Leon de Winter
Een trotse vrouw
Mijn moeder overleed op 14 juni 1994. Zij was vierentachtig jaar geleden geboren in De Pijp, een wijk in Den Bosch. De Pijp heeft plaatsgemaakt voor een betonnen pleintje dat de Markt met het Groot Ziekengasthuis verbindt. Ze heeft haar leven lang in Den Bosch gewoond, op enkele perioden tijdens de Tweede Wereldoorlog na. Haar sterf bed stond vlak bij haar wieg.
Zij kwam uit een straatarm gezin. Haar moeder ventte langs de huizen met stoffen. Zij beweerde dat ze nooit honger hebben geleden thuis. ‘We waren niet rijk maar we hadden altijd te eten,’ zei ze. Ik weet niet of dat waar was, want ze was een trotse vrouw en verborg zwaktes en twijfels. Ze had veel broers en zusters, ik meen negen. Daar van waren er twee bij of vlak na hun geboorte gestorven, en van de zeven die opgroeiden zijn er zes in de vernietigingskampen vermoord. Alleen mijn moeder en haar oudste zuster, tante Sara, konden de bevrijding door de Canadezen meemaken.
Ik weet niet veel van haar jeugd. Ik weet niet waarover zij droomde, wat zij had willen worden, op wie zij verliefd was. Ik weet wel dat zij als jong meisje, met alleen lagere school, uit werken werd gestuurd, want elke hand telde en elke mond moest worden gevoed. Zij vertelde dat zij werk vond bij Cahen, een ontwikkelde joodse familie die fabrieken bezat. Mijn moeder haatte het werk en mocht van mijn grootmoeder thuisblijven. Wat was daar voorgevallen? Hoe ongelukkig werd het jonge meisje zodat haar moeder toegaf en haar dochter thuis de ‘huishouding’ mocht doen? Zij vertelde dat er thuis gezongen werd, ze hadden allemaal mooie stemmen, en dat ze De Parelvissers uit het hoofd kenden. Zij las veel, zei ze, zij was heel goed in opstellen schrijven, maar ik betwijfel of er op de lagere school die zij heeft bezocht, van 1916 tot 1922, veel opstelopdrachten werden gegeven. Er zijn geen foto's van haar als klein meisje, wat een teken van armoede is.
Haar moeder heeft haar leren koken. Toen wij jong waren, kookte ze geregeld Pools-joodse gerechten, de enige erfenis die direct zichtbaar was. Een van haar gerechten noemde ze ‘koegel’. Het heet eigenlijk ‘kiegel’, en de versie die zij kookte was de ‘zoete kiegel’. Zij had de naam verbasterd, zoals zij veel jiddische woorden verbasterde. Zij kookte thuis terwijl haar moeder voor het levensonderhoud zorgde. Blijkbaar was haar moeder niet in staat dat te bekostigen want haar vader was de officiële arme van de joodse gemeente van Den Bosch. De joodse notabelen gaven hem aalmoezen, en soms ging dat met ver nederingen gepaard. Dit hoorde ik van anderen, zij heeft me het nooit verteld, de schaamte daarover was na zestig jaar nog levend, en het verklaarde de weerzin die zij voor sommige nakomelingen van die notabelen voelde.
Ik weet niets van haar leven tijdens de Depressie en de jaren voor het uitbreken van de oorlog. Was zij nog thuis? Wat deed zij? Zij was in ieder geval niet getrouwd, ook al moet zij een weelderige, zigeunerachtige jonge vrouw zijn geweest. Mijn zus weet dat zij enige tijd ‘omgang’ met mijn vader heeft gehad, maar dat ging uit. Zijn beslissing. Bleef zij met gebroken hart op hem wachten? Had zij geen andere vrienden? Later, ik meen rond de Duitse inval, vlamde hun liefde weer op, en hij overtuigde haar van de noodzaak om onder te duiken.
Haar eerste onderduikplek was Voorburg, het ‘gekkenhuis’ ten zuiden van Vught. Zij mocht zich daar verbergen. Zij hield zich gek toen de Duitsers een inval deden en de patiënten kwamen inspecteren. De directeur van het tehuis was een Duitser, maar het was ‘goed’ en bood haar bescherming. Later vond ze samen met mijn vader onderduikadressen. Paters en nonnen hielpen hen door de oorlog. Meer dan eens werden ze ver raden, maar het katholieke netwerk beschikte over betrouwbare tipgevers en telkens werden zij vlak voor een inval naar een veilige plek gebracht,