| |
| |
| |
Ron Elshout
De gevangenissen van de overvloed
Over De dingen van Georges Perec
Het had zo moeten zijn dat de wereld, de dingen hun altijd al toebehoord hadden en zij zouden er de tekenen van hun bezit vermenigvuldigd hebben.
Georges Perec [uit: De dingen]
Een boek is ook een ding en dingen vertegenwoordigen zichzelf, hun gebruikswaarde en natuurlijk: status. Dat laatste mocht ik eens beleven, toen ik bij iemand op visite was en in de met buitengewoon kwantitatieve eigenschappen behepte bibliotheek van de heer des huizes rondgeleid werd. Met duidelijk gespeelde achteloosheid meldde deze: ‘Hier staan de Franse filosofen, dat is een wandje Duitse poëzie, daar boven...’ Een medeslachtoffer van de rondreis door het literaire paradij s fluisterde mij ongeïmponeerd in: ‘Ik wil een boek alleen nog maar hebben, als ik zeker weet dat ik het lees.’
Het is juist een boek, zelf een ding dus, dat de spanning tussen de status van dingen en de mensen erom heen prachtig en uiterst schrijnend beschrijft. Misschien is een beter woord hier: analyseert. Dat boek is: De dingen van Georges Perec.
Dat ik aarzel over de keuze tussen ‘beschrijven’ en ‘analyseren’ komt doordat Perec zowel het een als het ander tot in griezelige perfectie beheerst. Er staan in het boek visionaire evocaties van markten, winkelgalerijen en restaurants van een Gargantueske pracht en kracht, zodat het water me, vooral bij slagerijen en banketbakkerijen, in de mond stroomde, maar de tragiek van de twee hoofdpersonen, Jérôme en Sylvie, is dat het bij visioenen moet blijven. Hun levensgevoel en de afstand tot de wereld wordt bijzonder scherp geanalyseerd.
De keuze voor dat laatste woord heeft niet in de laatste plaats te maken met de stijl van Perec. Er komt in het hele boek geen dialoogvoor. Perec hanteert daarnaast een afstandelijke, nuchter constaterende verteltrant die ruimte biedt aan pijnlijk scherpe ontledingen van hun beweegredenen. Het boek heeft een hoog gehalte aan conclusies en definities omtrent de relaties tussen mensen en dingen die er niet om liegen.
De roman begint in een vileine onvoltooid verleden toekomende tijd die al snel overgaat in een nog scherpere voltooid verleden toekomende tijd: ‘Zij zouden geen rancune, geen bitterheid en geen afgunst kennen. Want hun financiële middelen en hun verlangens zouden in ieder opzicht met elkaar in overeenstemming zijn.’ Zelfs een niet erg geoefende lezer snapt dan dat het juist op deze fronten mis zal gaan en inderdaad begint het volgende hoofdstuk: ‘Zij hadden graag rijk willen zijn.’
| |
Tweedehands leven
Jérôme en Sylvie leven in een staat van permanente verleiding door alle, overwegend stevig geprijsde en daardoor meestal onbereikbare, dingen om hen heen. Ze zijn beiden reclame-enquêteurs en behalve de ironie die daarin schuilt, biedt hen dat de illusie van vrijheid, die echter gepaard gaat met zeer bescheiden inkomsten, zodat ze bijna voortdurend op de rand van armoede verkeren. Het alternatief is een vaste, goed betaalde betrekking, maar dan zou hun vrije tijd op gaan aan: werken. Doordat zij zich in de ene sociale klasse bevinden, maar de wensen en verlangens van andere sociale klassen koesteren, leven zij als het ware in een vacuüm.
In den beginne denk je als lezer nog dat het om een zelfgeschapen vacuüm gaat waarvan ze zich bewust zijn, maar gaandeweg wordt duidelijk dat er iets met hun karakters aan de hand is. ‘Zij zouden van het leven gehouden hebben. Hun leven zou levenskunst geweest zijn,’ vertolkt de schrijver hun denken. Dat hadden ze gedacht, denk je op zeker moment, want als Jérôme en Sylvie één ‘ding’ missen dan is het joie de vivre. De schrijver noteert onbarmhartig: ‘Wat zij bitter misten - en dat was ongetwijfeld het ernstigste - was welstand,
| |
| |
Geen materiële, objectieve welstand, maar een zekere nonchalance, een zekere ongedwongenheid. Ze hadden de neiging opgewonden, krampachtig, begerig, bijna jaloers te zijn.’ Het gevolg is dat zij geen gevoel voor de dingen ontwikkeld hebben. Zij kennen het vanzelfsprekende, ‘het ware, impliciete en immanente genot’ niet ‘dat gepaard gaat met lichamelijk geluk’. Al hun geneugten zijn daarmee van cerebrale aard. Perec brengt hun joie de vivre om zeep voordat het de kans heeft gehad geboren te worden: ‘Ze bezweken voor de tekenen van rijkdom, zij hielden van de rijkdom, voordat zij van het leven hielden.’
Hun smaak is niet echt, die wordt gevoed door de smaak van de dag zoals ze die vinden in het tijdschrift L'Express; hun passies zijn niet echt, want afgekeken en daardoor leven zij niet echt: dingen verworden onder hun gecorrumpeerde blikken tot museumstukken. ‘In de wereld die de hunne was, was het bijna verplicht om altijd meer te verlangen dan je kon aanschaffen.’ Vervolgens roept een beetje geld dus onmiddellijk nieuwe behoeftes op, zodat zij langzamerhand gevangen raken in de overstelpende veelheid daarvan. Het constant verlangen naar onbereikbare materiële bevrediging vereist een baan met status die de illusie van vrijheid kapot zou maken en omdat het voortdurend onmogelijk is alle dingen die ze zouden willen hebben aan te schaffen, verandert hun leven in een zoektocht op markten, bazars en veilingen. Perec beschrijft ze alsof ze zelf niet door hebben dat het ‘tweedehandse’ een beeld wordt voor het leven dat ze leiden.
| |
Genot?
Toch kennen ze het gevoel van de ‘volheid van de wereld’ wel en zijn ze een enkele keer tevreden, maar die momenten zijn zo broos, dat er maar een kleinigheid hoeft te gebeuren of het geluksmoment raakt ontwricht. In één van zijn apodictische uitspraken formuleert Perec hun status quo aldus: ‘Zij die alleen willen léven en die leven de grootst mogelijke vrijheid noemen, het uitsluitend en alleen najagen van geluk, het bevredigen van begeerten en driften, het onmiddellijk gebruik van de grenzeloze rijkdommen van de wereld - Jérôme en Sylvie hadden dat uitgebreide programma tot het hunne gemaakt - zulke mensen zullen altijd ongelukkig zijn.’ Jérôme en Sylvie willen misschien wel van het leven genieten, maar ze zijn er niet toe in staat, omdat ze leven in een omgeving die genot op één lijn stelt met bezit, hetgeen er toe leidt dat ze zich uiteindelijk voornamelijk bezig houden met de economische kanten van het bestaan.
Hun zoektochten en hun werk voeren hun langs materiële paradijzen (antiquariaten, slagerijen, veilingen, markthallen) die ze vervolgens in de vorm van lachwekkende projecties met zich meedragen. Ze krijgen dan de allures van personages uit het werk van Dickens, met dien verstande dan dat het bij die schepselen om een schrijnend tekort aan primaire levensbehoeften ging. De eilandjes van (relatieve!) armoede die zij zijn, gaan ten onder in de grote zee van overvloed.
| |
De vlucht
Perec weet veel inhoud saam te ballen in één zin. De hoofdstukken 1 en 2 van het tweede deel van de roman beginnen achtereenvolgens met: ‘Ze probeerden te vluchten’ en: ‘Hun eenzaamheid was totaal.’
Sylvie weet een baantje te bemachtigen in Sfax (Tunesië), maar hun vlucht leidt tot niets anders dan een totaal isolement. Hun poging tot ontsnapping uit het vacuüm tussen ‘vrijheid’ en werken, tussen ‘armoede’ en materiële rijkdom voert hen een volslagen niemandsland binnen. Je komt er dan achter dat ze zich nooit hebben geprobeerd aan te passen aan het leven, of dat ze hun vrijheid koesterden en de daarbij behorende relatieve armoede accepteerden, maar dat ze steeds het onmogelijke probeerden: namelijk het leven aan te passen aan hun materiële wensen. Het gevolg is dat ze volkomen gevoelsdood zijn, voorzover ze dat al niet waren.
Toch lijkt het er even op dat het verblijf in Sfax tot een loutering zal leiden, omdat hun eigen armoede als het ware opgaat in de Tunesische, maar tijdens een bezoek aan de soek kopen ze niets, omdat geen van de voorwerpen hun het idee van rijkdom geeft en dan weet je het zeker: ze zijn ten onder gegaan aan hun eigen geestelijke dorheid. Nooit, maar dan ook nooit zullen ze in staat zijn een ding te bewonderen, te koesteren of zelfs alleen maar te waarderen om het ding zelf. Als zij ze al gehad hebben, ooit, dan ze zijn hun waarachtige gevoelens nu voorgoed kwijt.
| |
| |
| |
Het einde
Dat Perec in de epiloog nog laat weten dat Jérôme en Sylvie directeursbanen in Bordeaux hebben aangenomen, doet er niet eens zoveel meer toe; je hebt ze tegen die tijd al lang ‘dood’ verklaard. De beginzin luidt niet voor niets: ‘Zo had alles verder kunnen gaan’ en in wezen gebeurt dat ook. Ongetwijfeld zullen ze straks ‘hun Chesterfield-bank’, ‘hun echte leren fauteuils’, ‘hun porselein, zilveren bestek, kanten tafelkleden en luxueueze, in rood leder gebonden boeken’ bezitten. Maarwee degene die door hen rondgeleid wordt langs al deze rijkdommen. De eersteklasreis naar Bordeaux eindigt met de omineuze zin: ‘Maar de maaltijd die zij voorgezet zullen krijgen zal ronduit smakeloos zijn.’
| |
De toekomst
De ondertitel van de roman, ‘een verhaal uit de jaren zestig’, de oorspronkelijke verschijningsdatum, 1965, en het gegeven dat de Algerijnse burgeroorlog een bescheiden rol speelt in het verhaal, dateren de roman en lijken hem vast te pinnen in dat decennium. Het boek heeft echter een groot ‘Jules Verne-gehalte’, hoezeer het ook uitsluitend lijkt te gaan over de eerste luxegeneratie van na de oorlog. De ‘voorspellingen’ van Jules Verne kwamen op den duur meestal uit, hoe vreemd zijn fantasieën ook mochten lijken toen hij ze publiceerde. De dingen van Georges Perec was op het moment van verschijnen in 1965 ongetwijfeld een beschrijving en een analyse van een toestand waarin een bepaalde categorie mensen verkeerde, maar de Nederlandse vertaling in 1990 is niet alleen uit literair oogpunt zinvol, want de overeenkomsten tussen de twee decennia zijn legio. Daardoor zijn de moeilijk te weerleggen uitspraken van Perec over de levenswijze van Jérôme en Sylvie en de wereld waar zij in leven, zonder veel problemen te transponeren in een verhaal over de jaren negentig: ‘Heden ten dage zijn er in onze landstreken steeds meer mensen die noch rijk noch arm zijn: ze dromen van rijkdom en zouden rijk kunnen worden: en daarmee begint hun ellende.’ De ‘hypothetische jongeman’, wiens jacht op bezit en status Perec op zeker moment beschrijft, diens ongeduld, volgens Jérôme en Sylvie ‘de deugd van de twintigste eeuw’ (en als Perec dat niet ironisch bedoelt vreet ik mijn hoed op!), het moment waarop hij in de val van het kopen op af betaling loopt, waardoor hij zijn bezit niet bezit, kennen we die niet? Verhevigt hij niet, heden ten dage, zijn eigen ongeluk, omdat hij daarmee de-dingen-om-zichzelf voorgoed kwijt is? Hij zou geen rancune, geen bitterheid en geen afgunst kennen, want zijn financiële middelen en zijn verlangens zouden in ieder
opzicht met elkaar in overeenstemming zijn.... Maar: hij had graag rijk willen zijn. En het verhaal kan, heden ten dage, gewoon opnieuw van start.
| |
Moraliteit zonder moraal
Perec formuleert de moraal niet - hij kijkt wel link uit. Hij verlaat zijn afstandelijke perspectief niet en stelt vast als een deurwaarder, maar dat zorgt er wel voor dat je nog eens over de dingen om je heen nadenkt. Waarin schuilt hun waarde? Dat maakt het boek waardevol - vanwege de zo goed als verzwegen visie op het leven en de dingen. Daarom moet het gelézen worden en niet uitsluitend in een al dan niet welgevulde boekenkast staan, in rood leer gebonden of niet.
| |
Literatuur
Georges Perec, De dingen. Een verhaal uit de jaren zestig. Vertaald door Edu Borger, Amsterdam, De Arbeiderspers, 1 990. |
Ron Elshout (1956) is redacteur van BZZLLETIN en publiceerde poëzie en essays over literatuur in verschillende literaire tijdschriften
|
|