En toen gebeurde het, na een droomdoorwoelde nacht, dat ik ontwaakte en mezelf bidden en glimlachen zag... Dat wil zeggen, mijn armen en benen waren bedekt met een dikke vacht, net als mijn rug, mijn buik en borst, ik knabbelde aan een paar droge sprietjes gras. En degene die ik zag was niet ik, maar de leeuw die mijn gedaante, die de gedaante van Hieronymus aangenomen had!
‘Kom,’ zei hij lachend, ‘ik zei toch dat het leven gemakkelijk was.’
En hij maakte zich op om de wildernis voorgoed te verlaten. Betekende dit dat ook mij... Ik draalde niet langer en draafde hem achterna.
Wat zouden de broeders opkijken!
Inderdaad, wat waren de kloosterlingen enthousiast. Het hele klooster stroomde naar de poort toen bekend werd dat wij eraan kwamen.
‘Welkom, Hieronymus, heilig is je naam,’ riepen de kloosterlingen opgewonden.
En tegen elkaar zeiden ze: ‘Ja waarlijk, het is hem gelukt, het is hem aan te zien, de vrede straalt van zijn gelaat!’
Mij klopten ze op de schouders en op de flank, ik werd op mijn kop gekrauwd en gaf zelf alles en iedereen kopjes.
Wat een overwinning, wat een geluk.
Ik liet Hieronymus het hele klooster zien en hij volgde me op de voet, van vertrek naar vertrek.
Waar ik me neervlijde ging hij zitten en dan stelden de monniken hem vragen en iedereen hing aan zijn lippen.
‘Dus je bent voor niets meer bang, Hieronymus?’
‘Ik spreek met jullie als sprak ik met mezelf. Luister, wie geen angst heeft voor zichzelf, heeft niets te vrezen.’
‘Ook de dood niet?’
‘De dood zijn wij, in wezen.’
En zo gaf Hieronymus zelf het voorbeeld, door kalm te sterven, als een volmaakt heilige.
Zie de monniken daar nu vroom en vredig rondom hem zitten, alsof de dood niet meer bestaat. Ik had daar moeten liggen, ik... Maar denk niet dat ik nu weer ruilen wil...
Hoor, ik brul! Uit verdriet, menen de halfzachte kloosterlingen, om iets menselijks dat me verliet... Maar ik, ik krijg het te kwaad.