| |
| |
| |
Ron Elshout
Isis in Amsterdam
Over Leila
- Meneer eet op vrijdag geen vlees, ik mag op zaterdag het licht niet aandoen. Dat is hetzelfde.
- Dat is wat anders.
- Nee, dat is hetzelfde.
- Nee, dat is wat anders.
Uit: Les aventures de Rabbi Jacob [1973]
In De gouden tak vertelt J.G. Fraser Plutarchus' mythe van Osiris na, aangevuld met allerlei Egyptische elementen. In het kort komt het verhaal hierop neer: Osiris wordt vanwege de zegeningen die hij de mensheid bracht verheven tot god. Zijn broer Seth doodt hem. Wanneer Isis, Osiris' zuster en vrouw, de kist met het lijk zoekt en vindt, hakt hij het stoffelijk overschot in veertien delen. Het lukt Isis ze bij elkaar te zoeken, op zijn geslacht na dat onvindbaar blijft, en ze laat ieder deel op een andere plaats begraven, steeds alsof het de hele Osiris betreft. De mythe heeft geresulteerd in reeksen riten, rituelen en ceremonieën ter viering van allerlei dat met zaaien en oogsten, dood en leven te maken heeft.
Dat Leila van Huub Beurskens dertien hoofdstukken telt, zal dus wel geen toeval zijn. In die roman wordt immers niet alleen verschillende keren naar de mythe verwezen, ook zoekt de vertelster, Marysa Glas, zo zou je kunnen zeggen, ‘haar Osiris’, Boy Bouvé, bij elkaar.
Op het eerste gezicht ontvouwt zich simpelweg de geschiedenis van de negenentwintigjarige systeemanalist Boy Bouvé die zich, omdat zijn water is afgesloten, met een emmer naar de souterrainwoning onder de zijne begeeft alwaar hij de exotische prostituee Leila ontmoet, op wie hij prompt verliefd wordt. Wanneer zij verdwenen is, blijkt ze een ansichtkaart achtergelaten te hebben die naar Caïro verwijst. Boy laat zich ontslaan en vertrekt naar Caïro om Leila te gaan zoeken. Daar raakt hij geheel gedesoriënteerd, zodat zijn vriendin Marysa hem moet komen helpen. Na een paar vakantieachtige dagen gaat hij mee terug naar Amsterdam. Daar raakt hij aan lager wal, lijkt weer op te krabbelen, maar sterft tijdens een vechtpartij om een vrouw die hij voor Leila hield.
| |
Bestuurde chaos
Met het perspectief in deze roman is echter wel het een en ander aan de hand. Gedurende de eerste twee hoofdstukken lijkt het alsof er een alwetende verteller met een panoramisch overzicht aan het woord is, maar het derde hoofdstuk begint, verrassend genoeg, met de zin ‘Ik hield van Boy’. Die ‘ik’ is Marysa, hetgeen plotseling betekent dat er dus sprake is van een ik-perspectief.
Dat levert een complicatie op, want een auctoriële vertelinstantie suggereert een grote afstand, een geringe betrokkenheid bij het vertelde en een hoge betrouwbaarheid (wat er verteld wordt, is ‘waar’). Het ik-perspectief wekt de indruk van een minimale afstand en dus grote betrokkenheid bij het vertelde, terwijl de lezer niet weet of hij de ‘ik’ op zijn waarnemingen kan vertrouwen of dat deze eigenlijk voor een deel zijn interpretaties zijn. De vertelster, Marysa, worstelt daar mee: ‘Nu moet ik, hoe moeilijk dat ook is, proberen de gebeurtenissen objectief te blijven weergeven, nee, te blijven zien zoals Boy ze zal hebben ervaren.’ Objectief? Dat kan ze, vanwege haar betrokkenheid, haar verliefdheid op Boy, al helemaal niet opbrengen. Ze corrigeert zichzelf terecht; ze wil de dingen zien zoals Boy ze moet hebben ondervonden en zo schrijft ze ook, want tijdens het lezen van de daarop volgende passage lijkt de lezer weer zo door de ogen van Boy te kijken, dat hij bijna vergeet dat Marysa er tussen zit. Wat daarbij helemaal uit zicht dreigt te raken, is dat er op de achtergrond nog een schrijver, Huub Beurskens geheten, een rol speelt. Chaos? Ja, maar een bestuurde. Met welke inzet?
| |
| |
Het literaire spel dat Beurskens met Marysa en Boy speelt is ingenieus, maar zeker niet vrijblijvend.
Voorbijziend aan het feit dat zijn vroegere prozawerk eerder grotesk dan psychologiserend van karakter was, is Beurskens wel eens verweten psychologisch niet erg overtuigende personages op te voeren. Marysa's heen en weer zwenkende perspectivische manoeuvres, haar vertelonhandigheden (zo begint het vijfde hoofdstuk, ‘Anatomie van de wrat’, met een lange, ‘wetenschappelijk’ aandoende uiteenzetting over verschillende soorten al dan niet gevaarlijke wratten, die later blijkt te functioneren als een vooruitwijzing naar de wrat op het voorhoofd van Leila's pooier die met een mes om het leven is gebracht!) en de wisselende stijlregisters waarin zij vertelt, zijn een voortreffelijke weergave van haar psychisch verwarde toestand. Enerzijds is zij, terugkijkend na Boys dood, doende zich Boy alsnog in taal toe te eigenen. Dat lukt natuurlijk nooit helemaal -aan het lichaam van Osiris ontbrak immers uiteindelijk ook een deel -, maar de vereenzelviging is op sommige momenten zo groot dat ze het ondermaanse als het ware vanuit het perspectief van Boy bekijkt. Er is dan dus sprake van een grote mate van vereenzelviging. Anderzijds wordt ze bij haar waarnemingen in Egypte beheerst door een als toeristisch te benoemen manier van kijken, die door Beurskens elders afkeurend beschreven is en die in haar taalgebruik terug te vinden is in de vorm van clichés en hele stukken ‘reisgidsenstijl’.
Wie het werk van Beurskens volgt, herkent in deze bewegingen de beweeglijkheid die zijn literatuur kenmerkt. Het changeante in de stijl is overal terug te vinden. Wie het lange gedicht Charme leest, wordt getroffen door reeksen van stijlwisselingen, eind- en binnenrijmen, assonanties, enjambementen, prozastukken, acrostichons, lyrische passages naast wetenschappelijke en historische ‘weetjes’, enzovoort. Ook het toeëigenen in taal waar Marysa een poging toe doet, is herkenbaar vanuit een structuralistische opvatting die ervan uitgaat dat de mens een product van de taal is. In Charme schrijft Beurskens: ‘We zijn allen beschrevenen van woorden’ en zelfs: ‘We zijn van woorden en niets hebben we erover te zeggen’. Als er, gezien de perspectieven in Leila, één ‘van taal’ is in de zin dat hij geheel uit taal bestaat, dan is dat Boy natuurlijk, die geheel door Marysa in taal geschapen wordt. Zo behoorlijk als haar dat lukt met Boy, zo onhandig, clichématig en ‘toeristisch’ gaat haar dit af met betrekking tot Egypte.
Soms ‘zien’ we de wereld door ogen van Boy, vaak via die van verteller Marysa en op de achtergrond speelt dus ook nog de schrijver Huub Beurskens een rol. Deze vermenigvuldiging van het perspectief sluit aan bij standpunten die de schrijver in het titelessay van zijn bundel Schrijver zonder stoel bepleit heeft: dat de mens die zichzelf als centrum van de wereld beschouwt, het geloof in de dingen verdringt en dat daarvoor een ‘abstracte werkelijkheidsopvatting’ in de plaats komt ‘die alle verschijnselen in de werkelijkheid ondergeschikt maakt’. De schrijver zou dus uit zijn stoel moeten komen en om de dingen heen bewegen, zodat hij ze van verschillende kanten kan (be)schouwen, om maar eens een term van Rilke te parafraseren.
In de loop der tijd kwam daar nog het inzicht bij dat de dingen zelf óók niet stil staan, al helemaal niet wanneer het om denkbeelden en opvattingen gaat. Wanneer Boy Leila alleen nog maar ontmoet heeft en nauwelijks een woord met haar heeft gesproken, hetgeen vanwege de taalbarrière ook zo goed als onmogelijk is, idealiseert hij haar. Hij vertoont dan ook de neiging de westerse cultuur negatief te bejegenen. Amsterdam vindt hij ‘dorps’, terwijl hij die stad, komend uit het katholieke Tegelen, toch ooit heel anders gezien moet hebben. En aan het begin van het verhaal beschouwde hij zijn verhuizing naar een woning op ‘de Wallen’ nog als een controversiële daad.
Het is in dit opzicht ook zeker interessant Marysa's ‘reisgidsenproza’ en Boys ervaringen in Caïro eens te confronteren met de beschrijvingen van Amsterdam, zeker die aan het eind van het verhaal wanneer Boy woont in de verpauperde Vrolikstraat, smeltkroes van allerlei volkeren en culturen. Als Boy weer enigszins hersteld lijkt, beziet Maryse Caïro in een vakantiestemming; dat verklaart haar reisgidsenlyriek. Maar Boys ervaringen, die maken dat hij zijn hoofd verliest, laten de wereldstad zien als een enorme, onbegrijpelijke chaos waar het romantisch-exotische snel vanaf is en die zijn pendant vindt in zijn latere verblijf in Amsterdam-Oost. Dán hebben Caïro en Amsterdam ineens weer veel van elkaar weg.
| |
| |
| |
Archaïsche torso
‘In een vlaag zonlicht zag hij beneden een meisje met een bakfiets langs de gracht rijden. In de bak, op een opengewaaide plaid met pantervelmotief, vervoerde ze een witte, marmeren mannentors die, aldus Boy, “uit zichzelf leek te stralen en, hoewel het hoofd ontbrak, me leek te zien, met een stille glimlach... en ik wist dat ik van mijn leven iets anders moest maken.”’ Deze passage uit het vierde hoofdstuk met de dubbelzinnige titel ‘Te water’ - hij kan immers zowel op vertrek als op ondergang (door verdrinking) duiden - verwijst direct naar een gedicht van Rilke:
Archaïscher Torso Apollos
Wir kannten nicht sein unerhörtes Haupt,
darin die Augenäpfel reiften. Aber
sein Torso glüht noch wie ein Kandelaber,
in dem sein Schauen, nur zurückgeschraubt,
sich hält und glänzt. Sonst könnte nicht der Bug
der Brust dich blenden, und im leisen Drehen
der Lenden könnte nicht ein Lächeln gehen
zu jener Mitte, die die Zeugnung trug.
Sonst stünde dieser Stein entstellt und kurz
unter der Schultern durchzichtigen Sturz
und flimmerte nicht so wie Raubtierfelle;
und bräche nicht aus allen seinen Rändern
aus wie ein Stern: denn da ist keine Stelle,
die dich nicht sieht. Du musst dein Leben ändern.
In zijn essaybundel Buitenwegen schrijft Huub Beurskens naar aanleiding van dit gedicht: ‘Je leven veranderen vanwege een in de Griekse oudheid bewerkt en door de tijd aangetast stuk marmer? Ja.’
Zo lijkt het er dus op dat de auteur het hartgrondig eens is met Boys besluit. Wellicht is hij zelfs ‘erger’, want Boys torso, de aanleiding om zijn leven te willen veranderen, is tenminste alles behalve archaïsch, zeer van hedendaags vlees en huid, en levend. Maar er is een belangrijk verschil.
Volgens Charme is het de ‘opgave van de kunst om in dienst / van de mens, de verbeelding / uit haar verlamming op te wekken’. Leila en de torso doen dat in het geval van Boy en Beurskens, maar de laatste, zoals te lezen staat in Buitenwegen, heeft in de gaten dat dit niet hoeft ‘te betekenen dat de lezer na elk interessant gedicht een huwelijk moet laten ontbinden, een verre reis moet ondernemen, clochard wordt, van zijn flat springt, communist wordt of vegetariër.’ Volgens de schrijver moet iets in de lezer achterblijven, maar het is daarbij wel van belang, blijkt elders in het essay, dat hij ‘de macht over het roer kan houden’.
Dat is precies waar het Boy aan ontbreekt. Hij overziet de consequenties van zijn gedrag niet, althans wuift ze weg en maakt vervolgens een deel van Beurskens opsomming concreet: hij breekt met Marysa en onderneemt een verre reis die hij niet aan kan. Zijn leven daarna verschilt niet veel van dat van een clochard - is het niet in letterlijke dan wel in figuurlijke zin. En hij springt weliswaar niet van een flat, maar gaat aan zijn obsessie wel ten onder. Als hij van tevoren had nagedacht, had Boy de dubbelzinnigheid van ‘te water gaan’ kunnen inzien en had hij er niet alles, inclusief zijn leven, bij in hoeven schieten.
Zijn val met en door Leila wordt verbeeld in één zin uit het vierde hoofdstuk: ‘Toen greep ze hem wild vast, [...] hing plotseling, zo leek het, met haar hele gewicht trekkend aan hem, waardoor Boy zijn evenwicht verloor, [...] en Leila meesleurend tuimelde hij naar beneden.’
| |
Zelfverlies
Wat Boy beweegt, weten we nu via Marysa een beetje, maar wat bezielt Marysa zelf? Haar liefde voor Boy werd net als Boys verliefdheid niet beantwoord. Ze probeert deze liefde met een inhaalslag in taal alsnog binnen te halen. Uiteraard lukt het haar, net als Isis, niet om Boy ‘compleet te krijgen’, noch lukt het haar helderheid omtrent Boys beweegredenen te verwerven. Het is ironisch dat hun relatie seksueel nooit geconsumeerd is en dat Beurskens Marysa tegen het eind van het verhaal schijnzwanger laat zijn, - zo vol is ze blijkbaar van Boy. Deze beeldspraak blijkt nog heviger te kloppen als men zich realiseert dat Marysa Boy op deze wijze als het ware ‘onbevlekt ontvangt’, - de verwijzingen naar Piëta's en Marysa's naam, die is afgeleid van Maria, staan er net als de naam van Boy
| |
| |
niet voor niets. Inmiddels gaat het grootste deel van het verhaal over Boy en dreigt Marysa naar de achtergrond gedrongen te worden, terwijl zíj de touwtjes in handen zou moeten hebben. Haar zoektocht naar Boy en wat hij gedacht, gevoeld en geroken moet hebben, gaat dan ook wel degelijk ten koste van haarzelf, net zo goed als Boys totale overgave aan Leila uiteindelijk totaal ten koste van hemzelf ging. Daarmee draait het verhaal tevens om zelfverlies: wie iets wint, verliest iets. Wie zich volkomen overgeeft aan iets anders, de ander, verliest zichzelf.
| |
Individu en maatschappij
Tot zover hebben we dus twee groteske liefdesgeschiedenissen - en wie er de met veel vertelplezier onderweg opgediste verhalen uit alle windstreken die in de roman zijn opgenomen bij optelt, komt nog aan wel meer. Die twee groteske liefdesgeschiedenissen maken op individueel niveau iets duidelijk over liefde en zelfverlies. In de roman wordt het persoonlijke echter verbonden met een veel algemenere problematiek. Dat gebeurt bijvoorbeeld door Leila van een Egyptische afkomst te voorzien, door de chaos in Boys leven te spiegelen aan de chaos in de Vrolikstraat en door de beschrijvingen van Amsterdam en Caïro vanuit verschillende perspectieven. Boy wortelt in het katholieke zuiden en verliest zichzelf in de ongetwijfeld islamitische Leila, en dat wordt beschreven door Marysa die, zo blijkt in de loop van het verhaal, joodse wortels heeft. De roman weerspiegelt het culturele amalgaam dat onze maatschappij niet zonder zelfverlies inmiddels is.
Maatschappelijk zelfverlies? ‘De moeder [van Boy] beschouwde het echter als een duidelijk teken van dat het niet meer was zoals het moest zijn, dat er al in twee huizen in de straat Marokkanen waren komen wonen en dat ergens een gebouw als moskee in gebruik was genomen, wat totaal niet in een gemeente als deze [Tegelen] paste, misschien in Amsterdam wel, maar hier niet, hier is het altijd helemaal katholiek geweest...’ Wanneer een van oudsher katholieke gemeente ruimte biedt aan Marokkanen en een islamitische gebedsplaats, krijgt deze er iets bij, maar levert onherroepelijk, zeker in de ogen van de van oudsher katholieke bewoners, iets van zijn oorspronkelijke identiteit in. Dat de grenzen van toelaatbaarheid zelfs bij Boys moeder in beweging zijn, blijkt uit de toevoeging ‘misschien in Amsterdam wel’.
De invloeden van buitenaf geheel tegen willen houden, is het ene uiterste. Je er compleet aan overleveren, is het andere, en waar dat toe leidt, laat het verhaal van Boy overduidelijk zien: je raakt jezelf geheel kwijt in een chaos die waarschijnlijk door de autochtonen niet als zodanig gezien wordt. Het onbegrip begint al in de taal: het is veelzeggend dat de briefkaart met Arabische schrifttekens die Leila voor Boy achterliet, drie verschillende vertalingen opleveren. Veel woorden slepen in hun kielzog nog minstens een andere, onverwachte betekenis mee.
Bovendien is het de vraag of totale overlevering, al dan niet in taal, mogelijk is. Het lukt Marysa nog wel enigszins greep te krijgen op het psychische heelal van Boy, maar op Caïro moet ze het antwoord schuldig blijven. Daar verliest ze de macht over haar taal en vlucht in het overschrijven van clichés uit de reisgidsen. ‘Caïro’ is blijkbaar niet meer onder woorden te brengen, in tegenstelling tot de minstens even grote chaos in de Vrolikstraat, Amsterdam-Oost. Maar ook Marysa's verwachtingen van Tegelen zijn nogal clichématig.
Blijkbaar hebben we nog wel enige greep op onze naaste omgeving, maar zodra die onder invloed van wat dan ookin beweging komt of wanneer die vreemd is, blijkt dat beduidend moeilijker. Daarbij zijn die bewegingen vaak niet meer te volgen: zo zien we een moskee in Tegelen, maar ook een ‘oosters’ tapijt in Egypte, dat bij nadere beschouwing uit Lyon blijkt te komen.
Isis zocht de verscheurde Osiris bij elkaar om hem weer één en het liefst levend te maken; dat lukte niet. Daarna raakte zijn lichaam verstrooid over de aarde. Marysa zag Boy zichzelf verliezen en probeerde hem in taal bij elkaar te harken; dat lukte niet. En ik? Ik zie de wereld waarin ik leef verbrokkelen en als ik op zoek ben naar een (één) sluitend wereldbeeld dan vind ik dat niet. Alleen in de roman vind ik er al drie die gebaseerd zijn op evenzoveel wereldgodsdiensten.
Ik begrijp die moeder van Boy wel, zij is gewend aan het katholicisme. Dat geeft rust en, voeg ik eraan toe, het gevaarlijke vertrouwen in een ‘absolute waarheid’. Die moeder vergeet dat er in naam van een an- | |
| |
dere absolute waarheid, de ‘zekerheid’ dat de ene soort mens meer waard is dan de andere, de grootst mogelijke gruweldaden zijn en worden begaan. Daarmee wordt ook haar katholicisme zo'n ‘abstracte werkelijkheidsopvatting die alle verschijnselen in de werkelijkheid ondergeschikt maakt’, terwijl je aan de verschijnselen uit de werkelijkheid niet ontkomt. Het is niet voor niets dat de vader van Marysa een sprookje(!) deze verschrikkelijke afloop meegeeft:
Op een dag, niet lang na hun geslaagde huwelijkssluiting, werden ze gedwongen in aller ijl wat spulletjes in een tas te pakken en een reis te aanvaarden, elk in een andere wagon van dezelfde trein, en de jongen stelde zich voor, want naar buiten kijken was niet mogelijk, hoe de reis langs kleine dorpjes ging met eenvoudige huisjes in elk waarvan hij met zijn vrouw wilde wonen, een lang leven lang, zonder ooit zelfs nog de behoefte te gevoelen om het volgende dorp te bezoeken, en het meisje bedacht dat ze nog geen kinderen had, zelfs nog niet in verwachting was en ze kon niet anders dan dat te beschouwen als een zegening en als het grootste geluk dat haar nog met haar man verbond.
Zoals de mythe van Osiris zich indertijd in het dagelijkse leven drong, dringt de rauwe werkelijkheid van de joodse geschiedenis zich hier in een sprookje en verdringt het traditionele en geruststellende ‘en ze leefden nog lang en gelukkig’.
Boy verdwaalt in de Egyptische cultuur en overleeft de cultuurschok ternauwernood, Marysa reikt niet verder dan de buitenkant daarvan, maar beiden leven in een maatschappij die volop in beweging is en waarin de verschillende culturen in alle hevigheid op elkaar inwerken. Caïro blijkt soms westerser, Amsterdam arabischer en Tegelen islamitischer dan men wellicht zou denken. Leila maakt duidelijk dat niet alleen Marysa, Boy en de schrijver Huub Beurskens van hun stoel zijn gekomen, maar dat ook ‘de dingen’, en in dit geval hele maatschappijen en de opvattingen die daarbij horen, in beweging zijn geraakt.
| |
Schalkse sluiers
Uiteraard is Beurskens' boek vanuit westers perspectief geschreven en om te voorkomen dat ik met dit stuk wellicht de verdenking van nationalisme, racisme of xenofobie op me laadt, haast ik me te verklaren dat een ‘oosters’, dan wel islamitisch georiënteerde tegenhanger goed denkbaar is. In het NRC Handelsblad verscheen onlangs een artikel dat aantoonde dat ook in de arabische wereld (religieuze) ‘zekerheden’ in beweging komen. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om uiterlijkheden die ook in Nederland al stof hebben doen opwaaien: de hoofddoek en de sluier. De tijd dat ‘alles was zoals het moest zijn’ is klaarblijkelijk ook in de islamitische wereld voorbij. Tegenwoordig verkeert de betekenis van zoiets als de sluier soms zelfs in zijn tegendeel: ‘Als je wilt tonen dat je kuis en religieus wilt zijn, bedek je tegenwoordig je hoofd juist niet,’ wordt er door een islamitische vrouw gezegd. De doek is zijn betekenis als fundamentalistisch, antiwesters symbool kwijtgeraakt en meer een sociale kledingcode geworden en sommige vrouwen dragen hem juist, omdat ze zich daarmee vrijer kunnen bewegen.
Het is geen wonder dat Beurskens Marysa zich laat afvragen: ‘Alle nostalgie is verderfelijk. Alle?’ De nostalgie in de vorm van het regressieve verlangen van de moeder is uit den boze, maar hoeveel van die wortels moet je prijsgeven, hoeveel zelfverlies moet je jezelf toestaan, moeten we onszelf toestaan?
‘Identiteit! Wortels! Van mij mochten alle wortels, waar ook ter aarde, met één ruk finaal worden uitgetrokken. Wortels, die dienden toch alleen maar om menselijke onverdraagzaamheid te voeden en tot bloei te laten komen?’ verzucht Marysa op zeker moment, maar tegelijkertijd heeft Beurskens ons in de geschiedenis van Boy laten zien wat er kan gebeuren als die identiteit verloren gaat. Zowel in de westerse als in de arabische wereld worden die wortels uitgetrokken, komt alles in beweging en weet niemand waarheen die beweging leidt.
| |
| |
| |
Als een vis in het water
Ergens in die stroomversnellingen staat, of liever: zwemt de mens, in het besef dat Marysa's in boosheid en wanhoop geslaakte hartekreet, ‘Niets, maar dan ook absoluut niets wil ik te maken hebben met welke afkomst, traditie, met welk land of volk dan ook,’ tot de onmogelijkheden behoort.
De absolute waarheden van welke aard dan ook, blijken beperkt houdbaar, omdat ze de werkelijkheid aan zich ondergeschikt maken en hun absolutisme een (te) gemakkelijk excuus voor destructief gedrag is.
Het omgekeerde, het klakkeloos in de stromen meedrijven, is ook verderfelijk, want dat leidt tot (en misschien zelfs: is) een onverteerbare onverschilligheid die de gruwel van destructie als vanzelfsprekend accepteert: ‘Tsja, zo gaat het nu eenmaal.’
Elias Canetti beschrijft in 1965 het gedrag van een zekere F.:
F. ziet in alles wat is, een vorm van redelijkheid. Iedere instelling heeft een zin; je hoeft er hem maar naar te vragen of zijn geest vindt en argumenteert de rechtvaardiging ervan behendig. Hij is vredelievend en zacht, hij houdt niet van vechten, hij vertrouwt liever op instellingen dan op wapens. Hij vergelijkt maar valt niet aan, er zitten zoveel kanten aan iedere zaak dat er niets overblijft om aan te vallen. Zijn tolerantie houdt hem verre van een religie, priesters vindt hij even afstotelijk als soldaten. Maar van de eersten zegt hij het, over de anderen zwijgt hij. Hij schaamt zich voor zijn lafheid, op zijn tolerantie is hij trots.
Een redelijk en tolerant mens, die F., maar als alles een vorm van redelijkheid heeft, als alles een zin heeft, dan is het tegenovergestelde net zo waar en is zijn tolerantie geen verdraagzaamheid, doch een laffe onverschilligheid die alles gelijkschakelt.
Niet het vastklampen aan de wortels, niet de als tolerantie vermomde onverschilligheid, maar het proces is in volle gang. Geeft Leila eigenlijk antwoord?
Ergens, welhaast verborgen in het twaalfde hoofdstuk, nog voor Marysa de draad van haar leven weer opneemt, zwemt een alert visje: ‘een heel klein visje weliswaar, een stekelbaarsje, maar hoe dan ook een levend wezentje dat zich tegen de gestage stroom van het water staande hield, zich af en toe een stukje liet afdrijven om dan echter met enkele felle bewegingen weer vooruit te schieten.’
| |
Literatuur
Huub Beurskens, Leila. Amsterdam, Meulenhoff, 1993; Schrijver zonder stoel. Amsterdam, Meulenhoff, 1982; Buitenwegen, excursies met gedichten en vergezichten. Amsterdam, Meulenhoff, 1992; Circus Fernando en andere essays. Amsterdam, 1995, Meulenhoff. |
Elias Canetti, Het pantheon van vergeten dingen. Amsterdam, De Arbeiderspers, 1994. |
Ron Elshout, ‘Ik is steeds een ander, een excursie door werk van Huub Beurskens’. In: Bzzlletin 214, maart 1994. |
J.G. Fraser, De gouden tak, over mythen, magie en religie. Amsterdam/Antwerpen, Contact, 1995. |
Caroline de Gruyter, ‘Schalkse sluiers’. In: NRC Handelsblad, 26 juli 1997. |
Marc Reugebrink, ‘De strijd om een bestaan, Huub Beurskens als bewegingskunstenaar’. In: Het literair klimaat 1986-1992. Amsterdam, De Bezige Bij, 1993. |
Ron Elshout (1956) is leraar Nederlands in Rotterdam en redacteur van BZZLLETIN. Hij publiceerde poëzie en essays over literatuur in verschillende literaire tijdschriften
|
|