Tonnus Oosterhoff
Herteding
De sterren zetten het leven neer, denkt ze. Soms doet iemand iets met haar wat niet kan. Waarom? Daarom! Nou goed?
Ze heeft last van haar tanden, en dit is haar trui met rode herten. Die bijtertjes van haar, die hebben de kleur van modder. Maar daar zit ze niet mee. Ben jij gek! Daar zit ze niet mee.
Haar vriend gaat wel eens als een X op haar liggen. En dan de tv aan. Dan is ze gelukkig.
De tv zegt: ‘Vergeef je me? Dan is het goed.
‘Ik vergeef je, Ed.
‘Beloof je me dat ze me nooit levend te pakken zullen krijgen?’
‘Dat beloof ik.
Maar haar vriend is ook een treiterkop en hij kan haar gillend gek maken.
‘Lelijk! Jij maakt me lelijk!’
‘Jij bent een wijf; ik niet. Wel soms?’
En daarvoor moet zij de straat zeker op?
Maar dan toch gaan, hè?
‘Hertekind...herteding...herkenning...hertekend.’
Ze houdt haar verstand bij. Plekken waar niets gebeurt gaan naar de hel.
Hoek Rochussenstraat is niet slecht. Het licht is er goed helder. Zij kunnen jou goed zien en jij kan hun goed zien.
Het hertentruitje wordt hemelsblauw.
‘O, ben jij het?
‘Wat doe jij?’
‘Niks... En jij?
‘Ook niks.
Lachen.
‘Laten we iemand gaan begraven.’
‘Je doet maar watje niet laten kan.’
‘Mooie trui heb jij aan. Hou die maar aan. Ik ben bang als ik anders schrikken moet.’
‘Zo kan ie wel weer. Dank u!’
‘Hé, zullen we iemand gaan begraven?’
‘Wat bedoel je daarmee? Waarom zegje dat steeds?’
Plekken waar niets gebeurt gaan naar de hel. Deze is niet helemaal goed of zo.
‘Breng me nou maar terug. Keer nou om, jongen.’
‘Dat kan mijn auto niet.’
‘Laat me er hier dan uit, godverdomme.’
‘Dat wil mijn auto niet.’
Het niet gedaan; hij hoefde niet; beetje geluk gehad.