| |
| |
| |
Ingrid Hoogervorst
Een onhandig verlangen
In gesprek met Dirk van Weelden
Dirk van Weelden (Alkmaar, 1957) publiceerde, naast drie boeken met Martin Bril, de romans Tegenwoordigheid van geest (1989), Mobilhome (1991) en Oase (1994). Onlangs verscheen de roman Orville (1997). Dit laatste boek gaat over een groep vrienden die voor een paar weken bijeenkomen in een Frans zomerhuis. Wat een gezellig samenzijn moest worden van mensen met hechte vriendschapsbanden loopt uit op een fiasco. Met dit nieuwe boek als uitgangspunt vertelt Dirk van Weelden over zijn jeugd, de betekenis van vrienden, het buitenstaanderschap, de filosofie, zijn vaderschap en wat schrijven voor hem betekent.
‘Waar hoor ik thuis?’ vraagt de hoofdpersoon in Mobilhome zich af. Bij Orville gaat het om de vraag: ‘Bij wie ben ik thuis?’
Van Weelden strijkt door zijn haar heen, steekt een geurige sigaar op en denkt na. Hij sluit de ogen, opent ze, kijkt een andere kant op, gaat verzitten en zegt: “Nee, niet om ‘bij wie ben ik thuis’. Ik heb een boek willen maken over de vraag hoe het is om, zoals ik, pratend en schrijvend -communicerend, te leven. Dat is anders dan wanneer je je leven ziet als een biologische activiteit, of wanneer je een leven leidt dat leunt op lidmaatschap van clubs, partijen of een onderneming. Ik communiceer als schrijver met mijn directe wereld en met de grote wereld daarbuiten.
Dat klinkt nogal abstract. Iedereen communiceert toch met de buitenwereld? Hoe kwam je op een roman over vrienden? Orville, de hoofdpersoon, roept zijn vrienden bijeen in een buitenhuis in Frankrijk. Hij wil uitzoeken wat hen verbindt. Gaat het om gedeelde ervaringen? Van Weelden woelt door zijn haar, schuift nog verder naar de rand van zijn stoel en zegt dan laconiek:
De ervaring die ze blijken te delen is die ene week in Frankrijk. Orville denkt iets diepzinnigs te vinden, maar het betekent allemaal niet zoveel. Er is geen samenhorigheid of verbondenheid.
Betekende het schrijven van dit boek dan een onderzoek naar wat vrienden voor je betekenen?
Kijk, ik wilde het verband aanbrengen tussen de versnippering en mijn betrokkenheid met wat er om mij heen gebeurt. In al die soorten teksten die ik heb geschreven: dagboeknotities, columns, brieven, krantenartikelen, commentaren op boeken, samenvattingen, notities, noem maar op wil ik geen rangrode aanbrengen. Ze zijn allemaal van dezelfde orde. Allemaal stukjes van mijn leven. Ik kreeg het niet voor elkaar dat verband uit te spreken, te beschrijven of te definiëren, want ik ben blijkbaar zo. Mijn leven is zo. Toen bedacht ik om het in handen te geven van een romanpersonage, die een essaybundel schrijft over dit verband. Aan de hand van die figuur verzon ik een leven. Er kwamen beelden bij en hij zou over dit verband gaan schrijven. Het wonderlijke was dat ik steeds nieuwsgieriger werd naar die man. Ik wilde zoveel te weten komen, dat ik uiteindelijk geen essay-boek schreef in handen van een romanpersonage, maar een roman.
Het verband met het boek dat ik net gelezen heb, is me niet duidelijk. We praten. Vragen en antwoorden schuiven langs elkaar heen, terwijl wolkjes sigarenrook omhoog slierten. Van Weelden zit nu op het uiterste randje van de witte, met gouden krullen versierde stoel van de Gouden Kamer in uitgevershuis Mellenhoff.
Wat begon als een close-up, werd een medium en daarna een long-shot. Wat in beeld kwam, werd steeds wijder tot ik bij die hele vriendenclub belandde. Want de vraag was: waarom zou Orville zich uitspreken? Wat daagt hem uit om al die verbanden te leggen tussen de versplinterde dingen in zijn leven? Dat werden zijn vrienden. Snap je? Hij wil het aan zijn vrienden uitleggen, en hij hoopt dat zijn vrienden als ze op één plek zitten in Frankrijk ook het verband gaan zoeken tussen wat ze in de afgelopen jaren hebben gedaan. Dat lukt niet, want hoe aardig ze hem ook vinden en
| |
| |
hoe goedgezind ze hem ook zijn, zelf hebben ze die behoefte niet.
Elf volwassenen en zeven kinderen arriveren op het Franse buiten. Orville hoopt dat ze in hun gemeenschappelijke vakantie naar elkaar toe bewegen, in plaats van rond te rennen en elkaar vanuit de verte in de gaten te houden. Het tegenovergestelde gebeurt: in die ene week dat ze samen op één plek zijn, groeien ze juist van elkaar weg. Het ene conflict na het andere breekt uit en iedereen stapt voortijdig op. Hoe komt dat?
Orville maakt een grote denkfout. Het leven in de stad is hun natuurlijke habitus en het is beter de wederzijdse beïnvloeding en intensiteit van het contact in de stad op te voeren, dan op elkaars lip te gaan zitten in een quasi-landelijk leefritme. Dat is tegengesteld aan wat hen bindt. Ze zijn als groep mensen op hun best als ze elkaar ongeregeld zien, in wisselende samenstelling en via een omweg - wanneer ze elkaar toevallig ergens in de stad treffen bijvoorbeeld, of via opgestuurde bandjes of e-mailtjes. Zo vormen ze veel meer een hechte groep. In die zin is mijn boek een pleidooi voor het leven in de stad.
De schrijver woelt weer eens nerveus door zijn haar en gaat verzitten. Zijn gedachten lijken alle kanten op te springen. Hij praat snel en je moet net als in zijn boeken meeassociëren met de gedachten die hij ontwikkelt.
Orville verlangt er heftig naar dat zijn vrienden net zo fantaseren over het vormen van een soort bende, een club of een team als hij. Een gelukkig model van wat een gemeenschap kan zijn. Hij veronderstelt dat ze meer een netwerk zijn dan een dorp. Er gebeuren allerlei dingen - de onderlinge spanningen, dejaloezie, het gedoe met de kinderen die door alles heen scharrelen - die de zaak zegenend in de war sturen. Alles loopt door elkaar en juist die onbeheersbaarheid van de omgeving brengt een verrassende wending. Je kunt het nooit allemaal over één ding eens worden en je hoeft ook niet alles van elkaar te weten. Orville beseft eigenlijk niet wat hij nou zoekt - daar komt hij in het tweede deel achter. Ik wil in dit boek de betrekkelijkheid van dat zoeken naar een verband laten zien. Het is een waardig en belachelijk verlangen.
Dat geldt eigenlijk voor elk nobel, eervol streven. Vlak daarvoor of daarna zit het gevoel van de volstrekte futiliteit. Orville lijdt een nederlaag, krijgt een knal voor z'n kop en begint zich te schamen voor zijn streven. Zijn vriend, de uitgever en bladenmaker Marcus, laat foto's zien die hij gemaakt heeft. Hij hanteert de zwarte, romantische gedachte dat iedereen langs elkaar heen leeft en opgesloten zit in zijn eigen geworstel met persoonlijkheid of verleden. De eigen sores ontneemtje het zicht op andere mensen. De ander ziet alleen wat bekend is of wat hij gewend is. Marcus wijst Orville erop dat we geen zicht hebben op de nieuwe kanten die iemand opgaat, omdat we te veel kijken vanuit een routine, vanuit de gewoonte. Dat is geen lamzakkerigheid, maar een kwestie van hard vechten om de eigen schuldgevoelens en onzekerheid de baas te kunnen. Marcus laat alleen beelden zien over eenzaamheid, en mislukt verlangen naar contact. Het is een relativering van dat vreemde enthousiasme van Orville aan het begin van het boek. Ik sta tussen hen beide in. Ik ben het zowel met Orville als met Marcus eens.
In het tweede deel slaat Orville om als een blad aan een boom: al die dingen die de boel in de war stuurden, de storingen die hem afbrengen van alles waarnaar hij verlangt, begrijpt hij nu als zijn triomf. Dat is het leven - snapt hij dan: waardig, transparant en belachelijk schuiven in elkaar over.
Wat Orville voor ogen heeft in het begin van het boek is een soort ideale wereld. Daarom vergelijkt hij het met de manier waarop Herodotus zijn verhalen schreef. Al die manieren van leven van de mensen die Herodotus in zijn Historiën beschrijft, bestaan naast elkaar, zonder dat het ene verhaal het andere onderwerpt. Ze zijn gelijkwaardig, de ene manier wordt niet superieur geacht aan de andere. Alles is betwistbaar, iedereen komt op voor zijn eigen vrijheid en identiteit en er is niks honderd procent zuiver. De Grieken leven zus, de Egyptenaren doen het zo en Herodotus presenteert dat als een melange van verhalen.
Er is niet altijd een logica te ontdekken in de filosofische gedachten van Van Weelden. Vooral aan het begin van ons gesprek onderbreek ik hem regelmatig om te vragen wat het verband is tussen zijn antwoord en mijn vraag. Hij schrikt er steeds even van, strijkt met zijn handen door het haar en begint opnieuw over het universum, de directe wereld en de dingen om hem heen waar hij zich als schrij-
| |
| |
ver bij betrokken voelt. Maar wat heeft dat alles met hemzelf als persoon en schrijver te maken?
Ik heb vijftien jaar lang verhalen en gedachten zo opgeschreven dat anderen ze gaan lezen. Je vraagt je af wat je doet op dat kamertje, los van de wereld - en tegelijkertijd ben je met niks anders bezig dan die wereld. Je gooit understatements in de openbaarheid en dat isoleert je alleen maar van de wereld. Vanuit je computer stuur je teksten de wereld in die je dumpt op een marktplein, waar je zelf nog niet hebt rondgekeken. Het maakte me eenzaam. Als je wordt gevraagd over bepaalde zaken te schrijven, in de krant of voor een tentoonstelling, vereist dat betrokkenheid en liefde voor het onderwerp, maar je moet tegelijkertijd afstand nemen om erover te kunnen schrijven. Dat is het rare van schrijven, beide houdingen staan naast elkaar. Het maakt je tot een buitenstaanderige beschouwer.
Na het schrijven van Oase was ik me erg bewust van dat isolement. Ik vond het verdrietig. Ik ben altijd al een half buitenbeentje geweest, maar nu werd ik meer dan een half buitenbeentje. Dat vind ik niet prettig. Ik werd depressief. Ik leef schrijvend, ik woon in mijn boeken. Ik kan geen lid worden van een club of institutie, ik moet m'n eigen mensen zoeken. Het schrijven van dit boek heeft het makkelijker gemaakt om met mijn verlangen ergens bij te horen om te gaan. Het is namelijk een onhandig verlangen.
Waarom noem je het een onhandig verlangen? Omdat je altijd wordt teleurgesteld?
Die wanorde om je heen is de orde van de stad. Dat begint als je een groepje mensen bij elkaar zet, dan wordt het al onbeheersbaar, alleen al door de kinderen die allerlei plannetjes opzetten waar je niets van weet. Ze spelen dit spel en niet dat spel. Die noise is de wereld waarin je leeft. Aan de ene kant kan ik niet bij een hobbyclub, want daar word ik ongelukkig van, maar dat buitenstaanderschap maakt me ook verdrietig.
Je hoort toch bij een schrijversclub?
Ik zit niet in een schrijversclub. Ik zit niet in een redactie of bestuur, ik ga niet naar cafés waar ik andere schrijvers ontmoet. Blijkbaar stel ik me afzijdig op tegenover de literaire wereld. Mijn vrienden doen van alles, sommigen zijn beeldend kunstenaar, anderen toevallig schrijver. De literaire generatie vóór mij behoorde wel tot een soort revolutionaire groep, en dat gaf een vormend gevoel en bepaald soort zekerheid. Sommige schrijvers, zoals Hans Plomp, hebben zich daar uit zwakheid zo aan vastgeklampt, dat ze de draad zijn kwijtgeraakt, gedesillusioneerd raakten en geen pen meer op papier krijgen. Zeg maar de karikatuur van de ‘oudere jongere’, de mensen van Ruigoord. Ik heb bewondering voor Simon Vinkenoog, die om de paar jaar een nieuwe club verzint en zich daar weer vol enthousiasme bij aansluit. Een soort eeuwigdurende undergroundgedachte, dat vind ik geweldig. Ook al is het marginaal wat hij doet, toch is het goed, het weerhoudt je ervan te versippen.
Mijn generatie heeft zich bewust overal buitengesteld. We hadden de krakersbeweging, maar we wilden vooral alles op eigen houtje en eigen gezag ontdekken. Of het nu publiceren, verbouwen, kunst maken of een bioscoop opzetten was, we wilden alles zelf doen en liever twintig fouten maken dan geen fouten mogen maken, omdat de ander zegt: ‘Dat heb ik al gedaan en zo moet het.’
Van Weelden ontdooit. Hij begint me aan te kijken als hij praat. Met een randje bil op het uiterste puntje van de stoel en de rest van het lichaamsdeel op de stoel daarnaast, ver van mij af begint hij iets te vertellen over zichzelf
Orville vind ik een typische roman van een veertiger. Ik voelde me toen ik twintig was eenzamer dan nu. Veel meer verloren en op een eilandje. Ik kon me in die tijd niet echt verliezen in het schrijven. Ik had geen boeken waarin ik kon wonen. Nu ben ik ‘in between books’. Als ik niet schrijf, word ik moedeloos, licht geraakt en steekt het chagrijn de kop op. Een deel van me is dan dakloos. Er moet altijd een project zijn waarin ik kan wonen. Ik ben een jaar lang in het hoofd van die romanpersonages en weet het ene hoofdstuk nog niet wat er in het volgende hoofdstuk gebeurt. Ik leef al schrijvend in die wereld. Na Oase wachtte ik op iets dat me inzicht gaf, me verrukte, meesleepte. Ik zocht naar iets wat me onderdeel maakte, maar alles wat er kwam, was ontleend aan een vorige versie. Ik zag er geen gat meer in. Het lukte me ook niet dat zoeken in een essayistische vorm aan een romanpersonage mee te geven.
| |
| |
In Van Weeldens postmoderne romans moet de lezer geen doorzichtige, begrijpelijke wereld verwachten. Schrijven is voor hem meer een kwestie van mixen dan van construeren. Zijn verhalen zijn samengesteld uit veelsoortige teksten. Het leven en het bewustzijn bevatten immers ook geen logische lijn.
Orville is verhalender dan je vorige boeken, waarin de verhaallijn vaak werd onderbroken door stukken van essayistische, beschouwender aard.
Ik schrijf de boeken die ik zelf wil lezen en de laatste jaren ben ik wat meer verhalende boeken gaan lezen. Nog niet veel, maar meer dan vroeger. Voor mij zijn beschouwingen of commentaren ook verhalen. Ik lees dat als fictie. Ik ervaar het lezen van essays alsof iemand mij vertelt hoe hij in het leven staat, wat hem heeft geraakt in een boek of schilderij, wat hij onderweg heeft gezien. Ik snap niet waarom critici altijd zeuren dat mijn boeken zo filosofisch en beschouwend zijn. Ik heb niets met filosofie. Toen ik mijn doctoraalbul filosofie had, ben ik er ook meteen mee opgehouden.
Het gekke is dat eigenlijk alleen Tegenwoordigheid van geest een soort Bildungsroman is geworden, die uit essayistische stukken en allerlei verschillende teksten bestaat. De andere boeken hebben dat helemaal niet. Het zijn weliswaar geen echte levensverhalen van mensen in de vorm van realistische fictie, maar ze gaan wel over mensen, over ervaringen, over iemand die reist of naar muziek luistert. Ik doe niets anders dan al vanaf de pseudoromans in de Hellenistische tijd gedaan werd.
Natuurlijk zijn mijn romans niet te verfilmen, want er gebeurt te veel in de hoofden van mensen, en de lijntjes tussen de verschillende verhalen zijn vaak dun. Maar ik heb nooit zo maar in mijn romans een beschouwing gedumpt, het was altijd een personage die met een bepaalde bedoeling een gedachte uiteenzet aan een ander, en die ander reageert daarop. Het waren ervaringen die gedeeld werden binnen het universum van het boek. Wellicht levert Orville een geslaagdere mix op voor de mensen.
Orville is een warmer boek dan je vorige romans.
Ik hoop dat ik steeds beter word. Ik hoop die dingen
| |
| |
op een niet-willekeurige manier te kunnen opschrijven.
Welke dingen? Emoties?
Ik heb altijd over emoties geschreven, maar wel zo dat ze niet quasi-realistisch worden, maar voortkomen uit de noodzaken van waarom ik dat boek wil schrijven.
Je bedoelt niet in de vorm van een realistisch verteld verhaal?
Orville is een verhaal van a tot z. Domweg chronologisch. Ik bedoel psychologisch realistisch. Ik wil niet afbeelden hoe mensen denken hun leven te leven. Ik geloof er zelf niets van. Of wat ik allemaal over mezelf denk iets te maken heeft met wat zich werkelijk in mijn leven afspeelt, daarover heb ik mijn twijfels. Ik kan er niet omheen, het is het enige wat ik heb, maar ik denk vaak dat het gewoon wordt afgedwongen door reflexmatige reacties, ingesleten patronen, routinematige handelingen, omdat ik het nu eenmaal op die manier geleerd heb, maar eigenlijk ben ik met heel anders bezig. Snap je?
Zit er niet een symboliek in het samenvallen van de verschijningvan dit boek en de geboorte van je tweede kind? Kinderen spelen een grote rol in het verhaal. Maar zonder de zuiverheid, de onschuld of oprechtheid van kinderen te mystificeren. Integendeel. Ze hebben natuurlijk hun eigen manier van waarnemen, maar ik heb er moeite voor gedaan hun manier van kijken nuchter te beschrijven, gewoon als zijnde een eigen wereld. Als een soort aparte indianenstam, die er ook bij hoort. Niet beter dan de volwassenen.
Juist de kinderen, met name het jongetje Sidney zorgen voor de grote verbroedering.
Sidney brengt de opluchting, de bevrijding, waardoor alles wat er gebeurt op een nieuwe manier wordt gezien. Hij kan alleen de poort tot die bevrijding zijn door zich af te wenden, niemand aan te kijken, niet mee te doen, nukkig te zijn. Hij is een ongezellige figuur en dat maakt juist dat hij zich kan openstellen voor al die noise om hem heen.
In die zin is hij net zo'n buitenstaander als Orville. Een spiegeljiguur?
Ja, hij is het bewijs dat het verlangen naar verbondenheid niet per definitie goed is. De neiging je af te zonderen en open te stellen voor wat zich buiten de groep bevindt, maakt je creatief en zorgt dat je iets te geven hebt aan de anderen.
Ben jij dat kind?
Nee, ik was een heel ander kind.
Wat je net formuleerde is volgens mij de essentie van je boek. In die zin is het toch de grote rechtvaardiging voor je eigen buitenstaanderschap?
Een bevrijdende lach weerklinkt:
Eén grote rechtvaardiging om in m'n eentje te blijven werken en me lekker niet eenzaam te voelen!
Het is dus toch een roman van een veertiger?
Ik ben aangeland bij de dingen waarover ik het wil hebben, maar ik moest er eerst een vorm voor vinden. Ik wilde... ik vond... ik probeerde.... Tegenwoordigheid van geest gaat over tijd. Over wat het betekent bewust te leven, alert te zijn en in staat bliksemsnel te schakelen tussen alle mogelijkheden die de werkelijkheid biedt. Over dat je niet stagneert, maar doorbeweegt, en zo het nut van het leven bepaalt, in termen van geluk en het gelukkig deel uitmaken van de mensheid. Over nadenken en welke schoonheid het verzinnen en aan elkaar koppelen van ideeën oplevert. Over hoe het bewust nadenken je actuele beleving ver rij kt. Mijn tweede roman Mobilhome gaat over plaats. Over hoe je je tot plaats verhoudt. Aan de ene kant heb je wortels, je plaats van afkomst en tegelijkertijd ben je op zoek naar nieuwe plekken. Of: hoe je altijd de plek waar je ‘thuis’ bent met je meezeult, waar je ook bent. Je kunt natuurlijk in dat dorp blijven hangen, maar dan sta je stil. Word je een totempaal. Over je minnaar als plek waar je wilt zijn. Je moet weg uit dat durp, je maakt je los van oude banden, maar wilt je ook binden. Hoe je die twee dingen rijmt.
Oase gaat over het verschil tussen het leven dat je wil leiden en wat je verwacht van het leven en het feit dat je een menselijk lichaam bent. Dat die twee dingen niet bij elkaar passen. En dat...
Ho, ho, wacht even - ‘dat je een lichaam bent’?
Oase is een zintuiglijk boek. Het gaat over luisteren en
| |
| |
over het ontstaan van het besef van realiteit. Yorick vertelt aan zijn nog ongeboren kind het verhaal van zijn leven, zijn kleutertijd tot aan de zwangerschap, daarna hetverhaal van de moeder vanaf haar jeugd tot aan de zwangerschap, en dan het verhaal van de bevruchting en de zwangerschap. Hij hoopt dat die drie verschillende invalshoeken zijn toekomstige kind een goed beeld geven van hoe hij tegen het leven aankijkt. Wat het betekent dat zijn kind straks in de werkelijkheid landt en een leven krijgt. Belangrijker is dat je een lichaam bent. Je bent natuurlijk ook een persoonlijkheid, maar dat verzinnen de mensen er allemaal voor je bij. Allereerst ben je alleen nog lichaam. Tussen die twee zaken zit een ruimte, een tussenzone en daar bevindt de verteller zich. Hij wil er niet bijhoren, hij wil in de wachtkamer staan. Hij wil in het trappenhuis van de wereld wonen.
Heb je het nu over je eigen buitenstaanderschap?
Ja. Maar ik beschouw Oase ook als een generatieroman, waarin ik verwoord wat mensen van mijn leeftijd voelen. Groepen vind ik niet zo jofel. Ik weet dat het een manco is. Die sociale handicap blijft altijd een bepaalde gevoeligheid. Met meerdere mensen voel ik me snel naïef, onhandig - dan schaam ik me en word eenzaam. Ik was vroeger al een buitenbeentje, kon niet met kinderen die ik nauwelijks kende indiaantje spelen. Liever zocht ik één jongetje, of mijn broer of een vriendje, waarmee ik speelde en dan verzon ik de indianen er wel bij. Als ik dacht sociaal te zijn door allerlei leuke plannen te verzinnen, vonden ze me een haantje de voorste, te dominant.
Toen de culturele vereniging op school was opgeheven, stapte ik naar wat leerlingen toe en vroeg of ze tekeningen en schilderijen wilden ophangen. Nou, prima. Iedereen vond het leuk, alle tekeningen hingen in de gang. Ik organiseerde ook de schoolavonden. Maar ik wilde geen representant zijn van een soort culturele groep, die door de rector aangesproken kon worden. Toen we geld kregen en één van de jongens voorzitter wilde worden, zodat het beter te coördineren was, trok ik me onmiddellijk terug en begon pamfletten te verspreiden.
Waarom is die gevoeligheid niet bij een groep te kunnen behoren nog steeds aanwezig? Je wordt als schrijver toch nergens toe gedwongen?
Ik zie de betrekkelijkheid, het illusoire van individualiteit in. Ik vind mezelf niet zo aardig, ik vind dat ik mezelf tegen werk.
Ik wilde naar buiten, en dacht ‘Waar komt die angst vandaan?’
Van Weelden balanceert nu tussen de twee goudgekleurde stoelen in. Stiekem kijk ik steeds even of hij er niet tussen valt.
En waarvoor was je bang?
Het heeft te maken met je opvoeding. Ik heb mijn eigen vanzelfsprekendheden altijd gewantrouwd. Ik probeer ze in beeld te krijgen en te saboteren, omdat ik weet dat allerlei stukken van mezelf geen kans hebben gekregen. De vorming van iedere persoonlijkheid is tot op grote hoogte repressief, is een oplossing voor maar een heel klein deel van de wereld, de eisen, verwachtingen waar je toevallig opgroeit. Je moet tegen alles wat je geleerd hebt en waaraan je gewend bent ingaan, want het begint pas daarbuiten. Toen ik het huis uitging op mijn twintigste ben ik mezelf gaan opvoeden. Leren met groepen om te gaan - de straat op - want ik vond mezelf veel te beschermd opgevoed.
Ik groeide op in een buitenwijk van Alkmaar, waar iedereen hetzelfde leven leefde. Achter keek je uit op de weilanden, en voor was een tuintje. Ik zat met dezelfde buurtkinderen op school. Ik wilde de straat op. Ik vond dat ik achterliep. Ik was me altijd scherp bewust van mijn sociale handicap en besefte dat ik een manier moest vinden om daar niet het slachtoffer van te worden.
Toen ik filosofie ging studeren in Groningen had ik schoon genoeg van boeken, ik wilde niet meer studeren, dat kende ik wel van de middelbare school, 's Morgens volgde ik colleges, maakte aantekeningen in een opschrijfboekje dat in de binnenzak van mijn jas paste en vervolgens ging ik op straat lopen. Ik zat in een bandje, at in de mensa, hing rond in een jongerencentrum waar ik, om maar wat te noemen, de Talking Heads zag in het voorprogramma van de Ramones, bemoeide me met de krakers. Dat soort dingen. Soms zaten er alleen maar junkies en als de dope was onderschept, hingen die laveloos in een hoek, zodat
| |
| |
de welzijnswerkers eraan te pas moesten komen. Hele typische mensen waren dat, ook interessant net als de geluidsmensen, die de boel runden en de bandjes binnenhaalden. Maar het eindigde er mee dat ik 's nachts rondliep en Sietse tegenkwam, die een telefooncel stond te kraken en riep: ‘Hé, help effe een handje, ik wil kwartjes.’ ‘Ja maar niet te lang hoor, want straks worden we opgepakt.’
En nu ben je veertig en hebt je er een boek overgeschreven. Ik heb bewust nooit bij een groep willen horen, maar wist niet hoe ik daarmee om moest gaan. Met vrouwen had ik ook geen ervaring, ik kon niet voor mezelf zorgen. Ik vond mezelf te piekerig en speelde daarom een paar uur per dag aan een flipperkast om mijn reflexen te oefenen. Ik was bezig met een soort herprogrammering van de bovenkamer en elke dag vatte ik op als een nieuwe les. Om tien uur 's avonds kwam ik thuis en las iets van het lijstje met ‘Meesterwerken van de Mensheid’, die ik van mezelf moest lezen en dan schreef ik in mijn dagboek over de mate waarin ik geslaagd was iets uit de lessen van die dag op te steken. Daar naast schreef ik natuurlijk over het bekende adolescentenleed, verliefdheden enzovoort.
Kijk, bij die studie filosofie was ik ook weer een buitenstaander, want niemand begreep wat ik eigenlijk deed. Ik vertelde niet welke boeken ik las, want dan moest ik daar volgens hun spelregels over discussiëren en daar had ik helemaal geen zin in. Ik las filosofische werken als literatuur en op het moment dat ik klaar was met studeren heb ik het Verzameld Werk van alle filosofen gekocht die niet academisch werkten. Benjamin, Ronald Barthes. Filosofische werken die te rauw, te literair, te marginaal, te onacademisch waren om te worden onderwezen.
Je eist wel veel van jezelf.
Je moet je nooit neerleggen bij hoe je bent. De lol begint pas als je een beetje schijt hebt aan hoe je bent. Ik moet leren dingen te doen, waar ik uit mezelf niet opkom of die ik eigenlijk niet wil. Daar word ik een beter en aardiger mens van. Ik begon tabak van mezelf te krijgen, ik had dat in jezelf opgesloten zitten, dat gezoek naar die middelpuntvliedende kracht wel gezien. Ik heb er meer last dan plezier van, evenals de mensen om mij heen. Ik ben door het hebben van kinderen bijvoorbeeld ontzettend opgeknapt. Door die enorme flow van banale, rare dingen waaraan je moet denken, wil je niet alles in de war sturen, kweek je chaos bestendigheid. Ik vind het fijn dat ik daar aan gewend ben. Ik ben aardiger voor mezelf geworden en voor de mensen om mij heen.
In je laatste boek verwoordt Marcus het standpunt van degene die niet wil of kan veranderen.
Marcus legt zich neer bij het ongeluk, dat hij iets wil wat hij niet kan zijn. Datis bullshit, daar moet je je nooit bij neerleggen. Je moet je verlangen volgen, want je ziet toch dat het niet klopt. Hij herkent zijn ongeluk, maar vindt dat het geen zin heeft, omdat hij zo en zo in elkaar zit. Dat is flauwekul; iedereen die zegt dat je mensen niet kunt veranderen ‘want ze zijn gewoon zo’ moet je wantrouwen. Het plezier van nadenken begint met ongeloof, met wantrouwen tegenover alles wat filosofie en psychologie heet. Ik word kriegel van New Agers die praten over zingeving. Als je ze door laat lullen klopt alles en heeft alles zin, zelfs de meest erge ziekten en de grootste ellende. Ze hebben gewoon voor zichzelf een fantasie bedacht waarin alles een plekje heeft, maar als er één ding is waaraan je ziet dat het aan alle kanten stinkt en ze zichzelf op een vreselijke manier voor de gek houden, is het wel dat alles klopt. Dat hun verhaal rond is, stinkt. Het agressiefst word ik van antroposofen, omdat die aan álles, zelfs kleuren, een betekenis geven, terwijl het leuke van het leven juist is dat we niets weten of kennen. Er valt geen zin in het leven te ontdekken, alleen te verzinnen.
Volgens mij kun je alleen gelukkig worden door steeds te veranderen, niet door iets te zijn. Het gaat er niet om gelijk te hebben, maar te bewegen. Niets is in evenwicht, de natuur niet, de zon niet en de mens is een woekerende plant. Niets is leuker dan onder je eigen handen je persoonlijkheid te zien veranderen. Natuurlijk verhard je als je ouder wordt, je wordt botter, simpeler, maar bij oude mensen zie je ook vaak dat ze ineens een instroom krijgen van iets nieuws. Ze gaan schilderen of andere talenten ontplooien. En misschien was dat altijd wel aanwezig, maar nu laten ze die instroom toe. Dat stemt me hoopvol voor de toekomst.
| |
| |
Voor jou stond alles de laatste twintig jaar dus in het teken van de socialisering?
Socialisering met vasthouden aan mijn buitenstaanderschap. Dat blijft, maar ik moet er een swingende, feestelijke, gelukkige levenswijze van maken, anders wordt het een leeg vat.
Die manier van leven wordt in Orville gerechtvaardigd.
Zoals Sidney door zijn buitenstaander schap iets creatiefs, die rare schat die gevonden wordt, in de groep brengt wat iedereen verbindt?
Precies. Mijn functie is het buitenstaanderschap creatief te maken, waardoor ik contact kan leggen, iets nieuws kan ontdekken en mensen om mij heen iets te geven heb. Mijn boek is een pleidooi voor die open, feestelijke levenswijze en een acceptatie van mezelf.
Dan moet je nu een tevreden mens zijn.
Ik ben wel blij met dit boek, ja.
De casetterecorder slaat af. Het bandje is vol. Dan zegt Van Weelden, terwijl hij me voor de eerste keer echt aankijkt terwijl hij praat:
We zijn rond, mooi. Ik heb een vreselijke hekel aan interviews, omdat iemand dan met zo'n microfoon voor je neus zit en begrijpend knikt, terwijl ik voel dat hij van mijn theoretisch geklets en gefilosofeer geen barst snapt. Dan schaam ik me, en hoor ik mezelf praten en doorpraten. Ikben te weinig aangepast, kan alleen praten zoals ik met mijn vrienden praat. Maar ja, die zeggen op een gegeven moment: ‘Van Weelden hou nou eens op met je gelul.’
Ingrid Hoogervorst (1952) studeerde Nederlands in Amsterdam. Van 1991 tot 1993 was zij literatuurrecensente van De Limburger. Tegenwoordig is zij als literatuurrecensente werkzaam bij De Telegraaf.
|
|