Alleen zo? Ja, alleen zo. Elke andere vorm die aan de oorlogservaring gegeven wordt, maakt van mij enkel een toeschouwer, een buitenstaander voor wie de oorlog is en blijft wat hij altijd al was: een verhaal over wat ooit gebeurde of wat ver weg, iets dichterbij, of zelfs relatief dichtbij, maar in ieder geval niet hier gebeurt; een verhaal ook altijd van anderen dan ikzelf, een verhaal waaraan ik te gemakkelijk zelf kan ontsnappen juist omdat het anderen betreft op andere plekken in de wereld.’
Na eerste lezing vond ik dit maar een gratuit stukje tekst; een boek lezen is wel totaal iets anders dan zo'n allesvernietigende oorlog aan den lijve mee te moeten maken, al is het maar omdat je dat boek op elk gewenst moment weg kan leggen. En: blijf je nietbij elke weergave van de verschrikking ‘een toeschouwer, een buitenstaander’?
Toch begrijp ik wel enigszins waar hij hier op doelt. In 1990 had ik Het gebruik van de mens van Aleksandar Tišma gelezen. Toen ik het boek vorig jaar herlas, bleek ik de stukken waarin Vera Kroner vertelt over haar ervaringen als Feldhure in het dodenkamp ‘vergeten’. Tijdens het herlezen verwachtte ik ze niet meer. Dat het een geval van verdringing was, wist ik meteen dezelfde nacht. Pas na de droom herinnerde ik me de fysieke afschuw die ik bij eerste lezing ook gevoeld had en wist ik weer hoe onontkoombaar ‘realistisch’ ik de gelezen scè nes gedroomd had. Het uit solidariteit met Tišma gekochte De kapo: ik durf er niet aan te beginnen.
Wat schrijvers als Levi, Kiš, Tišma en Dürlacher in een aantal boeken wè l lukt, is tijdens het lezen van sommige van hun werken voor mij niet weggelegd: de benodigde afstand. Xandra Schutte stelt de vraag waar het om gaat: ‘Hoeveel afstand is er nodig voordat je kan schrijven over een oorlog waar je middenin zit, die elk voorstellingsvermogen te boven gaat?’ Hoe meer het de schrijver lukt die afstand te bewaren, hoe heviger zijn woorden aankomen, is mijn paradoxale ervaring.
Dat de hier genoemde auteurs ‘de schuldige plekken’ bij naam en toenaam noemen, beschrijven en oproepen, ook al vallen sommige van hun boeken naar de letter genomen onder fictie; dat het geciteerde gedichtje wellicht niet aan bepaalde literaire maatstaven voldoet: ik accepteer dat. Nergens eigenen zij zich een situatie toe die niet de hunne is, maar wat nu als een Nederlandse dichter zich in deze materie stort? Dat doet Serge van Duijnhoven in de tweede, ‘De stad als kadaver’ getitelde afdeling, van Copycat. Het zijn rauwe, ongestileerde, opzettelijk onesthetische gedichten in een journalistieke parlandostijl die nogal eens cliché matig aandoet. ‘Doormidden gezaagde hoofden die je vanaf het bord / hun dode glimlach toewerpen’; ‘een sliert darmen’; veel stront, ruïnes (‘skeletten van huizen’), botten en kadavers; kannibalisme. Ik houd van het lezen een ongemakkelijk gevoel over, dat anders van aard is dan bij het lezen van Tišma.
Het zit hem er niet in dat Van Duijnhovens standpunt niet duidelijk is. Hij heeft de gedichten die te maken hebben met slachten en eten van het randschrift ‘Ik heb niets, zei de vrouw, behalve honger’ voorzien. Later verandert dat onderschrift in een zin die duidelijk maakt dat in het amalgaam alles ten onder gaat aan totale relativering: ‘Wij zijn de tijd voorbij dat we geloofden / in zoiets als absolute waarheden’. De reeks eindigt met dit gedichtje, voor het lezen waarvan het nuttig is te weten dat in een eerder gedicht verteld wordt dat ‘de mensen hier’ de kraters rozen noemen ‘al ruiken ze zo niet’:
Nadat de hemel op aarde stukgeslagen is, klinkt iets van wanhoop, van deernis in zo'n stuntelige uitroep door. De klap van deze afdeling komt des te harder aan, omdat in het eerste deel van de bundel onder het motto ‘During sex we are timelocked as in war’ hedendaagse fleurs du mal de revue passeren, zoals deze fantasie: