| |
| |
| |
J. Heymans
Een Don in Duindorp en Den Haag
Opmerkingen bij een novelle van Willem Brakman
voor Willem Brakman,
ter gelegenheid van
zijn 75-ste verjaring
Nog voor de eerste zin van Een voortreffelijke ridder (1995) is de toon van deze novelle van Willem Brakman eigenlijk al gezet. Het omslag van het boek en het motto kleuren het verwachtingspatroon van de lezer - Brakmaniak of niet - onvermijdelijk in. Wat dit betreft vormen de romans en novellen van Brakman tegenwoordig een gunstige uitzondering op de regel dat het grafisch ontwerp van een boek, compleet met een schreeuwende buikband, in de eerste plaats moet opvallen, het geeft niet hoe. De tijd dat een boekomslag de lezer een voorzichtige handreiking bood, lijkt zo goed als voorbij. Daarnaast houdt de productieve, in Boekelo woonachtige schrijver een ouderwetse usance in ere door zijn romans, bijna zonder uitzondering, vooraf te laten gaan door een vingerwijzend motto.
Op de cover van Een voortreffelijke ridder prijkt een expressionistische, nogal somber getinte waskrijttekening, getiteld ‘Don Quichote’. Deze tekening uit de vroege jaren vijftig is van de hand van Brakman zelf - waarmee ik de schrijver overigens niet onmiddellijk bij het almaar uitdijende gilde van de dubbeltalenten wil inlijven. En het motto bij zijn novelle heeft hij ontleend aan het begin van de tweede strofe van ‘De stad’, het drieëntwintigste van de zogenaamde honderdvierenvijftig gedichten van K.P Kavafis: ‘Nieuwe plaatsen zul je niet vinden, je zult geen andere zeeën vinden. / De stad zal met je meegaan. Op dezelfde wegen / zul je rondgaan. En in dezelfde buurten word je ouder, / en in deze zelfde huizen zul je vergrijzen / Altijd zul je komen in deze stad’. In het gedicht van Kavafis (uit 1910), ontkomt de mens niet aan zijn lot: hij zal nooit een andere stad vinden ‘die beter is dan deze’,- zijn geboortestad. Hem rest geen andere opdracht dan het onmogelijke na te streven: het maken van dat ene kunstwerk dat al het andere in de schaduw stelt. Brakman acht deze versregels van Kavafis ontegenzeglijk op zichzelf en zijn schrijverschap van toepassing. Zijn stad is Den Haag en daar heeft hij dan ook de meeste van zijn fabuleuze romans gesitueerd. Brakmans geestgronden zijn overigens nog wel iets preciezer te omcirkelen: ze bevinden zich met name in Duindorp, een aparte wijk van Scheveningen, begrensd door het strand, het Westduinpark, de Bosjes van Poot en de vissershaven met het daarop uitlopende Afvoerkanaal. Duindorp vormt, tezamen met het oude centrum van de residentie het, zeg maar, Yoknapatawpha van Brakman. Net als deze fictieve Missis- | |
| |
sippistreek in het werk van William Faulkner heeft Den Haag voor Brakman een bijna mythologische allure gekregen. Deze stad is in zijn ogen niet zozeer feitelijk begrensd, als wel uit zijn eigen ervaringen en
herinneringen opgebouwd. Daarom kan hij elk verhaal dat hij schrijft metterwoon vestigen in Den Haag: de beelden van de Duindorpse huisjes en straatjes treden als vanzelf uit zijn verleden naar voren en presenteren zich op een navolgbare en niet te negeren wijze. Met andere woorden, Duindorp doet een appèl op het enorme ervaringsvermogen van Brakman, maar deze ervaringen roepen op hun beurt ook weer dat specifieke decor op. In dit dialectisch gestemde schrijfproces brengt hij de avonturen van zijn personages in een decor onder dat volmaakt aansluit op zijn introverte persoonlijkheid. Stel dat de persoonlijkheid van iemand wordt vergeleken met een huis, dan is die van Brakman een hele stad. Tot de romans die hij in de residentie heeft gesitueerd behoren Van de in hoger kringen verliefde (1990), Een goede zaak (1994) en Interieur (1996) - om slechts enkele van de meest recente te noemen. Ook zijn versie van de Argonautika, zoals neergelegd in de roman Een vreemde stam heeft mij geroofd (1992), begint en eindigt, na een reeks avontuurlijke en zeer gewelddadige omzwervingen langs de Hollandse kust, in Duindorp. Het lijkt misschien een onbeduidend toeval, maar op het omslag van de Argonauten-roman prijkt eveneens een sombere waskrijttekening van de schrijver zelf, getiteld ‘Death by water (The Waste Land)’. Deze tekening van de verdronken Phoenische zeeman Phlebas uit The Waste Land van T.S. Eliot duikt overigens ook al in Het godgeklaagde feest (1967) op. Nu bevat het omslag van de roman Interieur ook een soortgelijk expressionistisch getekend stemmingsbeeld van Brakman - ‘Nonnetje in herfstbos’-, maar dit boek is geen eigentijdse herinterpretatie van een klassiek meesterwerk als De tocht van de Argonauten van Apollonios van Rhodos en De vernuftige edelman
Don Quichot van La Mancha van Miguel de Cervantes Saavedra. Het hoofdpersonage in Brakmans Argonautika is een ik-persoon die op de wekelijkse vismarkt in Scheveningen een naam krijgt: Jason; in zijn Don Quichotterie gaat het om een hij-persoon: een man die kortweg en nogal amicaal de Don wordt genoemd, waardoor zijn naam niet meer rijmt op de door hem zo bewonderde Lancelot. Dit rechtvaardigt de vraag of de Don eigenlijk wel het hoofdpersonage van Een voortreffelijke ridder is.
| |
Wie is de menigte?
Naast zijn romans, die dikwijls uiterst metaforisch en plastisch van stijl zijn, omvat Brakmans oeuvre vier schilderijen, zesentwintig waskrijttekeningen en een groot aantal schetsen en tekeningen, - krabbels die veelal als een soort van post scriptum in allerhande briefwisselingen zijn ontstaan. Drie waskrijttekeningen hebben een begrafenis tot onderwerp, maar deze trits steekt, dunkt me, wel erg mistroostig af tegen de begrafenisstoet die Brakman op de eerste twee bladzijden van Een voortreffelijke ridder heeft beschreven. Nadat een vluchtige figuur de kist uit de koets op de stenen heeft gerukt - het is een wonder dat het glazen geval niet versplintert, maar het rouwfloers eromheen blijkt met zeemansknopen vastgesjord - en met zijn voet de Scheveningse haven induwt, springen de treurenden uit de volgkoetsen te water, de kist achterna. In de plomp geraken ze in een hevig handgemeen verwikkeld, ‘om uitstaande gelden, slechte vangsten, schulden, achterstallige betalingen, een schrijnend huwelijk of kinderen die maar niet willen deugen’. Dit Brakmaneske pandemonium doet mij onwillekeurig denken aan de stomme film Entr'acte van René Clair die op 4 december 1924, als onderdeel van het ballet Relâche van Francis Picabia en Erik Satie, in het Parijse Théâtre des Champs-Elysées een tumultueuze première beleefde. Deze rolprent toont de kijker een reeks bizarre gebeurtenissen rondom een begrafenisstoet, waarvan de lijkwagen door een kameel wordt getrokken. Het dadaïstische levensgevoel dat uit deze scènes spreekt, is ook in de ouverture van Een voortreffelijke ridder en de rest van de novelle terug te vinden. Helaas heeft niemand zich tot nu toe gewaagd aan een essay over de hilarische werking van Brakmans proza - ik geef toe: een hachelijke onderneming -, maar ik ben ervan overtuigd dat zij
ongetwijfeld in verband is te brengen met de cinematografische belevenissen van de dadaïsten, de onnavolgbare filmavonturen van tragi-komische figuren zoals
| |
| |
Buster Keaton, Laurel & Hardy en W.C. Fields, en zelfs met de verknipte lotgevallen van de mannen van Monty Python's Flying Circus en The Young Ones.
Pas na dit Comedy Capers-achtige waterballet in de Scheveningse haven introduceert Brakman het personage dat dit op zijn geweten heeft: ‘een man van 't circus, mogelijk ook een kroegloper die zich even had vergeten, ook echter als een van verdriet niet meer toerekeningsvatbare, als iemand die geheel vervoerd uit de bioscoop was gekomen’. Wie deze vluchtige figuur is, blijft in het ongewisse. Het is alsof hij de menigte vertegenwoordigt die een steen in het water werpt. Het geheimnisvolle van deze ouverture van Brakmans novelle kan ik misschien het beste samenvatten in een vraag: wie is de menigte? Deze aanstichter mag, volgens mij, in ieder geval niet onmiddellijk worden vereenzelvigd met de tragikomische figuur die prompt na de gebeurtenissen in de haven opduikt bij de ingang van de Julianakerk aan de Tesselsestraat: een magere, gelanste en aan ischias lijdende man ‘met zachtjes klapperende beenplaten en borstkuras’ op een paard, genaamd Rossinant. ‘Hij had een scherp profiel, kastanjebruin haar, een glad, hoog voorhoofd, een goed geproportioneerde neus, die niettemin wat aan de grote kant was, een kleine mond en tanden die men groot noch klein kon noemen.’ Deze Don Quichot, die zich in de loop van de novelle steeds meer als een vooroorlogse filmkomiek zal gaan voordoen, heeft in zijn jeugd hij-weet-niet-hoeveel zwart gelakte kisten dat ‘griezelig donkere’ Julianakerkje uit zien dragen - reden waarom hij dat godshuis nog nooit is binnengestapt. Maar nu heeft hij plotseling moed gevat, ‘het grote ridderverhaal had zich van hem meester gemaakt’. De Don is ervan overtuigd geraakt dat hij ‘op dit verheven en historische moment’ zijn geliefde en uitverkorene zal treffen, die hem op slag van alle dolen en zoeken zal verlossen. En aldus geschiedt in zekere zin, - maar voorlopig nog niet.
| |
Een voortschuivende wonde
Alhoewel Een voortreffelijke ridder ongeveer dertigduizend woorden omvat en dus wat omvang betreft om en nabij een twintigste deel uitmaakt van De vernuftige edelman Don Quichot van La Mancha, vertonen de novelle van Brakman en het klassieke meesterwerk van Cervantes enkele opvallende overeenkomsten. Van beide boeken straalt, om te beginnen, het intense plezier van het vertellen af. Dit wordt nog eens versterkt doordat een gecompliceerde vertelsituatie in het geding is (Op de verhouding van de verteller en het vertelde, waarover Piet Meeuse in zijn essaybundel De jacht op Proteus uitvoerig heeft geschreven, kom ik verderop in dit betoog nog terug.) Beide boeken zijn bovendien episodisch opgebouwd, al wil dit niet zeggen dat de novelle over Don Quichot dan ook eenvoudig is na te vertellen. In tegendeel. Brakman beschouwt het schrijven als een niet aflatende poging om te vertellen van wat onzegbaar is. Dit brengt allerhande raadselachtige verbanden met zich mee die, doorgaans hooguit aangestipt of gesuggereerd, de hoofdstukken van zijn boeken overstijgen. Over dit onderwerp heeft Brakman veel geschreven, zowel in zijn essays als in zijn verhalend proza, bijvoorbeeld in het eerste college dat de ik-persoon, een zekere Quilp, in zijn roman Het groen van Delvaux (1997) ten beste geeft. Als ik een paar van de episoden uit de context van een Brakman-boek wil lichten, zoals in het geval van Een voortreffelijke ridder, kan ik dat niet anders bewerkstelligen dan met de nodige behoedzaamheid en op het gevaar af dat onderliggende verbanden te veel worden gerelativeerd of verabsoluteerd.
Eenmaal de gelige schemer van de Julianakerk binnengetreden, stapt de Don de preekstoel op, alwaar hij, bij wijze van psalm, een kinderliedje zingt: ‘Een houten geweer, een blikken zwaard / Verrukken 's knapen borst. / Een hoepel en een hobbelpaard, / Dat draagt hem als een vorst’. Hiermee lijkt Brakman de gelukzaligheid van zijn kinderjaren in Duindorp te relateren aan de droevige en eenzame figuur van Don Quichot. Vervolgens vertelt de Don de gemeente wat hem in de Bosjes van Poot was opgevallen: een gewonde slak probeerde het pad over te steken, maar dankzij ‘het grote medelijden met zichzelf’ had hij ‘die voortschuivende wonde’ niet geholpen. Als een Ernst Jünger-achtige dilettant, die een bijzondere aandacht voor het nietige heeft, hurkt Don Quichot bij de slak neer. Hij komt tot de angstige ontdekking dat hij ‘als de enige in het ganse Heelal’ weet heeft van dit weer- | |
| |
loze diertje. En in dit besef kijkt hij, de hurkende, dan ineens ook op zichzelf neer. De tocht van de slak en die van Don Quichot weerspiegelen zich in elkaar, maar ‘zonder al te veel nadruk op de hopeloosheid’. De grote en wondere macht van het verhaal zorgt ervoor dat het ‘O Heer die 's Hemels tenten spreidt’ van ‘Psalm 15’ eenstemmig in de Julianakerk klinkt. Tegelijkertijd daalt de Don de treden van de preekstoel af en begeeft zich naar zijn uitverkorene die hij in de voorste kerkbank heeft ontwaard. Zij is de met een torerohoedje getooide vrouw Haase, een van de personages die met enige regelmaat in de boeken van Brakman opduikt. In Een voortreffelijke ridder belichaamt zij natuurlijk Dulcinea van El Toboso. Vrouw Haase heeft eenzelfde boeketje veldbloemen op haar schoot als er ligt op het voeteneind van de uit de haven geviste en naar de kerk gedragen kist. Als het ware met toestemming van de hele gemeente ontvoert de Don zijn Dulcinea naar de
sacristie, alwaar hij haar uitbundig het hof maakt. Dit noemt hij zelf later: ‘het gevecht met de geliefde’. Diezelfde avond houdt hij vanuit het raam van Hotel Zwartsluis aan de Westduinweg - onder de aanroep van de ‘Geachte dorpsgenoten en vrouw Haase’ - een toespraak tegen de lantarens en de vele verlichte vensters. Nog later geeft hij zich aan een merkwaardig avondgebed over: ‘De gang der moordenaars loopt onder de hele stad door regelrecht naar de executieplaats van het Gerechtshof. Waarschuwing: hij die hier verder sluipt, doet dit geheel op eigen risico’ et cetera. Dit gebed, waarmee de eerste episode van Een voortreffelijke ridder, eindigt, vormt in zekere zin de inleiding tot een paar rechtszaken waarbij de Don betrokken is. Deze zittingen handelen respectievelijk over de gebeurtenissen in de Julianakerk en de gewelddadige dood van een van beide paarden voor een sleperskar. Van Don Quichots latere bekentenis dat hij een stationnetje uit een speelgoedwinkel zou hebben gestolen, heb ik dan nog niet eens gerept. De eerste episode van Een voortreffelijke ridder beslaat slechts elf bladzijden, maar Brakman heeft in dit korte bestek de lezer al een magnifiek spektakel, vol hilarische en onnavolgbare gebeurtenissen voorgezet.
| |
Het theater van de rechtspraak
Een belangrijk motief in de novelle en Brakmans latere romans is ‘het theater van de rechtspraak en het artistieke spel van het bekennen’. Ik ontleen deze fraaie zinsnede aan de vijfde Drienerwoldelezing die Tom van Deel in het najaar van 1996 onder de titel ‘Allemachtig, wat een belastend verhaal is dat zeg!’ in de bovenzaal van Concordia Kunst en Cultuur in Brakmans voormalige woonplaats Enschede heeft gehouden. Deze inspirerende voordracht is weliswaar in een boekje verschenen, maar helaas niet in de handel verkrijgbaar. Kort samengevat luidt de hoofdstelling uit deze lezing: het overtuigende vertellen en het grandioze schuldbekennen in Brakmans boeken verhouden zich tot elkaar als vorm en inhoud. Uiteindelijk vallen ze op een doortrapte wijze samen. Bij dit vertellen is dan ook het vertelwerk van anderen inbe-gepen, zoals dat van Cervantes in De vernuftige edelman Don Quichot van La Mancha, ‘niet uit gewichtig-of geleerddoenerij, maar omdat daardoor de ruimte waarin het verhaal speelt vergroot wordt met de ruimte van het verhaal waar het mee en tegenaan speelt’. Evenals in het klassieke verhaal van Cervantes belandt de Don in Een voortreffelijke ridder in het cachot en voor de rechtbank. Bij de haven wordt hij door ‘twee jonge agenten met onbewogen gezichten’ aangehouden en nadat hij een bekentenis betreffende ‘zijn misdragingen in de kerk’ heeft ondertekend op het politiebureau aan het einde van de Westduinweg, aan het begin van de bocht naar de Scheveningseweg, wordt hij in het aangrenzend badhuis in een gemeenschappelijke cel gegooid. Tot het gespuis waarmee hij zo onvrijwillig kennis maakt, behoren onder meer de gevreesde schoolknecht Barnhoorn, bijgenaamd de ‘Knopkop’, de stepverhuurder Onderwater, de gewezen huisschilder Van Ginkel en de elegante doch asmatische schelpenverzamelaar Schilt. Allemaal personages die, hetzij zelf,
hetzij in de vorm van familieleden zoals hun kinderen, figureren in eerdere boeken van Brakman - te beginnen bij De weg naar huis (1962). In het titelverhaal van deze vroege Brakmanbundel krijgt een jongen het aan de stok met meester Besteman. Het betreft een aangelegenheid waarnaar ook Van Deel in zijn lezing uitvoerig verwijst: de af- | |
| |
faire rond Met Pieter Pikmans het zeegat uit, een boek uit de schoolbibliotheek dat vier gescheurde bladzijden bevat. Meester Besteman probeert de jongen tot een schuldbekentenis te dwingen, maar deze blijft bij zijn standpunt dat de scheuren al aanwezig waren toen hij het boek leende. Na aandrang van zijn ouders en veel schoolblijven zegt hij plotseling in de klas tegen de langslopende meester: ‘Ik heb het gedaan’. Deze terloopse bekentenis moet hij dan, staande op een stoel, hardop voor de klas herhalen... en luider... en nogmaals. Van Deel vat deze cruciale scène in het werk van Brakman treffend samen: ‘Een schuldbekentenis, bij afwezigheid van schuld [...] voor het handenwrijvend tribunaal van de klas en met de meester als opperrechter’. Ik had deze scène in ‘De weg naar huis’ en Van Deels interpretatie daarvan niet aangehaald, als zij niet zo'n belangrijke rol in Een voortreffelijke ridder zou spelen. De verfoeide meester Besteman duikt in de Don Quichotterie van Brakman in twee verschillende gedaanten op: als de rechter Wolters in het badhuis, de eigenaar van de uitleenbibliotheek op het Tesselseplein, en als meester Bestevaer, een reus die de vrijende paartjes in de Bosjes van Poot schrik aanjaagt. Wolters is een machtig man ‘die al met een enkele blik de ogen kon doen neerslaan en die naar believen alle hoop om te verzinken in de eigen geest aan gruizels kon slaan’. Aan hem en de twee andere leden van het Hof vertelt de Don hoe hij in Scheveningen terecht is gekomen.
Hij groeide gelukkig op in een Edelmanshuis in de Bevelandsestraat, maar door de afstamming van zijn vader (‘het Spaanse Koningshuis, de beeldenstorm in Karlstadt en dergelijke’) school achter het zo schone Scheveningen nog een gebied dat zonnig was en duinenrijk als de kust van Andalucia. Dat vervulde hem immer met een groot heimwee. Najaren trad hij in de voetsporen van zijn vader en na allerlei omzwervingen in en rondom de Middellandse Zee bereikte hij weer zijn land van herkomst
waar ik allerlei avonturen beleefde die ook te boek zijn gesteld. Later trok ik, door hemelse wijsheid geleid, naar het noorden, daar ik de mening was toegedaan dat ik van uit Scheveningen, in de Paises Bajos, beter naar het land mijner vaderen kon smachten, evenals ik in de wijde duinstreken van Andalucia steeds sterker het gevoel had gekregen dat waar ik naar zocht zeer waarschijnlijk over het Tesselseplein zou gaan, met emmers water waar de damp van afsloeg en op een frisse ochtend.
Na deze en andere bekentenissen veroordeelt het Hof in het badhuis de Don - ‘de schrik van lutrijn en sacristie’ - tot de dood door ophanging ‘en wel tussen de middag en publiekelijk op een van de drukste kruispunten van Loosduinen’, maar niet nadat het vonnis nog eens door de Hoge Raad is bekrachtigd. Tijdens doorwaakte nachten bereidt hij zich in het badhuis geestelijk op de dreigende uitspraak van het Hooggerechtshof voor, in het besef dat ‘het laatste dat hij hier op aarde zou meemaken mensen waren die geen verdriet om hem hadden en hem niet genegen waren’. Uiteindelijk krijgt hij, na een prachtige tocht van Duindorp naar de Hoge Raad in het centrum van Den Haag, zijn definitieve vonnis te horen: ‘Vrijspraak, sans phrase’. Doorslaggevend hierbij is het feit dat hij als ‘de Verstandige, Vrome en Geestrijke Ridder Don Quichot de La Mancha’ wordt geïdentificeerd. Op de vraag van de rechter naar het bestaan van een oud boek dat Don Quichot heet, antwoordt hij: ‘Soms wordt men al lang voor 't eigen bestaan geïmiteerd, [...] dat is het wezen van de geschiedenis’ - waarmee de literaire tovenaar Brakman de wereld natuurlijk meesterlijk op z'n kop zet. Tijdens de daaropvolgende tocht van de Hoge Raad naar Scheveningen gaat de in vrijheid gestelde ridder, gezeten op de bok, zich omstandig aan ‘wuiverijen naar links en rechts’ te buiten. Enige tijd later stuit de Don in de Bosjes van Poot op de reïncarnatie van meester Besteman: de reus Bestevaer. Het gevolg is een gevecht op leven en dood, hilarisch beschreven, en vol onvergetelijke woedeuitbarstingen zoals: ‘Scheveningse schoft! [...] ik sla je een bloedspuwing!’. In dit treffen hakt de Don tenslotte hard en genadeloos meester Bestevaer het hoofd af. Het slachtoffer krabbelt moeizaam overeind en pakt zijn hoofd bij de haren. ‘Je was een
vreemde jongen,’ spreekt het, ‘maar achterbaks. Zo'n rothengst en dan van achteren! Oplettend, maar altijd met de gedachten elders; dromen en suffen en nooit bij de les’. Daarop verdwijnt de meester in de
| |
| |
richting van het stijgende pad, zijn schommelende kop met zich meedragend, ‘alsof het steeds maar ach, ach, ach schudde’. In deze episode uit het leven van de Don klinken allerlei echo's van bizarre vertellingen door, te beginnen bij het wereldlijke volkslied ‘Van Heer Halewyn’ waarin de titelfiguur ten prooi valt aan een dappere koningsdochter:
Eer dat zyn kleed getogen was,
Zyn hoofd lag voor zyn voeten ras,
Zyn tong nog deze woorden sprak:
‘Gaet ginder in het koren
En blaest daer op mynen horen,
Dat al myn vrienden het hooren!
Verder dringt zich bijvoorbeeld het Middeleeuwse verhaal over de heilige Dionysius op die, eenmaal een kopje kleiner gemaakt, met zijn hoofd in zijn handen van Montmartre naar Saint-Denis wandelde. Hij stierf pas toen hij daar was aangekomen. En wat te denken van die krankjoreme scène uit het Britse televisieprogramma The Young Ones waarin Vivian, de schreeuwlelijke punk uit het kwartet, eenmaal onthoofd, vloekend en tierend langs een spoorbaan wegbeende, zijn roodharige kop als een voetbal voor zich uit trappend.
| |
Zo schuldig als Raskolnikov
Nauwelijks is de Don van ‘kerkelijke misdragingen’ vrijgesproken, of hij moet weer voor de rechter verschijnen. Ditmaal wordt hij ervan beschuldigd een van de twee paarden voor een afgeladen sleperskar ter hoogte van bakkerij De Oude Tijd in de Bevelandsestraat te hebben gedood. En terecht. Ten overstaan van de rechter, een zekere Ridderinkhof, ‘een kwalijk man uit zijn schooltijd’, geeft de Don zich op een terrasje nabij het politiebureau Archimedesstraat wederom aan een uitvoerige bekentenis over. Op een dag herkende hij, ergens in Scheveningen, een paard in één span met een slechte grauwschimmel als Luscinda, een nazaad van Scheherazade uit de stoeterij van zijn oom Henk. Het had geruime tijd in Rusland en een Weense rijschool doorgebracht. Hij wilde het dier dolgraag kopen, ook al omdat de voerman het gedurig afranselde. Toen hij, na slepende, maar vergeefse onderhandelingen over de prijs, zag hoe de voerman het paard bliksemsnel in de buik trapte, besloot hij in gruwelijke onmacht tot de wanhoopsdaad met zijn lans. ‘Ik zag hoe het beest langzaam stierf, ik weet niet of het mij heeft herkend, dat was het enige dat het voor mij had kunnen doen’. De zaak loopt voor de Don met een sisser af: een schikking met de voerman vanwege ‘de verloren gegane verdiensten, de schrik, het verdriet ook en het kwetsende misverstand...’ en een paar wijze woorden van de Don: ‘Al wat is, is een gelijkenis. [...] iets kunnen zien áls iets, dat is de blik van de ridder. Het is niet waarschijnlijk dat het mij heeft herkend, maar wij weten nu eenmaal niet wat voor opdrachten het zijn die we hier moeten vervullen. Ik noem het mijn gevecht met de werkelijkheid’.
Alhoewel Brakman bij de beschrijving van de even gruwelijke als onvergetelijke episode over de dood van het paard Luscinda misschien het tragische lot van de filosoof Friedrich Nietzsche in zijn achterhoofd heeft gehad - het verhaal gaat dat deze aforistische denker in januari 1889 bij het zien afranselen van een paard in Turijn het getergde dier huilend om de nek vloog en vervolgens definitief ineenstortte - lijkt me een andere toespeling iets meer ter zake doende. In zijn roman Leesclubje (1985) laat Brakman een jolige rechter onder meer opmerken dat de aangeklaagde ik-figuur zo schuldig is als Raskolnikov. Hiermee wordt natuurlijk naar de ultieme bekentenis van een beklaagde verwezen, zoals opgetekend in Schuld en boete van F.M. Dostojevski, een hoogtepunt van de negentiende-eeuwse romankunst dat tegenwoordig in Nederlandse vertaling trouwens heel anders heet: Misdaad en straf. Een van de bekendste scènes uit dit boek is de droom van de student Raskolnikov waarin een steeds heiser wordende Mikolka, daartoe aangespoord door een schreeuwende dorpsmenigte, een jonge merrie afranselt en uiteindelijk, met veel pijn en moeite, afmaakt met een disselboom. De angstaanjagende droom van Raskolnikov die tot zijn jeugd in zijn geboortedorp teruggaat, wordt in Scheveningen tot harde werkelijkheid verheven. Na zijn ‘gevecht met de werkelijkheid’ maakt de Don daar dan weer een mooie bekentenis van. In dit verband zou het in- | |
| |
teressant zijn om te weten of de jeugdige Brakman in de jaren van zijn Scheveningse werkelijkheid iets soortgelijks heeft zien gebeuren als de jonge Raskolnikov in zijn droom. Deze samenloop van omstandigheden sluit ik in ieder geval geenszins uit.
Willem Brakman (foto: Johan Ghijssels)
In een volgende episode van de avonturen van de Don in Duindorp en Den Haag heeft Brakman een jeugdherinnering verwerkt. Hij beschrijft zichzelf als een ‘achterbakse jongen, woonachtig in ‘de Bevelandsestraat, tegenover het huis met die twee hoeren’. Daar zoekt de Don hem 's avonds op, vermomd als een toneelengel met ‘vleugels van vliegerpapier’, omdat de jongen ervan wordt verdacht een stationnetje uit de speelgoedwinkel van Zwennis te hebben gejat. En het is juist dit kleurige, blikken stationnetje waarop de Don zijn zinnen heeft gezet. Daarom stond hij de vorige dag, geboeid als een kind, de etalage van Zwennis te bekijken. ‘Het is een scheppend staren, waarin een zich laten gaan is opgenomen dat iets te maken heeft met het nadoen, het nadoen van een locomotief maar ook van een stationnetje, zoals dat daar in de etalage stond opgesteld in een veilige hoek’. Als ik me niet vergis, heeft dit inlevingsvermogen van de Don iets te maken met het Hegelse begrip van het verzehren, het vermogen om zich geheel en al in de innige betrokkenheid van object en subject te verliezen, zoals een kind in zijn verhouding tot een speelgoedtreintje of een stationnetje. De Don ziet zichzelf al met mevrouw Haase op reis gaan ‘om in Roosendaal met haar over te stappen en voorgoed te verdwijnen’. De volgende ochtend zet de hidalgo het ontvreemde stationnetje op de toonbank van Zwennis. Hij neemt de diefstal op zich: ‘ik beken en als een man wil bekennen dan houdt de galg hem nog niet tegen. [...]. Alle jaren voor mijn daad was ik al een dief, maar ik wist het niet’. In deze bekentenis vereenzelvigt Brakman de onverschrokken ridder met zijn eigen jeugdige alter ego. Bovendien geeft de Don toe het vergrijp niet te kunnen betreuren, omdat hij, ‘in opdracht van mijn aanvallige, zo volschone mevrouw Haase’, onafgebroken over recht en onrecht pleegt na te denken.
Na al deze bekentenissen volgt in Een voortreffelijke ridder nog één belijdenis omtrent schuld en boete, - de alles beslissende.
| |
Een boos sprookje
De novelle Een voortreffelijke ridder zou geen echte Brakman zijn als de klassieke Haagse theevisite met ‘de onvermijdelijk eigengebakken cake’ in het boek zou ontbreken. In dit geval vindt zij plaats op een
| |
| |
zonnige zondagmiddag, ten huize van mevrouw Haase in de Haagse bomenbuurt, aan gene zijde van de Bosjes van Poot. Behalve de gastvrouw en de Don zijn mevrouw Haase's dochter Willy met ‘een dood, wit gezicht, lippen bloedrood’ en slager Jan de Groot uit de Cederstraat te gast. Tijdens deze theevisite, waarbij de kopjes overigens merkwaardig leeg blijven, wordt van lieverlede duidelijk dat Brakman een ‘boos sprookje, met de koningin als hoofdpersoon’ in de Scheveningse avonturen van Don Quichot heeft vervlochten: Sneeuwwitje. Mevrouw Haase liet haar dochter een giftige appel bezorgen, nadat de poging van de slager om haar in de Bosjes van Poot te vermoorden was mislukt en De Don liet haar vervolgens in de Julianakerk met een slokje tequila uit de glazen schrijn verrijzen. Ook een latere poging van de slager om Sneeuwwitje, op instigatie van mevrouw Haase, tijdens een op de theevisite volgend uitstapje in een café te vermoorden, loopt op niets uit: ‘Ik kan niet doden wat geen angst heeft’.
Zoals de moordpoging van de slager op Sneeuwwitje herhalen de gebeurtenissen zich dikwijls in Brakmans romans. Denk bij voorbeeld alleen maar aan de diefstal van het stationnetje uit de etalage van speelgoedwinkel Zwennis: ‘De omstandigheden waaronder het stationnetje voor de tweede maal werd gestolen waren heel anders dan de eerste keer. Verdubbeling van gebeurtenissen komt voor en is zelfs onderwerp geweest van onderzoekingen. De daders, dat is wel duidelijk, konden van elkaar niet weten’. Na het uitstapje naar het café bevindt ‘de hele cortège’ zich weer ten huize van mevrouw Haase voor een theevisite. Opnieuw wordt de ridder van de droevige figuur getroffen door het schilderij dat boven de schouw hangt:
Een donker schilderij, vermoedelijk uit onmacht, want de Don, die vele malen gekonterfeit was in zijn roemruchte leven had daar kijk op gekregen. Het was zonder meer het werk van een stuntel en daar deze nooit kunnen ophouden was het geheel zuurstofloos en plakkerig. Het was een meisjesgezicht, misschien zelfs een vrouwengezicht al naar gelang van de kijker, dat voor een of andere gelegenheid heel deftig was gehouden. Een kerk-, begrafenis of parkwandelingsgezicht.
Dit is overigens geen bestaand schilderij. Tijdens het schrijven aan Een voortreffelijke ridder kwam het Brakman slechts voor zijn geestesoog te staan. In de vroege jaren vijftig echter had hij het vermoedelijk daadwerkelijk geschilderd, net als de mannelijke pendant van dit kunstwerk, dat in het tweede hoofdstuk van de roman Inferno (1991) wordt beschreven: ‘Het was een schilderij in donkere olieverftonen, waarin een bleek gezicht dat schuin uit de lijst staarde’. Deze door Brakman bedachte schilderijen schemeren in de duisternis. Ze zijn nu eens duidelijk voor de kijker, dan weer onduidelijk. In een vlaag van melancholie herkent de Don tijdens de tweede theevisite het beeld van mevrouw Haase in het ‘helderder geworden’ schilderij. Dan dringt tot hem door dat hij zich heeft verloren ‘in de sproke’. En hij beseft ook dat de waarheid van de theevisite niet is te scheiden van ‘de betovering die uit deze figuren de verlossing zal doen oplichten’.
| |
Een begrijpend knipoogje
Mag ik, voordat ik aan het allerlaatste hoofdstukje van Een voortreffelijke ridder begin, eerst even een korte samenvatting van het voorafgaande geven? In de recensies van Brakmans werk wordt dikwijls op zijn grote productiviteit gewezen, - tot vervelens toe. Nu schrijft Brakman inderdaad in een voor Nederlandse begrippen ongewoon rap tempo. Deze werkdrift leidt met enige regelmaat tot twee boeken per jaar en dit is nog lang niet alles. Na elke voltooide novelle of roman schrijft Brakman - om de zinnen te verzetten - een geducht essay over een van zijn filosofisch-literaire leidsmannen, zoals Theodor Adorno, Franz Kafka of Marcel Proust. Met deze opstellen - en dan heb ik het nog niet eens over zijn gelegenheidsstukken -zouden gemakkelijk een paar kloeke bundels kunnen worden gevuld, - boeken die ik graag zou willen openslaan. Ondanks de schier onuitputtelijke adem van Brakman hoeft de lezer niet over een sporthart te beschikken om deze P.C. Hoofsprijswinnaar 1981 te kunnen volgen. Wel dient hij een beetje gevoelig te zijn voor de grote interpretatieruimte van Brakmans novellen en romans, niet in de laatste plaats vanwege de vele herdichtingen en toespelingen op de wereldliteratuur, de schilderkunst en de wijsbegeerte. Ik heb
| |
| |
hart voor de speelse humaniteit in het literaire universum van deze voormalige bedrijfsarts in Enschede, die pas op negenendertig-jarige leeftijd debuteerde met de romans De weg naar huis (1961). Daarom heb ik voor deze gelegenheid heel precies, maar desalniettemin hopeloos onvolledig mijn gedachten proberen te formuleren toen ik de novelle Een voortreffelijke ridder herlas. Vergelijk een boek van Brakman met een compositie van Richard Wagner. De hele voorafgaande muziekgeschiedenis van J.S. Bach tot Franz Liszt lijkt er in door te klinken en toch is het eindresultaat ongehoord. Een muzikaal vuurwerk van jewelste. Bijna verslavend, maar in ieder geval overrompelend. Dit geldt zeker ook voor de Don Quichotterie van Brakman. Zijn schilderij op het omslag vormde een eerste aanknopingspunt voor mijn overpeinzingen. Een soortgelijkgestemde waskrijttekening op het omslag van de roman Een vreemde stam heeft mij geroofd bracht mij op een belangrijk motief van deze Argonautika: de in Scheveningen opgegroeide Jason is tijdens zijn lange omzwervingen langs de Nederlandse kust gedurig op weg naar zijn thuiskomst bij vrouw Boender in het Haagse Statenkwartier. Anders gezegd, de neerslag van zijn queeste, doorspekt met allerlei verwijzingen naar enerzijds Brakmans vroege levensgeschiedenis, anderzijds de Griekse en andere literaire overleveringen, is niets anders dan een zwerftocht door het hoofd van de schrijver zelf. Geldt iets dergelijks voor zijn novelle over Don Quichot? Zou de door Den Haag en Scheveningen dolende hidalgo uiteindelijk in Duindorp tot rust komen? En is deze hij-figuur eigenlijk wel het hoofdpersonage in Een voortreffelijke ridder? De tragikomische held Don Quichot die regelrecht uit een vooroorlogse rolprent lijkt weggelopen, is - zoals veel van Brakmans personages - een fervent bekenner en een bezield
verteller. Bij de minste of geringste aanleiding komt hij met een bekentenis of een verhaal op de proppen - met zijn verbeelding gaat hij de werkelijkheid te lijf-, maar de belangrijkste verklaring wordt in Een voortreffelijke ridder door iemand anders afgelegd. Bij het begin van het laatste hoofdstuk heeft de schrijver het vertelperspectief van de hij-persoon Don Quichot ineens naar een ik-persoon verlegd:
De invloed die deze voortreffelijke ridder op mij heeft gehad is groot, ik heb mij tot hem aangetrokken gevoeld en ik heb van hem gehouden. [...] Hij heeft het niet gemakkelijk gehad bij mij en ik niet bij hem, maar het vreemde was dat als ik met iemand over hem sprak mijn contouren vervaagden en ik in zijn persoon verdween. Eigenlijk ben ik maar zelden iemand tegengekomen die zo weinig grijpbare substantie bezat als deze melancholieke ridder, die alleen door de stugge en afwijzende reacties die hij teweegbracht een zekere verschijningsvorm aannam.
Deze ik-persoon zou de schrijver van Een voortreffelijke ridder kunnen zijn, ergo Brakman, waarmee hij precies zou aansluiten op het slot van De vernuftige edelman Don Quichot van La Mancha: ‘Voor mij alleen is Don Quichot geboren en ik voor hem; hij wist van wanten en ik van schrijven; [...]’. Maar het klassieke meesterwerk van Cervantes was nauwelijks een leidraad voor Brakman, toen hij de avonturen van de Don in Duindorp en Den Haag aan het papier toevertrouwde. Hoogstens resoneerde het ene boek op milde wijze in het andere mee. Gaandeweg het laatste hoofdstuk van de novelle ontpopt de ik-persoon zich evenwel steeds meer als Sancho Panza, de ongeletterde schildknaap van de Don. Het is een daad van diep mededogen van Brakman om juist deze brave ziel het voorafgaande te hebben laten schrijven. Iets soortgelijks deed hij bijvoorbeeld in de roman Late vereffening (1994) met de vader van de ik-persoon. Uit mededogen liet hij deze man, die een miezerig en slaaf bestaan had geleid, een hele reeks onwaarschijnlijke avonturen beleven. In Een voortreffelijke ridder is Sancho Panza voortdurend in de coulissen aanwezig; hij slaat de gebeurtenissen gade die hij vervolgens in zijn agenda's krabbelt. Nooit laat hij ergens een volgeschreven exemplaar slingeren. ‘Op de een of andere manier beviel dat de ridder niet, wel vermoedde hij dat er werd opgeschreven wat hij allemaal had gedaan, maar voor je het wist deed hij wat er allemaal werd geschreven.’ Metandere woorden, de verbeeldingvan de Don om de werkelijkheid gedurig te lijf te gaan en die van Sancho Panza om haar te vereeuwigen, gaan op een ingenieuze wijze hand in hand, al weigert de schild- | |
| |
knaap om een ander obituarium te schrijven, nadat Don Quichot is gestorven. Hij weigert het zelfs bij te stellen. Na de dood van de geestrijke ridder doet hij er, in het gezelschap van een hem bekend
echtpaar in het restaurant Corona, toch hoofdzakelijk het zwijgen toe.
Daarmee geeft Brakman als het ware de eenzaamheid van het soort mensen weer die de gestalte van Don Quichot aannemen. En dit onderstreept waarom Een voortreffelijke ridder moest worden geschreven. Als het erop aankomt, voelt Brakman zich natuurlijk vooral betrokken bij de naar vervoering hunkerende Don Quichot, de ridder van de droevige figuur die soms hoogstens een begrijpend knipoogje bij de omstanders kan oogsten, maar hij heeft de figuur van Sancho Panza nodig om het verhaal op te schrijven. Sterker nog, het is vermoedelijk de trouwe schildknaap geweest die, al dan niet vervluchtigd tot de persoon van Don Quichot, de glazen kist van Sneeuwwitje in de Scheveningse binnenhaven deed belanden en daarmee een begin maakte met de avonturen van Een voortreffelijke ridder.
| |
Particulier naschrift
Op mijn verjaring ga ik altijd een beetje zwerven in mijn geboortestad, Den Haag, maar dit jaar kwam het er niet van. Mijn pas geboren dochter is nog veel te jong om al zo ver van huis te vertoeven. Bovendien was ik nogal somber geworden van de aanhoudende neerslag. Het regende, zoals het alleen maar in de romans van Brakman kan regenen. In een lichtelijk zwaarmoedige stemming las ik mijn opmerkingen over de Don Quichotterie van Brakman nog eens vluchtig na. Daarna liet ik bijna gedachtenloos nog een oog vallen op de waskrijttekening ‘Don Quichote’. En ineens zag ik waarnaar ik eigenlijk dagenlang had gezocht. De getekende Don Quichot behoort op zijn paard Rossinant te zitten, maar Brakman heeft hem - verdorie - op een muilezel afgebeeld! Niet eens op de ezel van Sancho Panza, maar op een kruising tussen een ezel en paard. Een prachtige, geschilderde metafoor van de novelle Een voortreffelijke ridder. Ik had deze tekening omtrent de complexe houding van Don Quichot ten opzichte van het voertuig van de verbeelding nog verder kunnen ontraadselen, vermoedelijk in dialectische termen, maar het diepe inzicht dat me zo plotseling ten deel was gevallen, stemde me vrolijk. Het was genoeg.
Iets deed me uit mijn gemijmer opschrikken. Geschreeuw van boven, uit de kinderkamer. Ik legde het boek van Brakman terzijde. En ik vroeg me af: ben ik een Don Quichot, omdat ik het werk van die man uit Boekelo altijd zo omstandig verdedig en ik blijf roepen dat Een voortreffelijke ridder had moeten worden genomineerd voor de grote, commerciële literaire prijzen in het Nederlandse taalgebied?
Of al deze particuliere gebeurtenissen iets met de speelse humaniteit in het letterkundige universum van Willem Brakman hebben te maken, weet ik niet, maar ze hebben wel plaats gevonden.
J. Heymans (1954) is redacteur van Bzzlletin. Meest recente publicatie: Laatste Post, de in somenwerking met bureau Beekvisser en Fred Dijs vervaardigde catalogus bij de overzichtstentoonstelling Zelfmoord op verjaardag! (1997) van De Enschedese School in het Stedelijk Museum te Amsterdam.
|
|