zichtig voor haar te kiezen, Stein heeft vermoord. Vervolgens probeert ze met gegevens uit Steins aantekenboekje Ruben om zeep te helpen, terwijl ze zelf inmiddels alweer met een leerling aan de haal is in Griekenland.
Van dit soort over en weer schakelen wemelt het in Beurskens' verhalen. Ze zitten al vanaf zijn allereerste prozawerk boordevol verbindingen, dwarsverbindingen en verwijzingen binnen de context van de afzonderlijke vertelling, als ook naar verhalen uit de rest van zijn oeuvre. En regelmatig is de dood er op de een of andere manier een regisseur van. Neem bijvoorbeeld zijn eerste prozaboeken: De leguaan, Noordzeepalmen (1980) en De stroman (1982). De personages daarin, de voorwerpen en situaties reiken elkaar voortdurend de hand. Hele tekstfragmenten spiegelen elkaar, soms zelfs letterlijk. In De leguaan overweegt Adelaar, ‘uit een mengeling van haat en onmacht’, een moord op zijn hospita via een ingenieuze foltermachine en pleegt tenslotte zelfmoord door zich in beton te laten gieten. Adelaar keert als geschiedenisleraar terug in Noordzeepalmen (1980). Hij komt in dit boek - zijn preoccupatie is niet voor niets de geschiedenis - letterlijk terecht tussen feit en fictie. Daar is vooral de liefde debet aan. Johan Adelaar heeft een oogje op zijn dertienjarige leerlinge Michelle, maar alles wat we over deze relatie te weten komen, kan net zo goed illusie zijn.
In zijn hoofd ontstaat namelijk kortsluiting tussen waan en werkelijkheid. Alle pogingen om zijn eigen situatie te bepalen, worden voortdurend gehinderd door de overal voorkomende spiegelingen: ‘Maar hoe gevangen zat ik. Glazen wanden. Ik zag alles, maar alles zag mij nog meer.’ Op structureel niveau wordt zijn geestesgesteldheid gedemonstreerd door de letterlijke herhaling van zinnen en hele tekstblokken - zelfs de tijdslagen verwarren zich hopeloos in elkaar. Wat gedachtenconstructies zijn van Adelaar en wat werkelijk gebeurt, valt niet meer te onderscheiden. Of Johan Adelaar na een mislukte zelfmoordpoging inderdaad het nieuwe vriendje van zijn Michelle vermoord heeft of niet, wordt niet werkelijk duidelijk. Het terrein waarin leven en dood op elkaar stuiten, blijft ook hier, net zo goed als in zijn andere verhalen en romans, te raadselachtig om er iets definitiefs over te zeggen.
Het derde deel uit deze reeks, De stroman, heet een ‘echte misdaadroman’ te zijn. In dit boek spint de verteller in zijn fantasiewereld allerlei verhalen rondom zijn oom Louis, in wie hij beelden projecteert die hem zowel fascineren als angst aanjagen. De oom is dezelfde avond neergeschoten: dat kan in de verschillende versies van het verhaal zelfmoord of moord zijn geweest, al dan niet met de helpende hand van de neef. Dat laatste zou kunnen samenhangen met het afrekenen van zijn verleden: ‘Ik heb dus Louis Albaum vermoord. Zo kan men het althans met enige kwaadwilligheid uitleggen. Zelf zou ik het liever als een soort familieplicht willen omschrijven.’ De verteller raakt steeds meer verstrikt in zijn pogingen om zich een sluitend alibi te verschaffen, maar het labyrint van gissingen en speculaties wordt nog gecompliceerder wanneer hij zich voor verhoor op het politiebureau bevindt. Daar mengt het verhaal van de oom zich met een aktuele geschiedenis van een terroristenjacht en lijkt de politie het hele gebeuren in scène gezet te hebben. Hij wordt vrijgelaten op voorwaarde dat hij vergeet wat er gebeurd is: ‘Het enige dat er echt gebeurd is, kunt u vandaag in de kranten lezen, de rest is fantasie. Probeer het zo te zien en u bent vrij.’
Zo wordt hij van regisseur van zijn fantasiewereld ineens een angstige figurant, een stroman. Niet alleen zijn verhaal, maar ook zijn schuldgevoel wordt hem ontnomen. Er lijkt hem een leven van middelmatigheid te wachten als hij trouwt met het meisje met de blonde paardestaart, die veelvuldig in zijn fantasieën heeft gefigureerd. Hij identificeert zich echter steeds meer met zijn oom, misschien in een poging de werkelijkheid alsnog naar zijn hand te zetten. Op de laatste bladzij den vindt men alle bloeddorstige woorden en beelden waarmee het hoofd van de verteller is gevuld. Maar ook in dat opzicht blijft hij een stroman, want de verhalen zijn afkomstig van krantenberichten en misdaadboeken. Dan steekt hij in het warenhuis waar hij werkt zomaar iemand overhoop: met het krantenbericht daarover eindigt het boek.
In Leila (1993) tenslotte, een boek over de verstrooiing, over de diasporische mens, zet Beurskens het thema van de dood in een mythisch perspectief door gebruik te maken van het verhaal over Isis en Osiris, de koning wiens lichaam in veertien stukken werd gescheurd.