Caspar Wittel: ‘Poe, poe... Het is maar goed dat dichterlijk bezielde types zich over het algemeen beperken tot het door hen superieur gewaande literaire genre van de poëzie en zich niet tot de romankunst verwaardigen’. En dan volgt er een geweldig gezwollen citaat van die jongeman over zijn natuurbeleving. Dat het overdone raakt, is in mijn poëzie en proza natuurlijk ook steeds het gevaar.
Behalve prozagedichten heejt u in uw bundels volgend op Hollandse wei ook steeds een lang gedicht gepubliceerd: ‘De Snelle Sprong’ in Klein blauw aapje, ‘Bij een graf in Casarsa’ in Aangod en de afmens, ‘Iets zo eenvoudigs’ in de gelijknamige bundel en “O'-een kleine rapsodie” in Bange natuur. Is ‘Iets zo eenvoudigs’ een inleiding op de bundel of een samenvatting daarvan?
Allebei. Je ziet een aantal elementen, zoals die klaprozen, verderop in de bundel verstrooid worden. Het is een soort opmaat voor een aantal gedichten, maar het bevat ook de zaadjes voor de andere gedichten die er weer als planten uit ontkiemen. Over het algemeen ontstaan mijn gedichtenbundels vrij chronologisch. Ik heb meestal wel een vaag idee waar iets moet komen te staan, - ik kan het alleen nog niet benoemen. In die zin is een gedichtenbundel een compositie waaraan ik werk.
‘O'-een kleine rapsodie’, het lange, dialogische gedicht dat onmiddellijk op het titelgedicht van de bundel Bange natuur volgt is een reis door de tijd van het oude Griekenland naar het moderne Westen. Dit complexe gedicht van dioscurxstische allure dat veel van uw literaire motieven bevat, eindigt als een meerstemmig prozagedicht. Hoe is het ontstaan?
De dialoogvorm is een steeds belangrijkere rol in mijn poëzie gaan spelen, - en dan vooral op een lyrische wijze, zoals in ‘“O” -een kleine rapsodie’. De rapsoden trokken in het oude Griekenland rond. Voor geld reciteerden zij gedichten, waartussen ze dan iets van zichzelf breiden. Dat klinkt ook in mijn rapsodie door: het aan elkaar stikken van liederen. ‘“O” - een kleine rapsodie’ bestaat uit zeven gedichten. Daardoorheen speelt een stem die vooraf en naderhand commentaar op die gedichten levert. Deze rapsode vertelt dus iets over iemand anders, de dichter van ‘O’. Daar zie je voor de zoveelste keer de splitsing van het personage in twee verschillende schrijvers, zoals ook in Het lam gebeurt. In ‘“O” - een kleine rapsodie’ zijn twee soorten dichters met elkaar in dialoog. En eigenlijk was mijn dichterlijke samenspraak met Vroman in de bundel Iets zo eenvoudigs daar ook al een voorbeeld van.
Bij mijn rapsodie ben ik gewoon begonnen met het eerste gedicht. De superdichter Orpheus zong dat de natuur naar hem kwam luisteren, maar ik wil juist naar de natuur kunnen luisteren. Daarom ben ik gedwongen om te zingen. Ik streef naar een gedeeltelijk samengaan of opgaan in de natuur, maar ja... die natuur heeft het niet zo op de mens. In het eerste gedicht geef ik bijna een persiflage op de hedendaagse dichter. Daarin krijgen allerlei dingen in de natuur plotseling oog voor hem. En hij kan er niets mee. Op het moment dat hij iets met de natuur wil doen, vlucht ze weg. Hij is niet in staat tot het orphische. Op dit eerste gedicht heb ik vervolgens een commentaar geschreven en zo is die tweede stem als vanzelf in het geheel gekomen. Zodoende is het een soort beurtzang geworden, waarin de commentator overigens ook gaandeweg zijn soevereiniteit moet opgeven.
Uiteindelijk zijn we, vertrokken bij een Benn-achtig hermetisme, terecht gekomen bij een uiterst speelse variant van het neo-impressionisme. Mag ik u een neo-impressionist noemen?
Ik ben vereerd. Maar mag ik me nu dan ook gelijk excuseren? Ik vertrek weldra naar de Japanse zeventiende eeuw en ik moet nog pakken.
J. Heymans (1954) is redocteur van BULLETIN.