Bzzlletin. Jaargang 27
(1997-1998)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
André Matthijsse
| |
Tot gruizels geslagenMet alle respect, Nelly Sachs past het minst in dit rijtje, qua tematiek, maar ook qua leeftijd waarop zij begon te schrijven aan de gedichten die voor haar van waarde bleven. Toch is het goed naar Beurskens' vertalingen van haar gedichten te kijken. Want wat zag hij in haar? Nelly Sachs wordt in 1891 in Berlijn geboren, in een milieu van geassimileerde joden. Zij groeit op in een burgerlijke wereld, waarin literair de Duitse klassieken en de romantische literatuur gekend zijn. In die traditie schrijft zij gedichten en toneelstukken. Eigentijdse stromingen rond de eeuwwisseling, zoals het expressionisme, gaan aan haar voorbij. Sachs leert de wereld pas echt kennen als de fascisten in Duitsland de macht krijgen. Door onder meer langjarige contacten met de Zweedse schrijfster Selma Lagerlöf vlucht Sachs in 1939 naar Zweden, waar zij de rest van haar | |
[pagina 59]
| |
leven zal blijven wonen (Sachs overlijdt in 1970 in Stockholm). Om met Beurskens te spreken: haar wereld wordt in de jaren veertig tot gruizels geslagen, zij moet de wereld opnieuw scheppen, in het woord. Beurskens in zijn toelichting bij zijn vertaling: De woordkeuze verschilt niet sterk van die in de vroegere, door haarzelf verworpen gedichten, de verschillen ontstaan veeleer op het vlak van woordplaatsing, regelbouw, compositie, ritme, leestekendosering. Beurskens' aandacht hiervoor is vanzelfsprekend, daar wordt Sachs voor hem interessant. Toch ontleent deze poëzie haar kracht vooral aan Sachs' identificatie met het lot van het jodendom: ‘O de schoorstenen / Op de vernuftig bedachte woningen van de dood, / Toen Israëls lijf in rook opgegaan [...]’ - zulke regels uit de bundel In den Wohnungen des Todes die in 1945 gereed kwam zijn, hoe indrukwekkend ook, nog tamelijk conventioneel vergeleken met ‘Der versteinerte Engel’ uit de bundel Noch feiert Tod das Leben uit 1961Ga naar eindnoot1.: Der versteinerte Engel
noch von Erinnerung träufend
von einem früheren Weltall
ohne Zeit
in der Frauenstation wandernd
im Bernsteinlicht
eingeschlossen mit dem Besuch einer Stimme
vorweltlich ohne Apfelbiss
singend im Morgenrot
vor Wahrheit -
Un die anderen kämmen die Haare vor Unglück
und weinen
wenn die Raben draussen
thre Schwärze entfalten zur Mitternacht.
De versteende engel
nog druipend van herinnering
van een vroeger heelal
zonder tijd
dwalend in de vrouwenstatie
in het barnsteenlicht
gevat samen met het bezoek van een stem
voorwereldlijk zonder beet in de appel
in het morgenrood zingend
uit louter waarheid -
En de anderen kammen hun haar uit ongeluk
en huilen
als de raven buiten
hun zwartheid ontvouwen tegen middernacht.
Hierbij vergeleken is het vroegere gedicht dat Beurskens bij Trakl als opening van zijn bundel vertalingen koos kinderspel:
Die Rahen
Über den schwarzen Winkel hasten
Am Mittag die Raben mit hartem Schrei.
Ihr Schatten streift an der Hirschkuh vorbei
Und manchmal sieht man sie mürrisch rasten.
O wie sie die braune Stille stören,
In der ein Acker sich verzückt,
Wie ein Weib, das schwere Ahnung berückt,
Und manchmal kann man sie keifen hören
Um ein Aas, das sie irgendwo wittern,
Und plötzlich richten nach Nord sie den Flug
Und schwinden wie ein Leichenzug
In Lüften, die von Wollust zittern.
De raven
Boven de zwarte uithoek jachten
's Middags de raven met harde schreeuwen.
Hun schaduw strijkt langs de hinde even
En soms ziet men ze nors zitten wachten.
O hoe ze de bruine stilte storen
Waarin een akker zich vergeet,
Als een vrouw door zwaar vermoeden bezeten,
En soms kan men ze kijven horen
| |
[pagina 60]
| |
Om een gevonden kreng dat ergens rot,
En plots hun vlucht zich noordwaarts richt
En trekt als een lijkstoet uit zicht
In luchten die trillen van genot.
En Beurskens zelf? In de bundel Cirkelgang staat het volgende gedicht: stroomopwaarts staties kader van feloeken,
bloedgesteven zeilen, daartussen een bark
met lijk
-maar de dode?
luchtwaarts gesprongen als een sprinkhaan,
heeft hij de hemel gekust als een valk,
als een reiger jaagt hij door de lucht.
Koele bewoordingen, waarmee de treurnis die Sachs probeert te verbeelden dichter wordt benaderd dan bij Trakl, die (nog) in een lineaire natuurbeschrijving is blijven steken. | |
Gesloten gedichtenMaar eerst nog Gottfried Benn, de dichter die Beurskens het eerst vertaalde. Benn wordt in 1886 geboren. Zoon van een plattelandsdominee met een sterke moederbinding. Na het gymnasium snuffelt hij aan theologie en filosofie, maar kiest voor een medicijnenstudie: hij volgt de opleiding voor militair arts aan de militaire academie in Berlijn. Na zijn promotie werkt hij aanvankelijk onder meer als patholoog. Zijn eerste gedichtenbundel Morgue und andere Gedichte (1912) draagt daar de sporen van. Het openingsgedicht (ook in de keuze van Beurskens):
Kleine Aster
Ein ersoffener Bierfahrer wurde auf den Tich gestemmt.
Irgendeiner hatte ihm eine dunkelhellila Aster
zwischen die Zähne geklemmt.
Als ich von der Brust aus
unter der Haut
mit einem langen Messer
Zunge und Gaumen herausschnitt,
muss ich sie angestossen haben, denn sie glitt
in das nebenliegende Gehirn.
Ich packte sie ihm in die Brusthöhle
zwischen die Holzwolle,
als man zunähte.
Trink dich satt in deiner Vase!
Ruhe sanft,
kleine Aster!
Kleine aster
Een verzopen bierrijder werd op de tafel getild.
Iemand had hem een donkerhellila aster
tussen de tanden geklemd.
Toen ik vanuit de borst
onder de huid
met een lang mes
tong en gehemelte uitsneed,
moet ik ertegen gestoten hebben, want ze gleed
in de aangrenzende hersenen.
Ik verpakte ze hem in de borstholte
tussen de houtwol
tijdens het dichtnaaien.
Drink je dronken in je vaas!
Rust zacht,
kleine aster!
Waarin Beurskens bij Benn geïnteresseerd is, zijn de latere gedichten die meer overeenkomen met Benns denkbeelden over poëzie zoals hij deze verwoordde in het essay ‘Probleme der Lyrik’ (1951). Benn wil in het moderne gedicht in ieder geval een aantal zaken niet. Het zogenoemde ‘aandichten’ bijvoorbeeld, de binnenkomer die de weg vrij maakt naar het eigenlijke onderwerp. In de woorden van Beurskens: ‘De moderne lyriek begint en is meteen ter plekke [...]’. Een pointe is overbodig, als-vergelijkingen zijn uit den boze, kleurgebruik is voor schilders. Waar het om gaat, is het gesloten, autonome gedicht, het gedicht zonder geloof, hoop en liefde. Beurskens voegt daar aan toe: Een ander element dat hier op zijn minst nog even belangrijk is, vormt het ‘ik’ binnen het gedicht. Willy Roggeman noemt het ‘ik’ de houtworm in het | |
[pagina 61]
| |
gedicht, het vreet de poëzie van binnenuit aan, totdat het hele zaakje verpulvert. Daarom wordt in het moderne gedicht ieder accidenteel-persoonlijk materiaal vermeden. Hoe streng dit allemaal ook klinkt, bij Benn zit in elk gedicht, hoe ‘verdingt’ ook, leven; tragiek. Lees maar de twee laatste strofen van zijn gedicht over Chopin: Wer je bestimmte Präludien
von ihm hörte,
sei es in Landhäusern oder
in einem Höhengelände
oder aus offenen Terrassentüren
beispielsweise aus einem Sanatorium,
wird es schwer vergessen.
Nie eine Oper komponiert,
keine Symphonie,
nur diese tragischen Progressionen
aus artistischer Überzeugung
und mit einer kleinen Hand.
Theorie verliest het altijd van de lyrische beleving. Net zoals bij Sachs is dit gewoon om te huilen zo mooi. Toch?: Wie ooit bepaalde preludes
van hem hoorde,
in buitenhuizen of
in een bergdorp
of vanuit open verandadeuren,
bijvoorbeeld uit een sanatorium,
zal dat moeilijk vergeten.
Componeerde nooit een opera,
geen enkele symfonie,
alleen deze tragische progressies
uit artistieke overtuiging
en met een kleine hand.
In zijn toelichting bij de gedichten van Nelly Sachs vraagt Beurskens zich nog af hoe hij de poëzie van Benn, die ‘bouwsels die kunnen worden achtergelaten’ (Benn), kan rijmen met die van Sachs. Daar komt hij wel uit, doordat hij zichzelf een ambivalentie niet wil ontzeggen. Maar ik denk dat het simpeler ligt: wat Benn over Chopin schreef, geldt ook voor Sachs en hemzelf: ‘tragische progressies uit artistieke overtuiging’. En die worden door lezers herkend. In Beurskens' eerste eigen bundels is Benn van deze Duitse voorbeelden het sterkst aanwezig. Met dien verstande dat Beurskens (begrijpelijkerwijs) als dichter bij lange na niet de gerijptheid heeft die Benn tentoonspreidt. De onnavolgbare losse toon van Benn benadert Beurskens in zijn latere werk echter wel degelijk. Terug naar Beurskens' jaren zeventig. Een strofe uit het gedicht ‘Radio’ van Benn, dat Beurskens voor zijn vertaling koos, gaat bij Beurskens als volgt (en let op het gebruik van de leestekens): ‘-Zouden alle cultuurgoederen helemaal verdwenen zijn-’
(en wat dan nog)
‘-klank van het verleden-’
(van mijn part)
‘-in de dorpen van Nieuw Mexico zegenen de boeren hun dieren en akkers met deze liederen-’
(aangenaam, maar ik van mijn kant kom amper buiten Brandenburg)
Kijk dan naar het derde gedicht in de reeks ‘Apen’ uit Beurskens bundel Op eigen schaduw hurken: gekooid staketsel. herrie.
die men al van verre hoort:
(een rappe) op de tak
en (weer op een andere de)
(niet voe) (op een andere
tak) zitten en hangen (de)
en springen (en) (aan) op
een andere
en (nood-
zakelijkerwijs)
terug,
dendert
het (sta-
ketsel) van
(midden-)(
| |
[pagina 62]
| |
achtien kubieke
m)(afrika):
‘aap’
Leuk geprobeerd! Al blijft Beurskens in die eerste bundels nog te veel aan het bouwsel hangen, wat een voldragen lyrische zeggingskracht in de weg staat. | |
Zoektocht naar verdovingHoe belangrijk Benn ook is, toch is Georg Trakl wellicht het aansprekendst. Trakl leefde tijdens wat Karl Kraus fijntjes ‘Die letzte Tage der Menschheit’ heeft genoemd. Hij stierf in 1914 in de buurt van de slagvelden van de Eerste Wereldoorlog op zevenentwintigjarige leeftijd aan een cocaïnevergiftiging. (Benn, een jaar ouder, overleed in 1965 in Berlijn.) Op de middelbare school neigde Trakl al naar het gebruik van verdovende middelen. Zo staat het in de boeken: ‘während der Schulzeit zutage getretenen Hanges zu Rauschmitteln.’ Er is niks nieuws onder de zon. Ook Benn heeft zijn cocaïne-gedicht. Maar Trakl was geen junk. Hij was een gebruiker. Hij zocht verdoving. In een brief aan een vriend (tegen het einde van zijn gymnasiumperiode) schrijft hij: ‘Om aan de vermoeidheid achteraf te ontkomen, heb ik helaas weer mijn toevlucht tot chloroform gezocht. Het effect was verschrikkelijk.’ Toch is het grappig dat hij van het laatste jaar van het gymnasium afziet, de school verliet en - tegen de begrijpelijke zin van zijn vader - koos voor een opleiding tot apotheker. Alles bij de hand. De apotheek ‘Zum Weissen Engel’ in Salzburg bestaat nog steeds en heeft zelfs een gedenksteen aan de buitenmuur die aan Trakl herinnert. Trakl werd in 1887 in Salzburg geboren in een beschermd gezin met een zevental kinderen, van wie zijn vier jaar jongere zuster Margarethe hem meer dan dierbaar was. Tijdens zijn middelbare schooljaren was hij al lid van een poëzieclubje (met de klassieke namen ‘Apollo’ en ‘Minerva’ als waren het studentencorpi). Tijdens zijn opleiding tot apotheker werden (in Salzburg) zijn eerste toneelstukken opgevoerd. Later heeft Trakl deze stukken vernietigd, maar de plaatselijke recensies zijn bewaard gebleven en daaruit blijkt dat Trakl in de geest van Ibsen en Maeterlinck schreef. Nadat Trakl na een vervolgopleiding in Wenen in 1910 de titel ‘Magister der Pharmazie’ haalde, begint een rusteloze periode. Trakl wisselt voortdurend van allerlei ambtelijke, militaire en apothersbetrekkingen, schrijft onderwijl en raakt bekend met de grote publicisten uit de nadagen van het Oostenrijks-Hongaarse keizerrijk: Peter Altenberg, Karl Kraus, Adolf Loos. Het jaar 1913 moet voor hem dan ook een topjaar zijn geweest. In juli verschijnt zijn poëziebundel Gedichte en in augustus maakt hij in het gezelschap van Adolf en Bessie Loos, Karl Kraus en Peter Altenberg een reis naar Venetië. In 1914 wordt een volgende bundel voorbereid, Sebastian im Traum. In dat jaar wordt ook nog een door Ludwig Wittgenstein voor armlastige kunstenaars ter beschikking gesteld bedrag van 20.000 Kronen aan Trakl uitgekeerd. Dat is in juli. In augustus vertrekt de apotheker Trakl naar de slagvelden van de Eerste Wereldoorlog. Hij maakt de slag van Grodek/Rawa-Ruska mee, krijgt negentig zwaar gewonden te behandelen, gebruikt, en sterft aan een cocaïnevergiftiging. Het laatste gedicht dat hij schreef gaat over dat oorlogsgeweld. Het heet ‘Grodek’: Am Abend tönen die herbstlichen Wälder
Von tödlichen Waffen, die goldnen Ebenen
Und blauen Seen, darüber die Sonne
Düstrer hinrollt; umfängt die Nacht
Sterbende Krieger, die wilde Klage
Ihrer zerbrochenen Münder.
Doch stille sammelt im Weidengrund
Rotes Gewölk, darin ein zürnender Gott wohnt
Das vergossne Blut sich, mondne Kühle;
Alle Strasse münden in schwarze Verwesung.
Unter goldnem Gezweig der Nacht und Sternen
Es schwankt der Schwester Schatten durch den schweigenden Hain,
Zu grüssen die Geister der Helden, die blutenden Häupter;
Und leise tönen im Rohr die dunkeln Flöten des Herbstes.
O stolzere Trauer! ihr ehernen Altäre
Die heisse Flamme des Geistes nährt heute ein gewaltiger Schmerz,
Die ungebornen Enkel.
| |
[pagina 63]
| |
's Avonds klinken de herfstige bossen
Van dodelijke wapens, de gouden vlakten
En blauwe meren, daarboven rolt de zon
Duisterder voort; omsluit de nacht
Stervende strijders, de wilde klacht
Van hun gebroken monden.
Maar stil vloeit in het weidedal
Rode wolk, daarin woont een toornige god
Het vergoten bloed bijeen, maanachtige koelte;
Alle wegen monden uit in zwarte rotting.
Onder gouden takken der nacht en sterren
Weifelt de schaduw van de zuster door het zwijgende woud,
Om de geesten der helden te begroeten, de bloedende hoofden;
En zacht klinken in het riet de donkere fluiten van de herfst.
O overtrotse rouw! Jullie, metalen altaren
De hete vlam van de geest voedt vandaag een geweldige pijn,
De ongeboren kleinkinderen.
Het is, zoals bij alle hier geciteerde gedichten, een vrij letterlijke vertaling die voor liefhebbers ongetwijfeld aanleiding is voor discussie. Neigen ‘die ehernen Altäre’ niet eerder naar Cypriotisch koper dan naar metaal? Het zal wel, ik laat het graag aan de bevoegde instanties. Wel een gedicht in de lijn van Benn: zonder geloof, hoop en liefde. | |
Pleidooi voor functionele vormenAdolf Loos heeft zich onsterfelijk gemaakt door de architectuur van zijn decoraties te ontdoen. In het Wenen van de barok en Jugendstil koos hij voor logische vormen; strak, recht, functiematig. Loos hield niet van decoraties, dat was iets voor primitieve stammen. In zijn essay ‘Ornament en misdaad’ (1908) schrijft hij: ‘De bosneger tatoeëert zijn huid, zijn boot, zijn peddel, kortom alles wat hem voor de vingers komt. Hij is geen misdadiger. De moderne mens die zich tatoeëert, is een misdadiger of een dégeneré. In sommige gevangenissen is tachtig procent van de geinterneerden in het bezit van een tatoeage. Getatoeëerden die niet gevangen zitten, zijn latente misdadigers of gedegenereerde aristocraten. Sterft een getatoeëerde in vrijheid, dan heeft hij het geluk gehad te sterven nog voordat hij een moord kon plegen.’ (vertaling van Hans W. Bakx, Kwadraat, 1982) Ik citeer deze onzin om een indruk te geven van het intellectuele klimaat rond de eeuwwisseling in Wenen, zo ongeveer de culturele navel van de wereld. Lees de studie van Janik en Toulmin, Het Wenen van Wittgenstein, er maar op na en je komt ze allemaal tegen: Freud, Kokoschka, Klimt, Schönberg, Musil, Loos dus. En in deze wereld van creatieve vernieuwingsdrang was de jonge Trakl meer dan een voetnoot. (Tussen haakjes: daarom is het zo onjuist dat Trakl bij Janik en Toulmin de meeste aandacht krijgt vanwege zijn door hen vermeende zelfmoord.) Loos' pleidooi voor functionele vormen in de architectuur stond niet op zichzelf. Ook in de andere kunsten bestond een dergelijke discussie. Schilders die schilderden in plaats van werkelijkheid na te bootsen. Dichters die taalbouwers worden. | |
Harde beeldmontageIn zijn toelichting bij zijn vertaling van Trakl-gedichten schrijft Beurskens: De vroegste gedichten van Trakl, zoals ‘De Raven’, volgen nog een duidelijke lijn die gesponnen wordt van begin naar einde. Maar in de latere gedichten werkt Trakl met een harde montage van beelden, geen inleiding meer, maar een volledige presentie van meet af aan, zoals het beginvers van ‘Geboorte’ laat zien: ‘Gebergte: zwartheid, zwijgen en sneeuw.’ Stapeling, geen werkwoord, punt. In een van zijn brieven heeft Trakl het zelf over ‘mijn beeldende manier die in vier versregels vier afzonderlijke beeldaspecten tot een enkele indruk samensmeedt’. Dit moet Beurskens hebben aangesproken. Al beschrijft hij zelf nog wel. Het eerste gedicht in Beurskens' tweede bundel Cirkelgang (met als motto een citaat van Gottfried Benn!): | |
[pagina 64]
| |
I
steenarend beschrijft en keert
de lucht en weer en on-
ophoudelijk los van zichzelf
tot zichzelf in en terug
steeds aquila (chrysaëtos)
jager die cirkelend spiedt
dan staat en bidt /
wordt er in barstige voren
verschanst naar boven gestaard?
(met gedrukte lepels?)
(met gespannen haan?)
Bij zijn keuze van de gedichten heeft de vertaalbaarheid in mindere mate een rol gespeeld, schrijft Beurskens in zijn verantwoording bij zijn Benn-vertalingen. Alleen had hij daar tot zijn spijt Benns ‘Welle der Nacht’ niet in het Nederlands kunnen transponeren. Het is inderdaad een intrigerend gedicht en het kan geen toeval zijn, dat ik zo'n twee jaar na publicatie van ‘Bruggen slaan’ zelf een poging heb gedaan. Met als resultaat bovendien nog een soort herdichting en een afgeleide haiku. En dit alles is nog bewaard gebleven ook. Deze bemoeienis is ongetwijfeld het gevolg van Beurskens' vertaalwerk geweest; hij krijgt haar bij deze terug.
Welle der Nacht
Welle der Nacht - Meerwidder und Delphine
mit Hyakinthos' leichtbewegter Last,
die Lorbeerrosen und die Travertine
wehn um den leeren istrischen Palast,
Welle der Nacht - zwei Muscheln miterkoren,
die Fluten strömen sie, die Felsen her,
dann Diadem und Purper mitverloren,
die weisse Perle rollt zurück ins Meer.
Nachtelijk tij
Nachtelijk tij - zeeram en delphine
met Hyakinthos' licht ontloken kwaal,
de laurierrozen en de travertine
huilen om vergane istrische praal,
nachtelijk tij - twee schelpen meeverkoren,
naar het gesteente, met de golven mee,
dan ook diadeem en purper verloren,
de blanke parel rolt terug in zee.
Donau
Zeeram
dood tij vergiftigd
door Hyakinthos
klinken oleanderkelken en pufsteen
weeklaagt langs de randen van leeg stroombed nachtelijk tij - uitverkoren
schelpen stromen mee - dan
(het purper diadeem verloren)
rolt de blanke parel terug naar zee.
Tij - een haiku
O doe Donau weeklaag
rol de blinkende parel
terug naar zee
André Matthijsse (1947), werkzaam als persvoorlichter bij de Nederlandse Omroep Stichting, was kunstredacteur bij dagblad Het Vaderland in Den Haag en is literair medewerker van de Haagsche Courant. |
|