Bzzlletin. Jaargang 27
(1997-1998)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
Wiel Kusters
| |
1Het lange gedicht Charme (1988) functioneert in het werk van Huub Beurskens als scharnier. Het representeert een omslag in zijn poëzie- en wereldbeschouwing; een omslag, geen breuk, omdat al wat erop volgde hoe dan ook verbonden blijft met het eerdere werk. Charme heeft het onstaan mogelijk gemaakt van bekroonde bundels als Hollandse wei en andere gedichten (1990) en Aangod en de afmens (1994). Voor wie goed kijkt zijn er overigens in Het vertrek (1984) al aspecten zichtbaar van wat in Charme, het ‘verhaal’ van een reis naar Venetië, tot hoofdzaak wordt: dat men zich moet durven laten gaan (in vele betekenissen, maar zeker ook als aanvaarding van de aan het leven inherente dood). In die zin ‘vertrekt’ Beurskens al in Het vertrek naar Venetië, hoofdstad van het verval. | |
2Toen ik in maart 1988 Charme las, en daarvan genoot, na al het knappe maar ‘strenge’ dichtwerk dat eraan vooraf was gegaan, voelde ik mij met één ruk naar mijn zestiende of zeventiende verplaatst, toen ik, voorgoed door de mogelijkheden van taal en poëzie gegrepen, de bedwelming onderging -ja werkelijk de bedwelming - van Bertus Aafjes' Een voetreis naar Rome (1946). Italië, het zuiden, de zinnen, de landen van het Latijn die voor het Limburgse katholicisme van mijn jeugd vlak om de hoek lagen. Ik las de Voetreis en zag hoe de poëet uit Amsterdam vertrok; in Kerkrade wonend was ik zelf dus al een eindje onderweg, de goede kant op. Ik deed Charme open, en daar was licht; nevelig ochtendlicht over Venetië. Ochtendnevel waarin een dunne stad
zich blauwig wast alsof ze
op het natte blad penseelstreek
was die nog niet wist
wat lucht wat vorm wat water was:
torens, koepels, daken,
al het licht, nog niets staat vast.
Aafjes was dit natuurlijk niet. Misschien was het daarvoor net iets te geraffineerd: het beeld van een langzaam voor het oog verschijnende stad, die zich in nevel wast, alsof zij een aquarel of (gewassen) tekening was; het semantisch spel met ‘nog niet weten’ en ‘nog niet wissen’ (en dus nog stééds weten en zichtbaar houden) aan het eind van de vierde regel; het welbewust achterwege laten van komma's in regel 5, waar immers lucht, vorm en water nog niet van elkaar te (onder)scheiden zijn. Natuurlijk, het is Venetië dat hier heel langzaam wordt geëvoceerd. Zo althans wordt even later duidelijk, uit woorden als ‘lagune’ en ‘barken van de dood’, nog vóór de stad doorbreekt als niet meer dan een wazig paarse
veeg van waterverf op het natte
blad dat desondanks heeft vlamgevat -
| |
[pagina 54]
| |
een rood, geel en oranje vuur:
is dit het laatste uur?
Venetië, icoon van het verval, hoofdstad van de dood. Op de eerste pagina van het gedicht, als Venetië dus net begint te ontwaken, heeft de ik-figuur zich al de kortstondigheid van het menselijk leven te binnen gebracht: [...] Een wee gevoel hing
plotseling bij me binnen: dat eigenlijk
niemand hier ooit langer mocht blijven
dan een kleine eeuw.
Later op de dag valt de regen met bakken uit de lucht en vraagt de dichter zich af: Werd deze stad wel goed gebouwd?
Niet alleen zakken de eeuwenoude
fundamenten jaarlijks centimeters;
in twee minuten zijn alle koepels,
torens, daken weg, verdwenen!
Welke stad wordt ooit voorgoed gebouwd?
Zou Aafjes hier ‘Rome’ zeggen, en: ‘de Eeuwige Stad’? En zouden hun beider wegen daarmee definitief uit elkaar willen gaan? Maar hoezeer is ook niet Bertus Aafjes in zijn Voetreis doordrongen van het tijdelijke, misschien het eeuwig tijdelijke, van de dingen? En spiegelt Beurskens zich niet onbewust aan de oudere dichter, wanneer hij Venetië als vanitassymbool een spiegel geeft, zodat zij zich als een courtisane op kan maken. Het water onderscheidt zich nu van ‘lucht’ en ‘vorm’, zodat huizen en kerken hun beeld daarin weerkaatst kunnen zien. Beurskens schrijft, met een wel zeer aan Aafjes' metaforiek verwante metafoor: [...] De stad
bestaat uit torens, koepels en uit daken. Ze
krijgt een spiegel om zich op te maken.
Natuurlijk, welbeschouwd zijn de verschillen tussen Aafjes' verskunst en Beurskens' poëzie veel groter dan ik hier suggereer; en ik denk dat Beurskens dat zelf ook graag zou beklemtonen. Ik spreek dan ook niet over invloed van Aafjes' Voetreis op Charme. In termen van ‘invloed’ zou het veel meer voor de hand liggen op het werk van Vroman te wijzen, ‘de meest benijdenswaardige nederlandstalige dichter’.Ga naar eindnoot1. | |
3‘Ik ga in de wereld muiten’. Aafjes' Voetreis is een reis de wereld in, weg van het doodse seminarie en het dreigende priesterschap, weg van het onderricht vanaf katheders in ‘gekalkte zalen’ (let op de gesuggereerde verkalking van cultuur en poëzie in dit milieu). Weliswaar las de jonge dichter in spe ‘in de oude talen / er klassiek gedicht na gedicht’, in gekuiste versies. Levend zou dit alles echter pas kunnen worden in de wereld, door het te dopen in het licht van Italië en het te brengen onder de rozen die op ruïnes groeien. En door dit alles aan Eros te wijden. De wereld. En de geest gaat dromen
over de wereld. Wat is zij?
Een veld waarover vlinders stromen,
vrouwen, wijn, rozen, averij -
ergens is het een park vol bloemen
ergens een dal vol avondlicht,
ergens iets wat geen naam kan noemen -
en ergens misschien dit gedicht.
Zinnelijkheid is hier het woord. En: leven. Licht, kleur, klank. Dood, misschien. Maar dan, in een woord als ‘averij’ wellicht, en in de regels 6 en 7 van het geciteerde fragment, als deel of aspect van het leven. Niet als het tegendeel daarvan. (Misschien mag ik hier even een biografische aantekening maken. Op het seminarie in Warmond had Aafjes naar eigen zeggen op zijn kamer een terrarium en een aquarium. Leven tussen gekalkte muren. Op het seminarie Hageveld, waar Aafjes eerder verbleef en waar hij nog geen eigen kamer had, werd verteld dat hij geregeld rondliep met levende kevers, kikkers en wormen in zijn jaszakken, deze als terrarium gebruikend.Ga naar eindnoot2. Later schreef hij zijn mooie lyrische ode aan Maria Sybilla Merian (1946), tekenares van bloemen, vlinders en insecten.) | |
[pagina 55]
| |
Het gedicht Charme van Huub Beurskens beschrijft een vergelijkbare reis, weg van de dood in zijn autonome gedaante als antipode van het leven. En, voorzichtigjes, weg van een wereldbeschouwing of poëzieopvatting die in steriliteit en dood een eeuwigheid zoekt, die gedichten als ‘artefacten’ wil, dingen waar de tijd - dus het leven! - zijn tanden op stukbijt. Gedichten met de nodige ‘afgerondheid, kompaktheid, geslotenheid, weerbarstigheid’, ‘monologische gedichten, stolsels, zonder sentimenten en particularistisch materiaal’.Ga naar eindnoot3. Weg uit het ‘seminarie’ van de statische poëzie, van het evenwicht, de dood. Weg van de plaats waar men as en gruis uitzaait. Ik voeg hier aan toe, dat Beurskens zelf van een ‘verschuiving’ spreekt in zijn kijk op poëzie - een relativerende term - en dat een groot dichter van de kaalslag als de door hem al vroeg bewonderde Gottfried Benn zijn grootheid daarmee niet verliest. Maar deze reverentiebetuiging neemt niet weg, dat zijn eigen poëzie sinds Charme een opvallende gedaante-en gedachteverandering heeft ondergaan.Ga naar eindnoot4. Vanaf Charme is het verschil tussen ‘vlees’ en ‘steen’ alleen nog gradueel: [...] Ach,
al waren we granieten rotsen
in een branding van graniet.
We vervallen slechts iets
sneller en noemen dat verdriet.
En met een verwijzing naar de elementaire-deeltjesfysica, verderop in het gedicht: Nooit trotseren wij de dood, de dood is niet
de dood maar een andere vorm van het bewegen.Ga naar eindnoot5.
| |
4Tegenover de autonomie van het afzonderlijke gedicht, het geïsoleerde artefact dat de tijd moet trotseren, staat in de laatste regels van Charme de [...] samenhang, waarin al wat was zich
zo vanzelfsprekend was, het dobberen en de stad,
je lippen en het verdrinken van een rat - even was het
het geluk dat ik wel en niet meer in herinnering had.
Het is een samenhang waarbij ook het onderscheid tussen leven en gedicht opgeheven lijkt.Ga naar eindnoot6. Of het ‘donkerst van mijn gedachten’ daarmee voorgoed doorbroken is, blijft misschien een vraag: het geluk is er ‘even’. Maar het is een geluk dat zijn diepste oorsprong vindt in een mettertijd verdwenen levensgevoel, dat ‘ik wel en niet meer in herinnering had’. Misschien dat het herleid kan worden tot de primaire, fysieke eenheid met de moeder. Op de zevende bladzij van het gedicht komt die eenheid ter sprake: Jij, zei je ooit, groeide me onder het hart.
Maar die uitspraak van de moeder wordt onmiddellijk gevolgd door een beeld, symbool bijna, van dreigend verval: de vlieg. Van de fysieke eenheid met de moeder is immers niets over op het moment dat de dichter zich de woorden herinnert die zij zei. En tezamen met dit besef realiseert hij zich ook dat die eenheid al verloren was gegaan toen de woorden daadwerkelijk gesproken werden. Ik zag iets liggen. Het was klein.
Dit zou nog op zijn eigen afgezonderde bestaan als zuigeling kunnen slaan. Maar dan: [...] Het was klein.
En zwart. Ik keek naar mijn vingers
en zag dat ik tussen het wit
van mijn lakens een vlieg
gevonden had.
Ik nam terstond een bad.
Zuiverheid. Ook dat is een woord dat past bij het steriliteitsconcept van het harde, niet door de tijd te verteren artefact, het gedicht van steen. Er woedt in Charme als het ware een strijd tussen die twee; tussen het zuivere en onvergankelijke, als dichterlijke en wereldbeschouwelijke ambitie, en het onzuivere, vergankelijke, volledig aanvaarde leven met inbegrip van | |
[pagina 56]
| |
de dood. Waarbij de dichter tracht te wennen aan de charme van het verval. Aan de bekoring van de ‘duivelse’, vleselijke vlieg.Ga naar eindnoot7. Aan het ‘onzuivere’ van de ‘pure natuur’. Reden waarom hij zichzelf en de lezer van tijd tot tijd afstotelijke beelden voor ogen tovert, van eigen makelij of ontleend aan bijvoorbeeld Gottfried Benn en Georg Heym. Dubbelzinnig is zijn positie uiteindelijk wel. Zo kan zelfs marmer - voorheen het toppunt van onvergankelijkheid, ook in Beurskens' visie - geuren naar dood en bederf; tenzij het - paradoxaal genoeg! - onder de handen van iemand als Michelangelo menselijke vorm heeft aangenomen: Ruik maar 's, marmer ruikt
nog sterker dan een rotte vis
als het niet tot vlees en bloed
gehouwen is.
Even kunnen die beelden troosten: [...] Even treden ze me
binnen. [Maar] Al voor ze ons volledig lijken
te vullen wijken ze in zichzelf terug.
Of zijn wij het die niet anders kunnen
dan ons verdunnen, en verdunnen?
De troost van harde beelden is van korte duur en surrogaat. Nooit kunnen zij onze persoonlijke tijdelijke vleselijkheid vervangen. Maar wat dan te denken -in moreel opzicht - van een esthetisering van het afschuwwekkende? Men hoeft de grote stad maar in te gaan om het verval dat men zo graag positief wil zien, in al zijn mensonterendheid aan te treffen: is dit dan charme,
het leed onder de armen?
Wie kan bij een volle schaal verpozend om
de volle rijpheid der appels als de appels zelf
blozen op een tochtig bed van uitgevouwen dozen?
Wie kan de vlekken der vuilnis boeiend noemen
‘als vlekken’ - toch zeker niet degenen die zelf
in die vlekken liggen te verrekken, als vlekken?
| |
5Met de (modernistische) claim op het autonome en ‘zuivere’ gedicht, het gedicht als een ding van steen, gaat, al dan niet impliciet, een voorkeur voor het steriele gepaard, in de zin van: onvruchtbaarheid. De zich niet voortplantende mens staat, met een woord van Kellendonk (Mystiek lichaam) buiten de geschiedenis van het vlees. Misschien ‘protesteert’ hij op die manier tegen de dood, die hij tegelijkertijd dus omarmt als een ‘gans andere’, als een niet in het leven beslotene, een niet met het leven gegevene. De thematiek van de al dan niet afgewezen vruchtbaarheid, van de voortplanting of de weigering daarvan, speelt van meet af aan een belangrijke rol in Beurskens' poëzie. In Charme spreekt de dichter, citerenderwijs, over de ‘incurable impotency’ van de kunsthistoricus John Ruskin, die de kunst vooropstelde en tot verdriet van zijn vrouw ‘te veel omhoog’ keek, zichzelf transcenderend tot boven het vlees. ‘[M]et haar paren hoef je niet,’ vertrouwt de dichter hem toe. En elders, in een ironische passage over wat de mens niet allemaal kan: De mens zal altijd zijn vader
en moeder eren door van tijd
tot tijd zonder rubber te copuleren.
En nog weer ergens anders: [...] Wat, dacht mijn vader,
als de vrouw een tweede keer zal baren en de ene broer
brengt de andere om, wat had de lust voor levenszin?
Dat allemaal uit Charme. In Beurskens' min of meer apocriefe debuut Blindkap vervloekt de poolreiziger Oates, deel uitmakend Scotts expeditie, zijn ‘verkrampte drijfveren’ met behulp van deze bizarre, ‘onzinnige’ metafoor: die drijfveren zijn ‘parende fossielen in de tropen!’ En in de reeks ‘Athos’ uit de bundel Cirkelgang, waarvoor de beelden zijn ontleend aan de Grieks-orthodoxe monnikenrepubliek op de berg Athos, heten deze monni- | |
[pagina 57]
| |
ken op hun ‘rots’ ‘nog amper bij de tijd’; ze ‘wachten spoorloos tot ze zijn verdwenen’. En een van de monniken wordt als volgt geportretteerd (en geïdealiseerd): boven de paring uit is hij
willen klimmen de stilte op
[...]
en hoger dan de kaalte kan hij niet
zit dus kopschuw
(te wachten op vleugels?)
en alleen
(door geen vrouw meer ontregeld)
nog zelden klopt zijn verlangen
(het wordt niet eens meer hard)
en stamelt wat slijm op steen:
even fonkelen,
dan vervliegen
Citeermogelijkheden te over. Uit Op eigen schaduw hurken bijvoorbeeld nog, waar de prehistorische Venus van Willendorf, de vruchtbaarheid symboliserend, als ontplofbaar wordt voorgesteld. De tijd gaat in haar tekeer en staat op uitbreken: ‘eeuwen zetten haar broedzak gonzend / op springen en zinnen op wraak’. Voortplanting is dodelijk. In een van de andere, in formele zin strenge en harde gedichten, figureert een non die haar ‘fossiele’ staat, haar celibaat, hevig betreurt en uit haar cel - equivalent van Aafjes' ‘gekalkte zalen’ -wil breken. Zij wil vallen (vgl. ‘gevallen torren’), zij wil naakt, zij denkt aan het mannelijk geslachtsdeel (vgl. ‘naaktslakken’) en wil zaad (vgl. de [slijm]sporen): [...]
non haat fossiel. verschrikkelijk de resten
van gevallen torren. zelfs naaktslakken
laten sporen even zilveren. pantsers blijven
eeuwen blinken (-maar langer ooit?). rijten
nagels op celwanden zich aan tekens stuk?
Een non die eens naar Rome moet. Of liever nog naar Venetië. Wiel Kusters (1947). Dichter, essayist, hoogleraar algemene letterkunde aan de Faculteit der Cultuurwetenschappen van de Universiteit van Maastricht. Meest recente publicatie: Velerhande gedichten (Querido, 1997) |
|