| |
| |
| |
Marjoleine de Vos
Zulke dingen leerde ik langzaam kunnen
Kinderboeken lezen is zo moeilijk niet: het gaat net als alle andere lezen. Boek open, beginnen, doorlezen, boek uit. Dat is alles. Het moeilijke komt pas achteraf, als je tenminste geen kind meer bent, want dan zou je wel eens willen weten wat je er eigenlijk van vond. Dat lijkt kinderlijk eenvoudig, maar dat is het niet. Soms wel, bijvoorbeeld als een boek heel grappig was en je hardop hebt gelachen. Hardop lachen is iets dat je niet kunt dwingen, dus dan staat wel vast dat dit boek een grappig boek was. Met huilen - toch al een zeldzaamheid, maar het gebeurt - is de zekerheid al veel minder groot. Het kan een sentimenteel boek geweest zijn, een tearjerker en daar ben je ingetrapt. Of het was een boek dat erg leek op kinderboeken van vroeger, zodat ook het huilen van vroeger was en niet voor het boek van nu pleit. En dan spreken we nog niet eens van de problemen die zich voordoen zonder huilen of lachen, van verveling, ergernis om clichés, overbekendheid van verhaal en psychologie, en dan steeds maar de vraag hoe erg dat is, voor een kind. Het lastige aan kinderboeken is dat de volwassene die ze leest niet de bedoelde lezer is. Want dat is een kind. Maar soms, en voor de volwassene is dat het ideale geval, speelt dat geen rol.
Het komt geregeld voor dat ik geen flauw idee meer heb van wat eigenlijk een kinderboek is. Laat staan van wat het zou moeten zijn. Moet een kinderboek dicht bij ‘de belevingswereld van het kind’ staan? Maar wat is dat dan voor belevingswereld? Skateboarden op de stoep of crossen op het landje achter het huis, bliepende computerspelletjes, drukke werkende ouders met dubbele belasting, eerste veilige seks, verslaafde buurjongens? Misschien. Er is in ieder geval veel kinderliteratuur die zich met zulk soort dingen bezighoudt, en met hoe erg het is als je gepest wordt op school, met donkere kasten op zolder, met erbij horen en verdwalen, met strafwerk of de diefstal van de nieuwe fiets. Het valt niet te ontkennen dat dat dingen zijn die in een kinderleven voorkomen. Maar dat maakt zulke boeken nog niet perse tot kinderboek. Dat zit hem in iets anders, iets dat niet helemaal te definiëren is en waar misschien algemene dingen over gezegd kunnen worden als, bijvoorbeeld, dat in een kinderboek de gevoelens eenduidiger zijn. Maar in een goed kinderboek (hier is het woord goed alweer snel binnengesmokkeld, de enige kinderboeken waar het om gaat tenslotte) valt dat wel mee. In de boeken die Rita Verschuur schreef over haar kinderjaren, om eens een voorbeeld te geven van heel goede kinderboeken, is veel gecompliceerds aan de hand, al lijkt alles zo eenvoudig en kinderlijk als maar kan. De kleine Rita moet op een of andere manier in het reine komen met haar vader, haar moeder (‘mamma’) en haar tweede moeder (‘moeder’). Daar wordt niet groot over getheoretiseerd, dat laat Verschuur voelen door bij voorbeeld een hoofdstukje als dit:
Ik zie er nu heel anders uit dan vroeger, toen [mam]ma nog bij ons woonde. Toen had ik [...] krullen en een lint om mijn hoofd met een strik. Als het gekreukeld was streek mamma het op. Ik had linten in allerlei kleuren. Ze moesten mooi bij mijn jurkjes staan. Op alle foto's zit ik lief te lachen. Nu heb ik kort haar met een schuifspeldje erin. Ik zie aan mamma dat ze het niet mooi vindt. Ik vind het ook niet mooi. Ik zeg het tegen haar. Ze zegt dat we die voorste lok maar weer op moeten nemen en draaien, net als vroeger. Dan lijkt het of ik wat meer haar heb en je ziet ook niet dat mijn hoofd aan die kant zo plat is.
Mamma probeert het, maar het kan niet meer. Mijn haar is veel te kort. En het is niet alleen mijn haar, ook mijn kleren vindt mamma niet mooi. Ze zegt het niet, maar ik weet het. Ik kan er niks aan doen. Ik kan er niks aan doen dat mamma elke keer als ze me ziet een beetje teleurgesteld is.
[Uit: Mijn hersens draaien rondjes]
| |
| |
Ik vind de kinderboeken van Rita Verschuur buitengewoon goed. Ik heb er, anders dan bij veel andere kinderboeken, eigenlijk niet het gevoel bij dat ze niet ook voor mij bedoeld zijn, dat ik er te volwassen voor ben - integendeel, ik vind dat alle volwassenen die die boeken niet lezen omdat het kinderboeken zijn, iets missen. Liefst zou ik die boeken vermomd als ‘gewone’ boeken, dus met andere titels en andere omslagen bij een andere uitgeverij op de markt gebracht zien; niet omdat ik kinderen zulke boeken niet gun, maar omdat ik het zo jammer vind voor al die andere lezers die ze nu niet onder ogen krijgen. Waarom Jona Oberski en Marga Minco wel en Rita Verschuur niet? Waar zit hem dat in, bij Verschuur, dat de lezer zich niet verkinderlijkt voelt? In het bovenstaande fragment bijvoorbeeld in de laatste twee zinnen. Die drukken, ongezegd, ook de teleurstelling van het kind uit, en haar onmacht als aankleedpop van een reserve-moeder die niet naar haar kijkt met de blik van haar eigen moeder. Er schuilt een hele wereld achter die zinnen, die gemakkelijk larmoyant of uitgesponnen kon zijn, maar die dat hier niet is. Ook een kind, veronderstel ik, kan de kracht van zulke zinnen en het verzwegen gevoel voelen.
Het is misschien geen goed criterium, maar er is ook geen beter: de beste kinderboeken zijn boeken die volwassenen ook goed vinden. Boeken waarvan een volwassen lezer niet denkt dat het tijdverspilling was om ze te lezen. En aangezien sommige gedachten-gangen te ingewikkeld zijn om in een kinderboek ten beste te geven, zit de bevrediging van een goed kinderboek bijna nog meer dan bij volwassenenliteratuur in taal en stijl - een taal en stijl die toch nooit helemaal de volwassen taal en stijl zijn. Het is een geheimzinnig, zich steeds terugtrekkend fenomeen - dit onmiskenbare, maar bijna onbenoembare verschil.
| |
De kloof dichten
Enige tijd geleden las ik een bloemlezing met poëzie voor jongeren, laten we zeggen eerste klassen middelbare school. Een bloemlezing die bedoeld was om het gat te vullen tussen ‘echte’ poëzie en kindergedichten. Er was zowel uit het werk van jeugddichters als uit het werk van gewone dichters gekozen, en het idee was natuurlijk dat het verschil tussen die twee groepen in dit boek zo klein mogelijk zou zijn. Maar zo werkte het niet. Het leek wel of er in de gedichten voor kinderen een duidelijk zichtbaar merkje was aangebracht. Wat dat voor merkje was? Wat maakt een gedicht tot een kindergedicht?
Naast elkaar
Op het gras naast het tuinpad
lagen veren. Geen snavel, geen
Naast elkaar, nog steeds,
alsof ze het niet wisten,
alsof 't wel goed zou komen
als ze maar bleven liggen.
De kat was trots maar wij
joegen haar weg van dat wit,
dat rood, van die pootjes
grijpen - een tak, een hoge tak.
Dit is meteen een moeilijk geval. Een kindergedicht, daar kan vermoedelijk niet makkelijk misverstand over ontstaan. Het is van Kees Spiering uit Thuis, in een vreemde tuin, een bundel waarin het perspectief in veel gedichten bij een kind ligt - geen herinnerd kind, maar een tegenwoordig kind. Dat maakt de bundel als geheel onmiskenbaar een bundel voor kinderen. Er komen ouders in voor die gescheiden zijn, er wordt huiswerk gemaakt, men is verliefd en verdrietig als het uit is, er is natuur en er zijn huisdieren. Kees Spiering doet niet kinderachtig, niet olijk, niet simpel - hij is een serieuze dichter die nu eenmaal voor kinderen dicht. En dus, hoe goed en aardig hij dat ook doet, niet voor mij.
Of is dat niet waar? Hoe meer ik naar ‘Naast elkaar’ kijk, hoe minder ik zie waarom het een kindergedicht zou zijn. Zouden we in de jaren zeventig leven, toen de anekdotische poëzie hoogtij vierde, dan was het vast geen kindergedicht, maar een gedicht voor volwassenen. Misschien niet zo'n heel sterk gedicht voor
| |
| |
volwassenen - de zinnen zijn een beetje dom en willekeurig over de versregels verdeeld ‘Geen snavel, geen/botten, alles weg’, het is wat uitgesponnen (zie de tweede strofe), wellicht een tikje te slap aan het slot ‘een tak, een hoge tak’, maar of het daarmee voor kinderen is? Of vind ik een gedicht dat ik niet sterk genoeg zou vinden als gedicht voor volwassenen toch heel aardig en leuk als het maar voor kinderen is bedoeld? Heeft wie een kindervers leest volautomatisch zijn maatstaven wat aangepast, verzint die vanzelf een kind dat het al gauw goed vindt?
Of treedt er meteen vertekening op zodra je één gedicht uitkiest? Er zijn ook bloemlezingen - Kees Fens heeft er ooit eens een gemaakt - waarin uitsluitend volwassenen dichters zijn opgenomen, maar met een zodanige selectie dat het boek als geheel geschikt is ‘voor kinderen en andere volwassenen’ zoals de ondertitel van zijn ‘Goedemorgen, welterusten’ luidt. Daaruit is menig gedicht op te diepen dat met gemak van een kinderdichter zou kunnen zijn:
Vergeefs blaffen
Een lege ochtend, Zondag zeker.
tegen de vreemde gevels, maar niet goed
zeker niet honds genoeg, want niemand
komt het raam uit hangen,
niemand roept woedend ‘Koest!’
Een grappig gedicht, een geslaagd gedicht en absoluut voor alle leeftijden. Stond het in een kinderbundel dan keek niemand er ooit meer naar om, want kinderdichters worden nog veel minder gelezen dan andere dichters, maar het staat in Beemdgras van Judith Herzberg, een dichteres die juist zo veel gelezen wordt vanwege haar toegankelijkheid, haar onopgesmukte taal en precies verwoorde gevoel. Misschien schrijft Judith Herzberg wel kinderpoëzie bij uitstek. Misschien dicht zij nu juist de kloof tussen de ene en de andere literatuur. Soms dan, want de ervaringen waarover ze schrijft zijn heel vaak heel weinig des kinds, die bestrijken veel te veel tijd. Dat is een duidelijk verschil tussen een kind en een volwassene, het tijdsbesef. Geen kind heeft twintig jaar geleden iets gedaan, heeft vijftien jaar met iemand geleefd en is daarna gescheiden, heeft zijn ouders oud zien worden of kent de versnelling van de tijd die maakt dat de jaren op een dag ineens voorbij beginnen te vliegen waar vroeger elke minuut een eeuw duurde. Iets van dat gebrek aan ervaring klinkt altijd door in jeugdboeken en jeugdpoëzie. Dat kleurt de toon.
| |
Vertrouwen op wat de taal kan
Zo voorzichtig schuifelend komen we misschien toch wel wat dichter bij het goede kindergedicht dat meteen ook een goed gedicht voor volwassenen is. Ik wil wel eens een wat ruimere hypothese wagen: kinderdichters durven over het algemeen minder dan andere dichters op de taal te vertrouwen. Kinderdichters zitten meer vastgeklonken aan de anekdote, waardoor sterk anekdotische poëzie ook al snel iets kinderlijks heeft. Dat pleit noch tegen anekdotes, noch tegen anekdotische poëzie, het pleit voor de beste vertegenwoordigers van dat genre: dichters die iets vertellen waarvan de implicaties dankzij de bewoordingen die ze ervoor gebruiken voor kinderen en volwassenen duidelijk zijn, en die met hun taal een nieuw perspectief openen voor beide soorten lezers. Zo'n dichter is Judith Herzberg vaak, maar ook Ted van Lieshout, een ‘kinderdichter’, is er zo een:
Mijn vader ging
Mijn vader ging. Niemand had gezegd dat het mocht,
dat hij kon gaan. Maar hij stapte in de auto, botste
tegen een trap van twee treedjes en kreeg een hartaanval,
of kreeg een hartaanval en botste tegen het trapje en ging.
Wij kinderen waren niet geschrokken dat hij was weggegaan.
Vaders gaan een toren bouwen of een huis. Vaders bouwen
viaducten waar het ver is. Vaders komen ooit wel weer thuis
om hun vrouw te kussen, om de opgespaarde straf uit te delen,
| |
| |
om het kind dat de wedstrijd van liefste kind van de week
gewonnen heeft op hun schoot te trekken. Vaders gaan dood,
dat is nu eenmaal zo. Ze vlijen zich in een kist, krijgen
een nooit gedragen pyjama aan en luisteren niet naar wat ik zeg:
Pap, ik kan een woord al schrijven! Hij kijkt me aan en ik hoor:
Is dat alles? Bouw om te beginnen maar eens een bescheiden
bruggetje, probeer het kleinste huis, begin een torentje van niks,
vind uit hoe dat moet, dan zien we wel of het al iets is.
Dit, papa, is de brug die ik heb gebouwd. Hij staat op vijf pijlers.
Zulke dingen leerde ik langzaam kunnen. Ik bouwde woord
voor woord deze toren, voegde steen voor steen dit gedicht,
schreef in twintig regels voor ons een huisje om in te wonen.
[uit: Begin een torentje van niks]
Dat is dus een kindergedicht. Een erg goed kindergedicht, want een dat wat durft. Het durft bijvoorbeeld in de eerste strofe het onachterhaalbare van de precieze toedracht van een dood te laten zien door de gebeurtenissen in een andere volgorde te herhalen. Het durft te zeggen ‘Vaders bouwen viaducten waar het ver is’ in plaats van ‘Vaders bouwen ver weg viaducten’ want het vertrouwt erop - terecht, denk ik - dat kinderen die verschillen ook opmerken en waarderen. Een goed kindergedicht is een gedicht dat zijn lezers voor vol aan ziet. Net als in het fragment van Rita Verschuur wordt ook in dit gedicht veel verzwegen: de wanhoop om het niet terugkomen van vader (nooit zal hij meer het liefste kind van de week op schoot trekken), het onbegrip voor wat er gebeurd is, dat zich uit in een zin die voor een kind onmogelijk al iets kan betekenen ‘vaders gaan dood, dat is nu eenmaal zo’. Dat is natuurlijk helemaal niet zo als je een kind bent, het is vroegwijzigheid, het is volwassenen napraten om het verdriet te bezweren en hanteerbaar te maken. En tenslotte durft dit gedicht er voor uit te komen dat het een gedicht is, een bouwseltje van woorden.
Dit gedicht kan elke volwassene lezen (net als de andere gedichten van Ted van Lieshout) zonder een gevoel van verspilde tijd te krijgen, want het is een gedicht dat, als elk goed gedicht, de wereld nieuw maakt. Het is bovendien, door de duidelijke anekdote, door niet te ver weg te dwalen van de zogenaamde kinderlijke belevingswereld, door de eenvoud van de woordkeus, een gedicht voor kinderen.
Moet dus de conclusie zijn dat het verschil tussen een goed kindergedicht en een gewoon goed gedicht eruit bestaat dat je van dat verschil zo min mogelijk merkt? Ik geloof het wel. Dat vraagt van kinderdichters veel moed en veel vertrouwen op wat de taal kan. Misschien leren zij dat, net als Van Lieshout, langzaam kunnen.
Marjoleine de Vos (1957) is redacteur van NRC Handelsblad en schrijft over literatuur voor volwassenen en kinderen.
|
|