Bzzlletin. Jaargang 25
(1995-1996)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |
J.M. Eça de Queiroz
| |
Een lyrisch dichterHier is onverbloemd, zonder franjes en versieringen, het trieste verhaal van de dichter Koriscosso. Van alle lyrische dichters die ik heb ontmoet, is deze beslist de meest ongelukkige. Ik leerde hem kennen in Londen, in Hotel Charing Cross, tijdens een bevroren dageraad in december. Ik was aangekomen van het continent, uitgeput door twee uur het Kanaal... Ah! Wat een zee! En er stond alleen maar een frisse noordwester bries: maar daar, op het achterdek, onder een cape van zeildoek, waarmee een matroos me had bedekt zoals men een dood lichaam bedekt, gegeseld door de sneeuw en de mist, bedrukt door de luidruchtige duisternis, die de boot met geronk en gestoot doorkliefde, leek het me een tyfoon van de Chinese zeeën... Nauwelijks was ik het hotel binnengegaan, ijskoud en slaperig, of ik liep naar de grote kachel van de zuilengang, en daar bleef ik, me verzadigend aan de warme rust waarin de kamer lag ondergedompeld, met mijn ogen gelukzalig gevestigd op de roodgloeiende kolen... En het was toen dat ik die dunne, lange gestalte zag, reeds in rok en met een witte das, die met een servet op de arm aan de andere kant van de schoorsteen stond en met de stille droefheid van een peinzende ooievaar ook de brandende steenkool bekeek. Maar de portier had mijn bagage gehaald, en ik ging me bij het bureau inschrijven. De stijve, blonde receptionist, met het ouderwetse profiel van een versleten medaille, legde zijn crochet naast zijn kopje thee, streek met een zacht gebaar over zijn blonde | |
[pagina 112]
| |
haarlokken, schreef mijn naam correct op, met zijn pink in de lucht, terwijl hij een diamant liet schitteren, en ik wilde de enorme trap bestijgen - toen de dunne, noodlottige gestalte zich in een scherpe hoek boog en me in gebroken Engels toefluisterde: - De maaltijd van zeven uur wordt al geserveerd... Maar ik wilde de maaltijd van zeven uur niet. Ik ging slapen. Toen ik later, uitgerust en opgefrist door een bad, voor de lunch naar het restaurant beneden ging, merkte ik meteen het magere en trieste individu op, dat mistroostig bij het grote venster zat. De eetzaal was verlaten in een grijs licht; de kachels brandden; en buiten, in de stilte van zondag, in de verstomde straten, viel sneeuw uit een gelige, vale hemel. Ik zag slechts de rug van de man; maar er was in zijn smalle en enigszins gebogen postuur zo'n evidente uitdrukking van moedeloosheid, dat ik me voor die figuur ging interesseren. Zijn lange haar viel op de kraag van zijn rok, hij was duidelijk een zuiderling; en naast al die kouwelijke magerheid viel de aanblik van de wit besneeuw de daken in het niets bij de gewaarwording van die wasbleke stilte... Ik riep hem. Toen hij zich omdraaide, maakte zijn fysionomie, die ik die ochtend slechts vluchtig had gezien, indruk op me; hij had een droevig, lang en groot gezicht, erg donker, een joodse neus en een korte, krullende baard, zo'n baard van Christus op romantische afbeeldingen; het voorhoofd was er zo een dat men in de goede literatuur, geloof ik, fronte noemt; het was hoog en het was glanzend. Hij had een diepliggende en duistere blik, met de onzekerheid van een droom die in een zachte vloeistof zwemt... En wat een magerheid! Wanneer hij liep, kronkelde de te korte broek zich rond zijn scheenbeen als een vlag rond een vlaggenmast; de rok had plooien als van een wijde tuniek; de twee lange, puntige panden waren grotesk. Hij nam de bestelling van mijn maaltijd aan zonder me aan te kijken, in gelaten verveling: hij slofte naar de comptoir, waar de maître d'hôtel de bijbel zat te lezen, streek met een onbestemd en klagelijk gebaar met zijn hand over zijn voorhoofd en zei hem met matte stem: - Nummer 307. Twee karbonades. Thee... De maître d'hôtel legde de bijbel weg, schreef het menu in - en ik nam plaats aan de tafel, en opende het deel van Tennyson dat ik had meegenomen voor bij de lunch - omdat, ik geloof dat ik het al gezegd heb, het zondag was, een dag zonder kranten en zonder vers brood. Buiten bleef het boven de stille stad sneeuwen. Aan een afgelegen tafel dutte een oude man met de kleur van baksteen en met geheel witte haren en bakkebaarden die zijn lunch had beëindigd, met zijn handen op zijn buik, zijn mond open en zijn bril op het puntje van zijn neus. En het enige geluid dat van de straat kwam, een jammerstem die de sneeuw nog meer dempte, een smeekstem die op de straathoek ertegenover trillend een psalm zong... Een zondag in Londen. Het was de magere man die me de lunch bracht - en zodra hij naderde, met het theeservies, merkte ik aanstonds dat dat boek van Tennyson in mijn handen hem interesseerde en indruk op hem maakte; het was een snelle blik, gretig gericht op de open bladzijde, een bijna onmerkbare siddering - een vluchtige emotie, zeker, want na het servies te hebben neergezet, draaide hij zich op zijn hielen om en stelde zich droefgeestig op bij het raam, met een trieste blik gericht op de sneeuw. Ik schreef die curieuze reactie toe aan de schoonheid van de boekband van ‘De idylles van de koning’Ga naar eind1., in zwart marokijn, met het wapenschild van Lancelot du Lac - een gouden pelikaan op een zee van sinopel. Die nacht vertrok ik per expres-trein naar Schotland, en ik had nog niet York gepasseerd, dat in zijn bisschoppelijke ernst ingeslapen lag, of ik was de romaneske persoon uit het restaurant van het Charing Cross al vergeten. Het was pas een maand later, bij terugkeer in Londen, dat ik bij binnenkomst in het restaurant die trage en fatale bediende weer zag, terwijl hij met een schotel biefstuk in één van zijn handen en in de andere aardappelpuree, het restaurant doorkruiste, en ik voelde mijn oude belangstelling opleven. En die avond had ik zelfs het vreemde genoegen zijn naam te weten te komen en een fragment van zijn verleden te vernemen. Het was al laat en ik keerde terug van Covent Garden, toen ik in de zuilengang van het hotel mijn vriend Bracolletti, majestueus en welvarend, ontmoette. Kent U Bracolletti niet? Zijn verschijning is indrukwekkend; hij heeft de dikbuikige omvang, het dichte zwart van de baard, de traagheid, de plechtstatigheid van een dikke pasja; maar deze gewichtige Turkse | |
[pagina 113]
| |
ernst wordt bij Bracolletti getemperd door zijn glimlach en zijn oogopslag. Wat een oogopslag! Een zachte blik die me aan Syrische dieren herinnert; met dezelfde vertedering. In zijn zachtaardige vloeistof lijkt vol overgave de godsvrucht rond te dwalen van de rassen die deze aan de Messias schenken... Maar de glimlach! De glimlach van Bracolletti is de meest complexe, de meest perfecte, de rijkste van zijn menselijke uitdrukkingen; er is fijnzinnigheid, onschuld, goedigheid, verlatenheid, milde ironie, overreding, waar twee lippen aan toegeven en die het glazuur van maagdelijke tanden laten glanzen! ... Ah! Maar ook die glimlach is het geluk van Bracolletti. In ethisch opzicht is Bracolletti behendig. Hij werd geboren is Smyrna en had Griekse ouders; dat is alles wat hij onthult: als men verder iets over zijn verleden vraagt, rolt de goede Griek een moment zijn hoofd van schouder naar schouder, verbergt onder zijn zware wenkbrauwen goedaardig zijn mohammedaanse blik, opent de glimlach met de zachtheid die bijen verleidt, en mompelt, als verzonken in goedheid en vermurwing: - Oh! Mijn God! Oh! Mijn God! ... Niets meer. Het lijkt er toch op dat hij heeft gereisd - want hij kent Peru, De Krim, Kaap de Goede Hoop, exotische landen, net zo goed als Regent Street: maar het is duidelijk voor allen dat zijn bestaan niet beraamd was, zoals bij de volkse, Levantijnse gelukszoekers van goud en poetskatoen, van schitteringen en armoede: hij is een dikzak en - dus - voorzichtig: zijn solitaire pracht heeft nooit afgelaten hem haar glans te verlenen: geen enkele kou verraste hem ooit zonder een bontmantel van tweeduizend frank: en nooit liet hij het na, iedere week, bij de whist tien pond te winnen op de Fraternal Club, waarvan hij een geliefd lid is. Hij is sterk. Maar hij heeft een zwakte. Hij is alleen verzot op meisjes van twaalf tot veertien jaar: hij heeft ze graag magertjes, erg blond en met de gewoonte om te vloeken. Hij verzamelt ze methodisch in de arme wijken van Londen. Hij installeert ze in huis, en daar heeft hij ze, als vogeltjes in een kooi, waar hij ze pap naar de mond brengt, smachtend naar hun gesnater luistert, hen aanspoort zijn shillings uit zijn zak te stelen, geniet van de uitwas van de ondeugden bij die bloemen van de Londense modder, binnen handbereik flessen gin plaatst opdat de engeltjes zich bedrinken - en wanneer er eentje, opgehitst door de alcohol, met verwaaide haren en een verhit gezicht, hem beledigt, zijn haar in de war brengt, obsceniteiten lalt, dan mompelt die goede Bracolletti met zijn handen gelukzalig gekruist op zijn dikke buik, zijn blik verzonken in extase, in zijn Italiaans van de Syrische kust: - Piccolina! Gentilleta! Die beste Bracolletti! Het was werkelijk met vreugde dat ik hem die avond in het Charing Cross omhelsde: en omdat we elkaar lange tijd niet gezien hadden, gingen we samen in het restaurant souperen. De trieste bediende was daar in zijn comptoir, gebogen over de ‘Journal des Débats’. En nauwelijks verscheen Bracolletti in zijn zwaarlijvige waardigheid, of de man stak hem stil zijn hand toe; het was een plechtig shake-hands, ontroerd en oprecht. Goede God, zij waren vrienden! Ik sleepte Bracolletti mee naar de achterkant van de zaal en bevend van nieuwsgierigheid hoorde ik hem gretig uit. Ik wilde eerst de naam van de man. - Hij heet Korriscosso - zei Bracolletti me ernstig. Daarna wilde ik zijn geschiedenis. Maar Bracolletti weigerde met zijn nevelige terughoudendheid, zoals de goden van Attica zich in hun wereldse boten hulden in hun wolk: - Oh! mijn God! ... Oh! mijn God! ... - Nee, nee. Bracolletti. Laten we zien. Ik wil van jou de geschiedenis... Dat fatale en Byroniaanse gezicht moet een geschiedenis hebben... Bracolletti nam toen de meest rechtschapen houding aan die zijn dikke buik en zijn baard hem toestonden - en biechtte me op, terwijl de zinnen hem als druppels ontvielen, dat ze samen naar Bulgarije en Montenegro waren gereisd... Korriscosso was zijn secretaris geweest... Goede kenner van de letteren... Moeilijke tijden... Oh! mon Dieu! - Waar komt hij vandaan? Bracolletti antwoordde zonder te aarzelen, verlaagde zijn stem met een gebaar dat droop van minachting: - Hij is een Atheense Griek. Mijn belangstelling verdween als water dat door zand wordt geabsorbeerd. Wanneer men in de Oriënt had gereisd, of in het Levantijns Bekken, kreeg men licht de gewoonte, misschien onredelijk, de Griek te verdenken: bij de eersten die men ziet, vooral als men | |
[pagina 114]
| |
een universitaire en klassieke opleiding heeft, steekt het enthousiasme een beetje op, men denkt aan Alkibiades en aan Plato, aan de roem van een esthetisch en vrij ras, en in de verbeelding profileren zich de verheven lijnen van het Parthenon. Maar na regelmatig met hen te zijn omgegaan, aan ronde tafels op de achterdekken van de Messageries, en vooral na te hebben geluisterd naar de legende van een schurkenstreek, die zij rondstrooien van Smyrna tot Tunis, roepen de anderen die men ontmoet slechts deze reacties op: snel de jas dichtknopen, ferm de armen over de horlogeketting kruisen, en het intellect scherpen om de escroquerie af te stoten. De oorzaak van deze noodlottige reputatie is dat de Grieken die naar het Levantijns Bekken emigreren, oneerlijke plebs zijn, deels oplichters en deels lakeien, een bende van arglistige en verdorven booswichten. Feit is dat ik nog maar nauwelijks wist dat Korriscosso een Griek was, of ik herinnerde me meteen mijn mooie boek van Tennyson dat bij mijn laatste verblijf in het Charing Cross uit mijn kamer was verdwenen en ik herinnerde mij de inhalige, snelle blik die Korriscosso erop gericht had... Hij was een smiecht... En tijdens het souper spraken we niet meer over Korriscosso. Een andere kelner, vuurrood, eerlijk en gezond, serveerde ons. De sinistere Korriscosso week niet van de comptoir, verzonken in de ‘Journal des Débats’. Die avond gebeurde het, toen ik me wilde terugtrekken in mijn kamer, dat ik verdwaalde... Het hotel was volledig bezet en ik was gehuisvest in een van die hoge kamers van het Charing Cross, in een complex van gangen, trappen, nissen, hoeken, waar een plattegrond en een kompas bijna noodzakelijk zijn. Met een kandelaar in de hand drong ik een smalle gang binnen, waar de lauwe bries van een slecht geventileerde steeg langsstreek. De deuren daar hadden geen nummers, maar er waren kleine kaartjes op vastgeplakt, waar namen op geschreven stonden: John, Smith, Charlie, Willie... Afijn, dit waren klaarblijkelijk de onderkomens van de bedienden. Door een open deur ging de helderheid van een gaslamp er vandoor; ik liep naar voren en zag meteen hoe Korriscosso, nog steeds in rok, met zijn hoofd hangend op zijn hand, zat te schrijven aan een tafel die was beladen met papieren. - Kunt u me de weg wijzen naar nummer 508? - stamelde ik. Hij richtte een slaperige en benevelde blik op me; hij leek van heel ver terug te keren uit een ander universum; hij sloeg zijn oogleden op en herhaalde: - 508? 508? ... Het was toen dat ik op de tafel, tussen papieren, smoezelige halsboorden en een rozenkrans, mijn boek van Tennyson ontwaarde! Hij zag mijn blik, de boef, en bekende volledig met het vermiljoen dat over zijn uitgeteerde gezicht stroomde. Mijn eerste neiging was het boek niet te erkennen; omdat het een goede reactie was, en meteen gehoorzamend aan de superieure moraal van meester Talleyrand, bedwong ik me; en wijzend naar het boek met een strenge vinger, een vinger van de geërgerde Voorzienigheid, zei ik hem: - Dat is mijn Tennyson... Ik weet niet welk antwoord hij stotterde, want vol medelijden en ook omdat ik weer de belangstelling voelde opwellen die die bedrieger van een sentimentele Griek opriep, vervolgde ik op een bezielde toon van vergeving en rechtvaardigheid: - Een groot dichter, nietwaar? Wat vindt u? Ik weet zeker dat u enthousiast bent... Korriscosso kleurde nog meer: maar het was niet de vernederde rancune van de dief die me verbaasde: het was, vermoedde ik, de schaamte dat zijn intelligentie was opgemerkt, zijn poëtische smaak werd geraden - terwijl hij op zijn lichaam de afgedragen rok van het restaurant droeg. Hij antwoordde niet. Maar de bladzijden van het boek dat ik opensloeg, antwoordden voor hem; de witte vlakken van de brede marges waren verdwenen onder een net van met potlood geschreven commentaar: Subliem! Grandioos! Goddelijk! - woorden die in krampachtige letters waren geschreven, met een tremor die was opgehitst door een trillende gevoeligheid... Toch bleef Korriscosso op zijn hoede, eerbiedig, schuldig, zijn hoofd omlaag, met de knoop van zijn witte stropdas vluchtend in zijn nek. Arme Korriscosso! Ik had medelijden met die houding, die een verleden zonder geluk volledig blootlegde, zoveel verdriet van afhankelijkheid... Ik herinnerde me dat niets zo'n sterke indruk maakt op de mens uit de Levant als een gebaar van drama en theater; ik strekte | |
[pagina 115]
| |
beide handen naar hem uit in een gebaar à la TalmaGa naar eind2., en zei hem: - Ook ik ben dichter! ... Deze ongewone zin leek grotesk en schaamteloos voor iemand uit het noorden; de Levantijn zag daarin meteen de verkondiging van een verwante ziel. Omdat, heb ik het niet verteld?, wat Korriscosso op een stuk papier schreef, strofen waren; het was een ode. Even later vertelde Korriscosso me met gesloten deur zijn geschiedenis - of liever fragmenten, bij elkaar passende anekdotes van zijn biografie. Die is zo triest dat ik hem beknopt weergeef. Verder komen er in zijn verhaal lacunes van jaren voor - en met logica en aaneenschakeling kan ik de geschiedenis van deze sentimentele man niet reconstrueren. Alles is vaag en verdacht. Hij was inderdaad in Athene geboren; zijn vader scheen stuwadoor te zijn geweest in Piraeus. Op zijn achttiende jaar werkte Korriscosso als bediende bij een medicus, en met tussenpozen in zijn werk bezocht hij de universiteit van Athene; dit soort dingen komen là-bas veelvuldig voor, zoals hij zei. Hij studeerde af in rechten: dit bevoegde hem later, in moeilijke tijden, als hoteltolk op te treden. Uit deze tijd dateren zijn eerste elegieën in een lyrisch weekblad met de titel ‘Echo's van Attica’. Dit leidde hem direct naar de politiek en parlementaire ambities. Een liefdesverhouding, een pathetische crisis, een brute echtgenoot, bedreigingen met de dood, dwongen hem te emigreren. Hij reisde naar Bulgarije, was in Saloniki medewerker in een filiaal van Banco Ottomano, stuurde smartelijke klaagzangen naar een provinciekrantje - ‘De Trompet van Argolida’. Dan volgt één van die hiaten, een zwart gat in zijn geschiedenis. Hij verschijnt opnieuw in Athene, in nieuwe tooi, als liberaal en afgevaardigde. Deze periode van roem was van korte duur, maar lang genoeg om de aandacht te trekken: zijn kleurrijke dichterlijke woord, verfraaid met geniale, schitterende beelden, verrukte Athene; hij wist het geheim, zoals hij zei, van hoe de droogste gebieden tot bloei te brengen; van een discussie over belasting en verkeer sprong hij over op de herdersdichten van Theocritus. In Athene bracht dit talent hem aan de macht: Korriscosso werd aangewezen om een hoge staatspost te vervullen; het Ministerie, en daarmee de meerderheid waarvan Korriscosso de geliefde tenor was, viel evenwel, ging verloren, zonder grondwettelijke logica, in één van die plotselinge politieke crises die Griekenland zo gewoon is, waarin de kabinetten vallen als de huizen in Athene - zonder motief. Gebrek aan grondslag, afgetakeld materieel en uitgebluste persoonlijkheid... alles vergaat tot stof in een alleenspel van verval... Een nieuwe lacune, een mysterieuze duik in de geschiedenis van Korriscosso... Hij keert terug naar de oppervlakte als lid van een Atheense republikeinse club, vraagt in een krant om de emancipatie van Polen, en om een Griekenland, dat geregeerd wordt door een concilie van genieën. Hij publiceert dan zijn ‘Zuchten van Tracia’. Hij heeft weer een liefdesrelatie... En tenslotte - en dit vertelde hij me zonder uitleg - is hij verplicht uit te wijken naar Engeland. Na in Londen verschillende betrekkingen te hebben geprobeerd, gaat hij werken in het restaurant van het Charing Cross. - Het is een toevluchtsoord - zei ik hem en drukte hem de hand. Hij lachte bitter. Het was zeker een toevluchtsoord en voordelig. Hij wordt goed gevoed; de fooien zijn redelijk; hij heeft een oud veren matras - maar de fijne snaren van zijn ziel worden elk moment van de dag pijnlijk geraakt... Dagen vol beproevingen, bedroevende dagen, die van de lyrische dichter, gedwongen om in een zaal aan gevestigde burgers en veelvraten karbonades en glazen wijn te serveren! Het is niet de afhankelijkheid die hem teistert; zijn Griekse ziel is niet bijzonder hebzuchtig, het is hem voldoende dat de werkgever beleefd is. En, zoals hij me zei, hij is er erkentelijk voor dat de klanten van het Charing Cross hem nooit om de mosterd of de kaas vragen zonder if you please te zeggen; en als ze weggaan en hem voorbijlopen, dat ze dan twee vingers naar de rand van hun hoed brengen: dit bevredigt de waardigheid van Korriscosso. Maar wat hem kwelt, is de voortdurende confrontatie met het voedsel. Als hij boekhouder was bij een bank, eerste bediende bij een magazijn van zijde... Daarin zit een schaduw van poëzie - de miljoenen die zich te pletter werken, de handelsvloten, de agressieve strijd om het goud, of anders ruim over stoffen beschikken, | |
[pagina 116]
| |
de zijde knippen, het licht laten gaan over de golvingen van moirée, aan het fluweel de zachte lijn van plooien geven... Maar kan men in een restaurant de smaak ontwikkelen, de artistieke originaliteit, het instinct van de kleur, van de uitwerking, van het drama - aan de hand van flinke lappen biefstuk of Yorkham?! ... Daarom, zoals hij zei, te eten geven, is voedsel afgeven, uitsluitend de pens serverenGa naar eind3., de ingewanden, het minst noodzakelijke materiaal: in het restaurant is de buik God: de ziel blijft buiten, zoals de hoed die aan de kapstok hangt of de opgerolde kranten die men in de jaszak achterliet. En de sociale contacten en het gebrek aan conversatie! Nooit komen ze voor hem terug, alleen om hem te vragen om salami of sardientjes uit Nantes! Nooit zijn mond openen, waar het Parlement van Athene van afhing, alleen om te vragen: ‘Meer brood? Meer biefstuk?’ Deze ontzegging van welsprekendheid is tragisch voor hem. Bovendien verhindert zijn betrekking hem te werken. Korriscosso maakt gedichten uit zijn hoofd; vier wandelingen door de kamer, een ruk aan zijn haar, en de ode verlaat hem harmonisch en welluidend... Maar de vraatzuchtige onderbreking van de stemmen van klanten die om voedsel vragen, is fataal voor deze manier van werken. Soms maakt Korriscosso een elegie, terwijl hij tegen het raam leunt met een servet op de arm; het is allemaal maneschijn, witte gewaden van blanke maagden, hemelse horizonten, bloemen van zielepijn... Hij is gelukkig; hij is de poëtische bergen weer beklommen, op de blauwachtige vlakten waar de dromen huizen en van ster naar ster galopperen... Plotsklaps sommeert uit een hoek een zware hongerige stem: - Biefstuk en frites! Ach, de gevleugelde fantasieën slaan op de vlucht als geschrokken duiven. En daar komt de ongelukkige Korriscosso haastig van de ideale bergtoppen, met gebogen schouders en slingerende jaspanden, en vraagt met een bleke glimlach: - Doorbakken of half doorbloed? Oh! Het is een bitter lot! - Maar - vroeg ik hem - waarom verlaat je dit hol, deze tempel van ingewanden, niet? Hij liet zijn mooie dichtershoofd hangen. En hij zei me de reden waarom hij vastgeklonken zat: hij zei het me, bijna huilend in mijn armen, met de knoop van zijn stropdas in zijn nek: Korriscosso is verliefd. Hij is verliefd op Fanny, dienstmeid in het Charing Cross. Hij houdt van haar vanaf de eerste dag dat hij in het hotel kwam: hij hield van haar op het moment dat hij haar de stenen trap zag schrobben, met mollige, naakte armen en blond haar, het fatale blonde haar dat de meridianen bedwelmt, rijk haar met een koperen glans, met een dof-gouden glans, gekronkeld in een godinnenvlecht. En dan haar tint, de tint van een Engelse uit Yorkshire - melk en rozen... En wat heeft Korriscosso geleden! Al zijn pijn wasemt hij uit in odes - die hij op zondag in het net schrijft, de dag van de rust en van de Heer! Ik heb ze gelezen. En ik zag hoe hartstocht een fijnbesnaard wezen uit evenwicht kan brengen: dat wrede taal, dat wanhopige gebeurtenissen, dat kreten uit een verscheurde ziel van daar, vanuit de hoge kamers van het Charing Cross, naar de stilzwijgende, koude hemel werden geslingerd! En wat is Korriscosso jaloers! De ondankbare Fanny weigert deze fijngevoelige, sentimentele dichter aan haar zijde, en houdt van een policeman. Ze houdt van een policeman, een reus, een lompe alk, een berg griezelig vlees uit een baardenwoud, met een borst als een gepantserde flank, met benen als Normandische vestingen. Dit agentje, aldus Korriscosso, heeft gewoonlijk dienst op de Strand; en de arme Fanny brengt haar dag door met hem te begluren vanuit een deurraampje van de hoge etages van het hotel. Al haar spaargeld verspilt ze aan halve liters gin, brandy, jenever, die ze hem 's avonds in glaasjes onder haar schort brengt; ze houden hem trouw met alcohol; het monster, enorm verankerd op een straathoek, ontvangt zwijgend het glas, gooit hem met een teug in zijn duistere keel, laat een diepe boer, strijkt zijn behaarde hand door zijn Hercules-baard en vervolgt zwijgend zijn weg, zonder een ‘Dank je wel’, zonder een ‘Ik hou van je’, stampend op de tegels met de enorme omvang van zijn weergalmende zolen. De arme Fanny bewondert hem smachtend... En misschien vormt de magere Korriscosso op dat moment op de andere hoek in de dichte mist het iele contour van een telefoonpaal, snikt met zijn magere gezicht in zijn transparante handen. Arme Korriscosso! Als hij ten minste kon ontroeren... Maar hoe! Zij minacht zijn lichaam van een onge- | |
[pagina 117]
| |
lukkige zieke; en zijn ziel, die begrijpt zij niet... Niet dat Fanny ontoegankelijk zou zijn voor warme gevoelens, uitingen in melodieuze taal... Maar Korriscosso kan zijn elegieën slechts in zijn moedertaal schrijven... En Fanny verstaat geen Grieks... En Korriscosso is louter een groot man - in Griekenland... Toen ik naar mijn kamer beneden ging, liet ik hem snikkend achter op zijn smalle bed. Ik heb hem daarna weer gezien, als ik Londen aandeed. Hij is nog magerder, nog erbarmelijker, nog mistroostiger, nog meer gebogen, wanneer hij zich met een schotel biefstuk door het restaurant beweegt, nog meer in vervoering in zijn lyriek... Altijd wanneer hij mij serveert, geef ik hem een shilling fooi: en nadien druk ik hem bij het weggaan oprecht de hand.
[Vertaling: Marga Schouten] Oorspronkelijke titel: Um Poeta Lírico. Uit: Obras de Eça de Queiroz-Contos. Livros do Brasil, Lisboa, z.j., vastgelegd door Helena Cidade Moura. Van de Queirós zijn bij de Arbeiderspers de volgende vertalingen uitgegeven: ‘Neef Bazílio’, ‘De stad en de bergen’, ‘Het vergrijp van Pater Amaro’ en ‘De relikwie’. |