Poste restante
Ron Elhout
Wat ik mijzelf verbood te zien
Na Alfabet op de rug gezien, de bundel poëzievertalingen van J. Bernlef die in 1995 gepubliceerd werd, verscheen kortgeleden in een even mooi gebonden boek Achter de rug, gedichten 1960-1990. Die ondertitel is niet voor niets, want het gaat hier niet om de ‘verzamelde gedichten-tot-nu-toe’ (1997); het in 1992 verschenen Niemand wint en Vreemde wil uit 1994, alsmede Voor eigen rekening, zestien kwatrijnen, in 1992 gepubliceerd bij uitgeverij Herik, bleven buiten de verzameling.
Daarnaast zou, strikt genomen, van een keuze gesproken moeten worden, want niet alle bundels zijn integraal opgenomen, maar Bernlef is bij het schrappen niet al te rigoureus te werk gegaan. Blijkbaar wilde hij de geschiedenis niet ontrouw zijn en een achteraf vertekend beeld van zijn dichterschap verstrekken. Een en ander levert zo'n zeshonderdzeventig bladzijden poëzie op die een indruk geven van dertig jaar dichterschap.
Zo'n verzamelbundel die het verleden niet retoucheert, maakt het mogelijk (bijna) het hele oeuvre weer eens te overzien en de kennismaking te hernieuwen. Bladerend en lezend in het werk viel me op hoe ik, mede op basis van recensies en interviews die in de loop van de tijd verschenen zijn, een beeld van de poëzie van Bernlef heb gevormd, zonder dat voldoende te toetsen aan vooral het oudere werk. Bij verschijning van een nieuwe bundel herlees ik de paar die er tamelijk recent voor verschenen zijn, je komt hier en daar in een bloemlezing ‘een Bernlef’ tegen en zo vormde er zich een ‘herinnering’ die ik zelf verzon: een zwijger, een weglater, een Barbarber-tekstjes-dichter. Nu, het hele werk in één hand, met de mogelijkheid tot overzien, vraag ik me af hoe het komt dat ik me de dingen anders herinner dan ze zijn. Natuurlijk, er vallen uit de beginperiode heus wel wat kale notitie-achtige gedichten te vissen en hier en daar wordt een Barbarbertekstje als gedicht genoteerd, terwijl we dat in het huidige poëtische discours waarschijnlijk als ‘flauw’ zouden betitelen, maar op zeker moment, bij het lezen van het gedicht ‘Voorecho’, bedacht ik dat Bernlef daar over een saxofonist schrijft wat misschien voor zijn vroege werk ook geldt. ‘De saxofonist weet het niet: vanzelfsprekend / pakt hij de noten’ [...] ‘Een kennis die in mijn handen zit / sneller dan gedachten, woorden gaat / dit is wat ik ben op dit moment.’ Bernlef heeft heel goed naar oude jazz-platen geluisterd, want daarop is inderdaad hoorbaar: ‘hoe [...] zijn toon hem voorgaat / als een mond die / net voor 't slot / uitademt in 't aanblazen / van zijn laatste noot.’ Wat je toen als vanzelfsprekend deed, is een voorecho van wat je later zult doen. Dat weet je op dat moment echter niet, dat is alleen in retrospectie, als alles ‘achter de rug’ is, te
overzien. Terugbladeren!
Op bladzijde 53 begint het reeksje ‘De aeronauten’ en hoewel in de ‘aantekeningen’ achterin een historische bron gegeven wordt, Ballooning van C.H. Gibbs-Smith, kost het moeite de reeks te lezen als een geschiedenisles over ballonvaart. Meteen in het eerste gedicht wordt gesteld: ‘Het waren geen dichters en de volstrekte stilte verraste hen. / Zij reppen er niet over.’ In het tweede gedicht is sprake van ‘een heimwee dat zich niet zeggen laat / dat tussen de regels van gedichten staat’. Dat wil dus zeggen dat de reeks ook te lezen is als gaande over hoog en laag in metaforische zin. Het lijkt misschien een beetje te zwaar voor de nuchtere constaterende toon die de gedichten van Bernlef kenmerkt, maar een overeenkomst met ‘L'albatros’ van Baudelaire is niethelemaal onzinnig: de spanning tussen de hoge vlucht die deze hemelvaarder souverein maakte en zijn onhandige gedrag op de grond, - in dat spanningsveld speelt ook de poëzie van Bernlef zich vaak af: ‘Daaruit ontstaat soms een jeuk aan de / huid van het bestaande. // Hij of zij die krabt / heeft gevoel voor poëzie.’ De ontmoeting met de aarde is in ‘De aeronauten’ dan ook niet zelden een hardhandige: zoals in Baudelaires gedicht de albatros het slacht-