| |
| |
| |
Yves van Kempen
De lyriek van de steen
Over Stenen van Roger Caillois
Een steen is warm, een steen is koel, een steen is massief of poreus, een steen is onbeweeglijk, een steen is een stille kracht die de tijd trotseert, is een gewoon dood ding. Maar de eerste Franse Borgeskenner en vertaler Roger Caillois (1913-1978) wist wel beter. Voor hem bevatten Stenen onontdekte werelden die een geheim bewaren. Hij schreef een boek over onder meer de mythologie, fysica en metafysica van Stenen met de weinig opwindende titel Stenen (Pierres, 1966), maar het is wel een hoogst enerverend boek, fascinerend en irritant, en uniek in zijn soort.
Alleen maar warm, koel, massief, poreus, onbeweeglijk? Nu ik Stenen heb gelezen, weet ik wel beter. Dat je in de grillige structuur van brokstukken materie met een beetje fantasie figuren kunt projecteren, gestalten van mensen, dieren of zelfs goden, daar zal niemand die zich zijn kindertijd nog herinnert vreemd van opkijken. Ik heb er geen enkele moeite mee om te geloven dat er creatieve geesten zijn bij wie de grillige vormen van vooral mineralen hele mythische taferelen oproepen. Om het bij de voorbeelden van Caillios te houden: ‘Niobe, als zij machteloos toeziet hoe haar zonen worden afgeslacht, of Herakles die juist de vogels van Stymphalos-heeft uitgeroeid en, ofschoon vermoeid, nog eenmaal zijn onzichtbare boog spant’.
Inmiddels ben ik ook vertrouwd geraakt met een heel ander fenomeen, met de idee dat er stenen zijn die zich moeiteloos kunnen vermenigvuldigen en wel duizend kleine steentjes ter wereld brengen. Dankzij Caillois heb ik de xionghuangsteen leren kennen die koud en bitter is en meisjes in jongens kan veranderen, en ben ik vertrouwd geraakt met de shizhisteen, een vlezig exemplaar dat net als levende wezens een hoofd heeft, een staart en vier ledematen maar dan wel in de vorm van een paddestoel. En eveneens dankzij hem heb ik nu weet van de shiyansteen die op een oester lijkt en op warme zomerdagen uitvliegt. Akkoord, het zijn allemaal mythen die in de Chinese oudheid rond stenen zijn geweven, maarvoor de duur van mijn lectuur wil ik ze graag voor waar aannemen, zo overtuigend weet Caillois die stille, kille, massieve en schijnbaar tijdloze dingen die stenen op het eerste gezicht lijken tot leven te roepen.
Al dit onvoorstelbaars kom je ook dichter bij huis tegen. In de mythen uit eigen omgeving is al evenzeer sprake van de meest wonderlijke exemplaren: stenen die kinderen verwekken, vleeseters zijn, miskramen kunnen voorkomen of hermafroditisch zijn. Op de Tmolusberg, zo meldt Caillois, komt een puimsteen voor die vier keer per dag van kleur verandert en die, omdat deze wisselingen alleen door jonge meisjes waargenomen kunnen worden, hen beschermt tegen aanranding. Philostratos maakte in zijn boek, Leven van Apollonius van Tyana melding van een pentarbos - daarna nooit meer ergens gesignaleerd -, een steen met de eigenschap om van veraf andere stenen aan te trekken die zich dan als een zwerm bijen om hem heen hingen. 's Nachts schittert hij, schrijft Philostratos, overdag verblindt hij en hij bevat zoveel wind dat de aarde erdoor opzwelt en scheurt. Op de hellingen van het Haemus- en het Rhodopegebergte liggen filadelfische stenen die menselijke wezens voorstellen en het Orfische gedicht Lithica verhaalt over een steen die Helenus van Phoebos krijgt en die wordt behandeld als een klein kind. Hij wordt gewassen, gekleed en gewiegd tot hij zijn stem laat horen. In deze mythologieën openbaren zich hallucinerende beelden, aan zinsbegoocheling grenzende visioenen ‘waarin het levenloze bezield en de zichtbare werkelijkheid voorbijgestreefd wordt’.
Goed beschouwd zijn het verhalen die getuigen van een elementair weten, van een bewustzijn dat nog heel dicht bij de natuur staat en dat in de dingen al vormen van poëzie onderkende nog voor de taal haar rechten kwam opeisen. Zo bezien oriënteert Caillois zich in zijn boek op een poëtica die zijn ontstaan en bestaansrecht niet vindt in de taal, maar in de grilligheid en onweerstaanbaarheid van de natuur.
| |
| |
| |
Diagonale wetenschap
Wie is deze al even zonderlinge als uitzonderlijke Fransman? Jacq Vogelaar die de moeilijke vertaalklus samen met Arnan Oberski tot een voortreffelijk einde bracht, voorzag Stenen van een verhelderend nawoord waarin hij Caillois onder meer portretteert als een onvermoeibaar ijveraar voor een nieuw type kennis, de zogenaamde ‘diagonale wetenschap’. Daarin gaat het om ‘het speuren naarverbindingen tussen vormen die op elkaar lijken of met elkaar corresponderen, het leggen van verbanden tussen ogenschijnlijk ver uiteenliggende of zelfs tegengestelde werelden, zoals die van de levenloze en levende materie - en dat vooral niet willekeurig maar op systematische wijze’.
Caillois was antropoloog, socioloog, godsdienst- en natuurwetenschapper en in al die hoedanigheden vooral een onderzoeker met het uitzonderlijke talent om wetenschappelijke nieuwsgierigheid en vindingrijkheid te combineren met poëtische precizie en nuchterheid. Feitelijk was hij wetenschapper noch poeet. Als antropoloog was hij met name geïnteresseerd in de status en betekenis van het sacrale in primitieve samenlevingsvormen. Hij maakte enige jaren deel uit van de surrealistische beweging, leerde Bataille en Leiris kennen en richtte samen met hen in 1938 het ‘Collège de sociologie’ op, een genootschap dat zich bezig hield met de bestudering van gesloten groepen, primitieve samenlevingen en initiatiegemeenschappen. Zijn naam kreeg in literaire kringen voorgoed bekendheid toen Marguerite Yourcenar in 1981 toetrad tot de Académie Française en daarin een dankwoord uitsprak met als titel ‘De man die van stenen hield’. Haar rede is een hommage aan een schrijver die ze als haar grote voorganger beschouwde - Caillois dus, die nadat hij in 1952 een glimmende labradoriet in handen had gekregen niet meer rustte totdat hij een respectabele verzameling stenen bij elkaar had gebracht.
Hij begint vervolgens aan de bestudering van dit arsenaal dat inmiddels zijn grote liefde was geworden, in eerste instantie met zuiver wetenschappelijke bedoelingen. Maar zijn karakterstructuur stond een langdurig verblijf in de academische wereld kennelijk in de weg. Zijn weetgierige geest die zich onder meer met poëzie, psychoanalyse, droom en spel had beziggehouden was te onrustig en te wars van systematiek om te voldoen aan de mores die daar van hem werd geëist. Zijn denken hield niet van de onwrikbaarheid van een allesoverkoepelende de constructie, het had een voorkeurvoor het brokstuk, het fragment. Daarbij prefereerde hij de elegante formulering boven het fantasieloze academisch taalgebruik en voor zover zijn waarnemen in het teken van zijn theoretiseren stond, werd dat altijd weer opgeheven door zijn verbeelding. Uiteindelijk ging hij op zoek naar een eigen vocabulair waarin hij geheel in overeenstemming met de eigen inzichten zijn waarnemingen kon verwoorden, of beter gezegd, verbeelden.
| |
Oertijd
Verbeelden was voor Caillois overigens geen tomeloos erop los fantaseren. Een ‘nauwkeurige verbeelding’ moest vooral een beschrijving zijn van iets wat al reëel aanwezig is, ook al onttrekt die realiteit zich in eerste instantie bijna per definitie aan de waarneming. Verbeelding is wat hem betreft het vermogen om de indrukken die uit waarneming ontstaan te modificeren en naar eigen inzichten te veranderen. Feitelijk had Caillois het plan ooit een Universele Esthetica tot stand te brengen vanin het zou uitgaan van de opvatting dat schoonheid al in de dingen van de natuur zelf aanwezig is. De mens, in casu de kunstenaar, hoeft haar daar slechts op te zoeken, hij mocht wat hem betreft de kunst van de oude Chinezen af kijken die marmeren platen signeerden alsof het om eigen kunstwerken ging. Geen wonder dat in Stenen al vrij snel het beeld opdoemt van een oertijd en een immense smidse met daarin een onafzienbare vuurgloed, een reusachtig aambeeld en verschrikkelijke onderaardse smeltkroezen. Hier huisde de grote demiurg die met een geweld dat demonischer, destructiever en brutaler is dan de zwakke kracht van de mens allerhande slakachtige massa's hun vorm heeft gegeven. Daarom alleen al was een steen in zijn ogen niet zomaar een toevallig ding, eindmorene in een proces van louter onverschillige natuurkrachten: hij vertegenwoordigde steeds een wereld op zichzelf, zij het in miniatuur.
Stenen begint met een voorwoord dat te vergelijken is met een litanie, een bijna bezwerende tekst met de
| |
| |
steeds terugkerende beginwoorden ‘Ik spreek van stenen’, waarin alvast de profane sacraliteit wordt geanticipeerd die delen van het boek iets mystieks geeft:
Ik spreek van stenen: wiskunde, verwarring en orde; van stenen, hymnen en quincunxen; stampers en bloemkronen, zoom van de droom, gisting en beelden; van de steen als haargordijn ondoorzichtig en stijf als de lok van een verdronkenen, die evenwel langs geen enkele slaap golft, daar waar een sap beter zichtbaar en kwetsbaarder wordt in een blauw kanaal; van stenen als gladgestreken papier, onbrandbaar en bezaaid met wazige vonkjes; of de meest hermetisch afgesloten vaas waarin een vloeistof van vóór het water achter de enige volmaakte wanden danst en weer tot rust komt en voor het behoud waarvan een hele serie wonderen nodig is geweest.
Op deze enthousiaste en enthousiasmerende toon gaat Caillois de daarop volgende pagina's onverminderd voort. Hij beschrijft er in gedetailleerde beelden de resultaten van zijn nostalgische speurtocht naar het vroegste begin, naar de ochtend aller tijden, naar de tijd voordat ook nog maar één mens het daglicht had gezien. Beelden die zich oriënteren op de oergrond en daarmee vaak een intrigerende ondoorgrondelijkheid gemeen hebben. Ondertussen legt hij in zijn woordkeus en beeldspraak zijn grootste ambitie bloot; al formulerend tijdgenoot van het onheugelijke worden, ooggetuige zijn van het miljoenen jaren uitgerekte moment waarop, zoals hij het zelf formuleert, elementaire, anonieme en onverantwoordelijke krachten, zacht, ruw of ontwijkend, te zamen de natuur vormden.
Het zijn precies deze krachten die in het tweede deel van zijn boek met de titel ‘Fysica’, de structuur van zijn studie naar de oorsprong van de schoonheid van stenen bepalen, te weten slijtagekrachten, breukkrachten en het ontstaan van orde. Hij beschrijft achtereenvolgens de mineralen die daaruit ontstaan zijn, dendrieten, koper, agaten en pyrieten, hun strenge, onveranderlijke structuren vol spitse en stompe hoeken en speels en harmonieus lijnenspel. Terwijl hij over deze mineralen nadacht en hun ontwikkeling volgde terug naar de tijd van ontstaan, merkte hij hoezeer hij zelf uit de tijd weggleed en een innerlijke rust bereikte, even duurzaam als de onbeweeglijke materie. Het gevolg daarvan was een trance die bekoorde maar tegelijkertijd teleurstelde en nooit van lange duur was omdat hij, zoals Cioran over hem schrijft, ‘de bevrijding door niets, zelfs niet door het mineraal, deelachtig kan worden’.
| |
| |
Elke steen confronteert Caillois vooral met deze ene gedachte: ‘Ik beteken niets’. Die kwintessens reikt een septaria hem aan dankzij een inkerving die sprekend op een Chinees karakter lijkt. Het is in het boek de enige steen die zich in de eerste persoon uitdrukt. Dat maakt zijn opmerkingen dubbel interessant wanneer hij met betrekking tot zijn onderzoeker Caillois tot de volgende obervatie komt:
Hij doet alsof hij over mij nadenkt, mediteert, maar hij reflecteert over zichzelf, hij weerspiegelt zich in mijn aanzijn. Ik weet niet, en zelf weet hij het ongetwijfeld ook niet, met welke bedoeling hij zijn toevlucht tot zo'n kunstgreep heeft genomen. Ik vermoed dat hij, ongeduldig en omslachtig als hij is, zijn gemeenzaamheid met mij heeft willen bewijzen, met mij, steen en tekening in de steen, gedoemd tot zwijgen.
| |
Beschrijving van binnenuit
Spreekt Caillois in het hoofdstuk waar hij de mythologie bij de kop neemt over de stenen, in ‘Fysica’ laat hij ze voor zichzelf spreken. Zoals Caillois erover schrijft, lijken ze de omgeving waarin ze ontstaan zijn zorgvuldig in zich opgenomen te hebben. Wonderlijke werelden verbergen ze, hele landschappen en schouwspelen tonen ze aan de kijker. Zo tekenen de dendrieten dennenbomen en begroeide heuvels en dalen in de blauwe melk van de agaat, en opent zich in een gespleten agaatklomp het panorama van een geheimzinnig universum dat zichtbaar wordt in minerale guirlandes, spitsen van kant, spatten van stampers en rondgestrooide pollen, exploderende chrysanten, kuilen als aardpekputten, banen waarvan de weelderige sleep zich golvend in een onzichtbare massa honing uitspreidt, als vleugels of vinnen van zeevleermuizen of roggen. Woorden en beelden die duidelijk maken dat voor Caillois de ware poëzie in stenen besloten lag. De aarde rijkt hem de taal aan, maar dat is tegelijkertijd niet minder zijn taal. Alles in zo'n poging om de gestolde brokstukken aarde van binnen uit te benaderen en te beschrijven is uiteraard eigen verbeelding, maar wel verbeelding met een paradoxaal karakter. ‘Ik slaag er steeds minder in de twee soorten beelden uit elkaar te houden: beelden die in de steen bevroren zijn en die uit de dampen van de fictie zijn voortgekomen’.
De fascinerende aantrekkingskracht van de stenen vertaalt zich bij Caillois in beschrijvingen die vaak genoeg als gedichten gelezen moeten worden, met eenzelfde traagheid, intensiteit en allertheid. Het lijkt zijn streven om zijn objecten tot leven te wekken in een soms duistere en hartstochtelijke woordkunst. Dat is mogelijk de reden waarom illustraties geheel ontbreken. Afbeeldingen hebben altijd iets definitiefs, terwijl taal zelfs - of misschien juist bij herhaalde lezing - de beelden vitaal houdt. Een mooi voorbeeld van deze manier van werken is een geraffineerd geschreven miniatuur over een agaatnodule, een exemplaar van bescheiden afmetingen en ongewoon licht wanneer je hem op de hand weegt waardoor je weet dat hij hol is. Hij is met kristallen bekleed. De gestolde mantel, zo gaat Caillois verder, beschut een hermetisch gesloten vat dat nooit open is geweest, houdt de oorsprong vast en daarmee de vloeibare tijd, maar die is vluchtig: ‘Schudje hem vlak bij je oor, dan komt het wel eens voor, zij het heel zelden, dat je het geluid hoort van een vloeistof die tegen de wanden klotst. Vast en zeker zit er water in dat sinds de aanvang van de planeet in een Stenen kerker gevangen wordt gehouden. Het verlangen bekruipt je dit oude water onder ogen te krijgen’. Vergeefse moeite deze kerker te openen, want bij het kleinste scheurje, dunner nog dan een haar, zou het tot dan toe opgesloten water wegvloeien en onmiddellijk vervliegen. Ziedaar de magische kracht van elke steen, ook al wordt zijn massiviteit gespleten, steeds confronteert hij de mens superieur met de eeuwige tijdelijkheid van zijn bestaan.
In Stenen doorloopt Roger Caillois een serie domeinen. Behalve die van mythologie en fysica zijn dat achtereenvolgens de metafysica en moraal, waarna hij zijn museum van de mineralogie met een persoonlijke noot sluit in een hoofdstuk dat ‘Testament’ heet.
In ‘Metafysica’ brengt hij de aantrekkingskracht van sommige stenen in herinnering door het leger liefhebbers van naam in kaart te brengen dat met de ‘Catalogus van Stenen van het Nevelige Woud’ als gids, op zoek gaat naar de meest begeerde stenen en zich erdoor liet inspireren of ruïneren. Vooraleer hij tot zijn
| |
| |
ultiemste reflectie komt, maakt Caillois in het hoofdstuk ‘Moraal’ nog even een uitstapje naar de stenen die geen stenen zijn, want het resultaat van mensenhand, geboetseerd derhalve door het tijdelijke: gedenktekens, monumenten. Dan kan hij zijn confrontatie tussen materiële en menselijk verbeelding definitief formuleren:
Ik heb het gevoel dat ik zelf iets van een steen krijg. Tegelijkertijd geef ik de steen iets menselijks, dankzij de onvermoede eigenschappen die ik hun in gedetailleerde bespiegelingen dan wel vrije associaties toeschrijf, waarbij de schering van het geweten verweven wordt met de inslag van de droom. [...] Tussen de vastheid van de steen en het bruisen van de geest ontstaat iets van een uitwisseling, waarin ik een ogenblik, en wel een gedenkwaardig ogenblik, wijsheid en sterking vind. Een stap verder en ik zou er de mogelijke kiem van een nieuwe, paradoxale vorm van mystiek in zien.
Hij laat vervolgens onmiddellijk de waarschuwing volgen dat deze toestand van stilte niets goddelijks heeft, zijn extase tendeert eerst en vooral naar materie, turbulente materie van lavastromen, verklonteringen, aardverschuivingen, orgasmen.
| |
Muurbloem
Een aantal jaren geleden kreeg ik van een vriendin een bruinrode woestijnroos cadeau, door haar meegebracht van een vakantie in Algerije. Jarenlang heeft ze als een muurbloem op de vensterbank van mijn keukenraam gelegen. Pas sinds kort heb ik werkelijk oog voor haar schoonheid gekregen, dankzij Caillois. Toch is hij er geen bewonderaar van. In tegenstelling tot de roos van Mauretanië die zijdegrijs is en wat hem betreft mag doorgaan voor ‘de amandel van de woestijn’, noemt hij mijn exemplaar afstotelijk, bijna monsterlijk, gestold in misvorming, aangetast door onderhuidse gezwellen en wratten. Anders dan de symmetrie in de naalden van kwarts, de windingen van schelpen en nerven van bladen, verwelkomen en verheerlijken de bruinrode woestijnrozen volgens hem de complete anarchie. Maar die eigenschap wekt weer mijn sympathie. Nooit heb ik op zo'n manier naar stenen leren kijken. Caillois heeft er mij de ogen voor geopend, ook daar waar hij liever had gehad dat ik ze zou sluiten.
Yves van Kempen (1944) is leraar Nederlands en literair medewerker van De Groene Amsterdammer. Hij publiceerde o.a. in Lust en Gratie, Raster, De Revisor en Ons Erfdeel.
|
|