte van populaire genres in het algemeen. De scheiding tussen populaire genres en literatuur vindt men ook expliciet in de kwaliteitsmedia zelf. Thrillers en
| |
| |
spionageromans worden steevast in aparte rubrieken besproken en slechts overgangsfiguren als René Appel en Tim Krabbé, die beschouwd worden als ‘literaire thrillerauteurs’, krijgen de lengte van een literaire recensie.
(foto: Gerrit Seme & partner)
Het is een onzinnige scheiding. Als lezer zou ik zeggen: geef een intelligente recensie van een geslaagd spannend boek een halve pagina in de kranten en doe een tegenvallende Hermine de Graaf af in een postzegelstukje. Maar dat gebeurt niet. Want die scheiding tussen literatuur en het spannende boek berust op een hardnekkige traditie. En die traditie heeft wederom te maken met de voorkeur voor realisme in de dominante kritiek.
Toen ik ooit in Leiden Nederlands en literatuurwetenschap studeerde - lang voordat Anbeek daar hoogleraar was - stuitte ik vaak op die merkwaardige scheiding. De geheimtip van ouderejaars neerlandici was Voskuils Bij nader inzien. Dat boek paste - ook expliciet - in de sfeer van het aldaar aanbeden vooroorlogse tijdschrift Forum, met de eis van een persoonlijke manier van schrijven: is, zoals Ter Braak en Du Perron ons hebben voorgehouden, de auteur een interessante persoonlijkheid of niet? Omdat de twee delen Bij nader inzien voor een appel en een ei bij De Siegte te krijgen waren, heb ik de roman gekocht en vervolgens doorgebladerd. Ik kon het niet echt lezen. Het deed me te veel denken aan Kees de jongen, een boek dat ik las op de leeftijd waarop je het behoort te lezen, op mijn twaalfde, toen ik even oud was als de protagonist. Ook Bij nader inzien las ik trouwens op de ideale leeftijd.
Pas nu besef ik wat mijn werkelijk bezwaar is tegen de romans à la Bij nader inzien. Al die Arthur Ducroo's, Frits van Egtersen, Maarten Konings en Nathan Sids, het zijn toch niet meer dan oudgeworden Kezen, die nog steeds het gevoel hebben dat ze ‘eigenlijk meer zijn dan de andere jongens van hun klas’.
| |
| |
De enige Kees in het werk van Leon de Winter is Herman Dürer. Maar die gaat dan ook ten onder. Waardoor hij geen Kees meer is. Dürer is uiteindelijk een interessant personage geworden.
Dat ik SF, fantasy & horror en ook wel thrillers las, werd in Leiden beschouwd als een merkwaardige aber ratie. Besmuikt wist men over lieden als Theun A. van Dijk, die in die jaren een tekstgrammatica ontwikkelde, te vertellen dat zij al heel lang geen gewoon boek meer lazen. Thrillers en zo, dat was alles. Het kon er mee door als je deze genres als camp las. Maar consumeren van camp- Havank, Toonder, Bomans en meer eigentijdse vertegenwoordigers - vond ik toen tijdverspilling, net als kruiswoordpuzzels oplossen of monopoly spelen. Omdat ik al snel doorhad dat er ook goede SF, fantasy & horror en ook wel thrillers bestonden, naast lopendebandwerk en pulp, las ik die met evenveel plezier als Beckett en Pynchon. En niet alles van Havank en Toonder vond ik camp.
Steun hiervoor had ik in de literatuurwetenschap zelf. Juist in die tijd groeide er een consensus onder onderzoekers over het feit dat er geen enkel valide criterium bestond om een onderscheid te maken tussen literatuur en ‘lectuur’. Een inspirerende wetenschapper als Umberto Eco las ook James Bond en SF - jaren voor hij De naam van de roos schreef. De grote meester Jorge Luis Borges voelde zich niet te min om ook in zijn verhalen en gedichten hommages te verlenen aan R.L. Stevenson, Arthur Conan Doyle en zelfs aan H.P Lovecraft. Deze horror-auteur kan eveneens op de waardering bogen van een schrijver als Josef Skvorecky (die naast zijn ‘literaire’ werk detectiveverhalen publiceert).
Niet dat deze buitenlandse houding school maakte in Nederland. In 1980 maakte een Nederlandstalige auteur de overstap van ‘literatuur’ naar ‘suspense’: Jef Geeraerts. Intussen gepokt en gemazeld, was ik niet verbaasd dat Nederlandse critici die stap vrijwel unaniem als een devaluatie beschouwden, als een knieval voor de commercie. Het boek in kwestie heette De coltmoorden en het was voor de eerste maal sinds tien jaar dat ik een nieuw boek van Geeraerts in een keer uitlas. Dat hanige gedoe met zwarte vrouwen uit zijn al maar uitdijende Gangreen-serie verveelde nu eenmaal snel.
Nog weer later, anno 1997, lijkt het alsof de Leidse tuttigheid heel Nederland heeft overwoekerd. Het probleem is nu vooral dat het realisme allerlei schijngestalten kan aannemen, zelfs die van stilistische verfijning. Want de ware lief hebbers van realistische literatuur hebben het zelden over het realistische gehalte van werken: ze prijzen in eerste instantie de stijl van hun geliefde auteurs en in tweede instantie de ideeën. In het huidige tijdsgewricht, waarin damesclubjes en lerarenkamers en hun politieke vertegenwoordigers op zoek zijn naar nieuwe normen & waarden, zijn die ideeën vaak levensbeschouwerig, religieuzerig en filosoferig van aard.
Een nieuwe ontwikkeling in de biografieën duidt eveneens op de invloed van het realisme. Eerst moest de historicus weer ‘een verhaal’ vertellen en nu gaat de biograaf eraan geloven. Damesclubjes willen graag weten wat Heijermans of Bolland op een bepaald moment dachten, ook al zijn daarvoor geen bronnen. Ik wil weten wat Heijermans op dat moment schreef, wie hij las, wat hij daarvan vond en met wie hij contact had en vooral: waar ik dat kan vinden. Want ik lees graag ‘verhalen’, maar daarvoor beschik ik over een oneindige voor raad literatuur. Daarom lees ik weinig biografieën. Ik raadpleeg ze als dat nodig is.
Want al geloof ik niet in de scheiding tussen literatuur en lectuur, ik geloof oprecht in de scheiding tussen wetenschappelijke kennis en literaire kennis. Ik wil graag een roman lezen die verbeeldt wat Heijermans voelde, dacht enzovoort.
Een onuitroeibare onderstroom in de realismewaardering is de roep dat het Nederlandse proza ergens over moet gaan, tegenwoordig een zijstroom van de levensbeschouwerige visie. Recentelijk is deze roep politiek correct verfijnd tot de eis van meer vertegenwoordigers van etnische minderheden in de Nederlandse literatuur. Maar ik lees geen boeken om ‘de nieuwe Nederlandse samenleving’ te leren kennen. Als ik Astrid Roemer, Hafid Bouazza, Abdelkader Benali of Kader Abdollah lees, is dat omdat ik nieuwsgierig ben naar wat bijzonder is in hun werk. Als ik hun proza goed vind, is dat omdat ik er voldoende bijzondere elementen in heb aangetroffen. Daarom is Hans Sahar de minst interessante auteur onder de nieuwe medelanders. Niet alleen omdat hij wrakkig
| |
| |
proza schrijft, maar vooral omdat het slechts realisme zonder meer oplevert.
Ook De Winter lees ik niet omdat hij ‘een vertegenwoordiger van de tweede generatie’ is. Dat de persoon De Winter ouders heeft die als weinigen van hun familie de Duitse gruwelen en de Nederlandse desinteresse hebben overleefd, geeft bij mij als lezer hoogstens het effect van oriëntatie. Je bent niet verbaasd als De Winter joodse personages in zijn werk laat rondlopen, ook als protagonisten, dat hij verwijst naar de Duitse bezetting en locaties kiest in Israël en New York. Dat zijn nu eenmaal de epicentra.
Mij boeit in het werk van De Winter wat hij met dit materiaal doet. Dat hij research pleegt, wordt pas interessant als dat voor mij bijdraagt tot een mooie, spannende roman. Zijn ideeën over de wereld, leeg of niet, Israël of Bosnië, ze zullen mij worst zijn.
Buiten zijn boeken schrijft De Winter ook goedbedoelde, maar warhoofdige opiniestukken in NRC Handelsblad en het AD. Het is niet erg hoog, het intellectuele niveau waarop hij daar betoogt over mensen die de varkens uit de handen van de boerenmaffia willen redden. Of probeert te verklaren waarom ‘wij’ zo massaal hebben getreurd bij de begrafenis van prinses Diana. Dezelfde onzinnige wij-vorm hanteert hij waar het gaat over het gebrek aan steun voor de Bosnische islamieten. Op een bedenkelijke wijze schildert hij de Bosnische moslims af als de joden van de jaren negentig, daarbij alle informatie negerend over de keiharde islamisering, etnische zuiveringen in moslimsgebieden, de aanwezigheid van fundamentalistische terroristen uit Afghanistan en elders of het gebruik van trucfoto's. Maar in een novelle als Serenade zie je hoe de kinderlijke en lichtontvlambare televisiekijker wijkt voor de auteur die deze noties reduceert tot louter literair materiaal. Voor iets anders. Met een ander, literair resultaat.
Dat is misschien de belangrijkste vergissing van Theo van Gogh: de dikke man leest het filmische en literaire oeuvre van De Winter als realistische interpretaties van hetgeen de auteur zoal bezighoudt.
En dat is onjuist. Tussen auteur en materiaal staat nu eenmaal altijd zijn literaire techniek.
August-Hans den Boef (1949) is publicist en docent aan de Hogeschool van Amsterdam. Op het ogenblik werkt hij aan een onderzoek over de receptie van het buitenlands avant-gardisme in Nederland in de periode 1909-1932.
|
|