Toen u aan Bij nader inzien schreef, werd in het ‘tijdschrift voor teksten’ Barharher aandacht voor de alledaagse werkelijkheid gevraagd. Voelt u enige verwantschap met de ideeën van Barharher? Ik denk bijvoorbeeld aan de dialogen in uw boeken en de minutieus beschreven wandelingen door Amsterdam.
In de eerste plaats heb ik Barbarber nooit gelezen. Sterker nog, ik heb zelfs nooit een nummer in mijn handen gehad. De enige Barbarber-man van wie ik iets heb gelezen - en lang niet alles - is K. Schippers. Wat ik erg mooi vind, is Een avond in Amsterdam (1971), al is mijn bezwaar daartegen juist het ontbreken van een noodzaak. Voorzover ik uit dat boek heb begrepen, probeerde Barbarber de zin van het leven te betrappen door het beschrijven van dingen. Details. De wereld krijgt bestaansrecht door haar heel precies te beschrijven. Vergelijk deze methode met wat de groep van de nouveau roman in Frankrijk heeft gedaan: Alain Robbe-Grillet, Nathalie Sarrau te. En denk ook aan Jean-Paul Sartre en zijn prachtige roman La Naussée (1938). Je lokaliseert een kamer door alles daarin heel nauwkeurig op te schrijven. Die behoefte ken ik wel, maar ik voel de psychische noodzaak van Een avond in Amsterdam niet. Ik zie ook wel dat K. Schippers een interessante man op de kop heeft getikt die allerlei dingen goed observeert en ook erg leuk is om aan te horen, maar hij doet dit alles alleen, omdat hij een soort postzegelverzamelaar is. Daarin kan ik hem niet meer volgen.
Het is, denk ik, toch wel typerend voor de generatie waartoe ik behoor om de werkelijkheid door middel van gedetailleerde beschrijvingen terug te winnen. Wat dit betreft voel ik wel enige verwantschap met Barbarber, maar niet genoeg om mij blijvend te kunnen boeien.
Ik kan het niet nalaten om een korte dialoog uit Plankton te citeren:
‘Dag meneer Slofstra,’ zei Maarten toen Slofstra de hoorn had opgenomen en zijn naam had genoemd,
‘met Koning.’
‘Dag meneer Koning,’ zijn stem was mat.
‘Hoe gaat het met u?’
‘Niet zo best.’
‘Wat mankeert er dan aan?’
‘Gedeprimeerd.’
‘Gedeprimeerd?’
‘Jawel,’ zei Slofstra met iest van zijn oude militarire toon.
‘Maar het weer is toch redelijk?’
‘Ja, de ventilator doet het.’
‘Waarom gaat u dan niet wat fietsen?’
‘Waar zou ik heen moeten fietsen? Ik ken alles al.’
‘Wandelen dan?’
‘Wandelen is niks voor mij.’
‘Nee,’ hij kon zich dat van deze man voorstellen.
‘Mijn vrouw wil dat ik in een bejaardenhuis ga.’
‘Dat heb ik gehoord.’
Ze zwegen.
‘Dus dat zal er wel van komen.’ Het klonk berustend.
‘U zou toch iets moeten verzinnen wat u leuk vindt.’
‘Ja, maar wat?’
‘Ja,’ hij wist het ook niet.
Ze zwegen.
‘U moet weer eens langskomen.’
‘Ik zal wel zien. Dag meneer. Tot genoegen.’
Maarten hoorde het in-gespreksignaal. ‘Slofstra is gedeprimeerd,’ zei hij, de hoorn neerleggend.
Ik had, eerlijk gezegd, helemaal niet vreemd opgekeken als ik in een oud nummer van Barbarber op deze dialoog was gestuit.
Ja, datkan ikmevoorstellen. Ookin technisch opzicht is er een grote overeenkomst tussen de teksten van Barbarber en de beschrijvingen en dialogen van mij. Dat begrijp ik tenminste uit de stellingname van K. Schippers en de zijnen.
Dergelijke dialogen monden dikwijls in een fraaie slotzin uit. Daarin wordt de voorafgaande dialoog of paragraaf tegelijk samengevat en gerelativeerd. Dit stijlkenmerk van de afhechtende slotzin komt in Het Bureau nog sterker tot uiting dan in Bij nader inzien. Heeft u daar speciaal op gewerkt?
Nee hoor, dat gaat vanzelf. Ik heb inderdaad sterk de neiging om een stukje proza af te sluiten. Daar hoef je niets voor te doen. Die zinnen vloeien automatisch op papier. Het eigenaardige is dat juist doodgewone zinnen vaak die uitwerking hebben, alleen al doordat ze iets afsluiten. Dan lichten ze als het ware op. In de voorpublicatie van de fragmenten over ‘De moeder