Bzzlletin. Jaargang 25
(1995-1996)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 72]
| |
Jan-Willem van der Weij
| |
Saint-Georges de BouhélierDe inhoud van de eerste aflevering van Le Rêve et l'Idée maakt al direct duidelijk dat niet Le Blond de leider is van de jongere generatie waarvoor hij het woord voert, maar een persoon die zich Saint-Georges de Bouhélier noemt. Als auteur treedt deze in de eerste aflevering nog niet op, maar hij is in alle bijdragen prominent aanwezig, via motto's, opdrachten, citaten of als geïnterviewde. Toen deze eerste aflevering in mei 1894 verscheen, was Stéphane-Georges de Bouhélier-Lepelletier, geboren in 1876 te Rueil, net achttien jaar oud. Zijn optreden had echter weinig van dat van een doorsnee adolescent. Hij gedroeg zich eerder als een oudtestamentische profeet en werd omringd door een klein kringetje adepten waarin zijn woord als wet gold. In | |
[pagina 73]
| |
latere jaren werd Bouhélier bekend als toneelschrijver, maar in deze eerste jaren van zijn schrijverschap wijdde hij zich nog geheel aan de introductie van een nieuwe, mythisch-religieus gekleurde visie op literatuur en dichterschap. Om zijn ideeën te verspreiden had hij als scholier, samen met zijn schoolkameraad en geestverwant Maurice Le Blond, al verschillende tijdschriftjes opgericht: L'Académie française (1893) en L'Assomption (1893-1894). Toen zijn ouders, ongerust geworden over de richting waarin hun zoon zich ontwikkelde, hem naar Zwitserland stuurden om hem van gezondere lucht èn een heilzamer geestelijk klimaat dan het Parijse te laten profiteren, begon hij daar prompt een nieuw tijdschrift, dat hij dit keer helemaal zelf vol schreef. Van dit nieuwe tijdschriftje, L'Annonciation, livret de rêve et d'amour, verschenen tussen juni 1893 en oktober 1894 in totaal vijf afleveringen.Ga naar eind3. Saint-Georges de Bouhélier in 1897
In Zwitserland kreeg Bouhélier volop gelegenheid om zijn denkbeelden verder te ontwikkelen. Hier kristalliseerden zijn ideeën over goden- en mensenwereld en de hogepriesterlijke roeping van de dichter zich uit. Hij begon zich een messias te voelen, zoals duidelijk aan de titels in L'Annonciation valt af te lezen: ‘Syllogismes sur l'évolution de toute vie’, ‘Notes sur un art futur. Apologie du poète pontifical’, ‘La Traité du Poète-Roi’. De stijl van deze teksten heeft een sterk profetische inslag. Hun auteur noemde zichzelf uitsluitend nog Saint-Georges de Bouhélier, een schrijversnaam die hij te danken had aan een drukker, die in een van zijn publikaties de afgekorte voornaam St(éphane)-Georges per ongeluk had opgelost als Saint-Georges. Na zijn terugkeer in Parijs, eind 1893-begin 1894, richtte hij samen met Maurice Le Blond Le Rêve et l'Idée op. Voor zes francs kon men zich op het tijdschrift abonneren, maar de enkeling die daartoe overging, moet al snel spijt van deze onvoorzichtigheid hebben gekregen. Van de twaalf in het vooruitzicht gestelde afleveringen verschenen er in 1894 slechts twee: in mei nummer 1 en in oktober nummer 2. Met ingang van de tweede jaargang (‘Nouvelle série’), in januari 1895, leek het beter te gaan. In de eerste drie maanden van het jaar verschenen er drie afleveringen. Maar daarna ging het weer mis. Aflevering 4 is gedateerd mei/juli 1895. Daarna kwam er niets meer, tot in november 1895 plotseling het eerste nummer van de ‘Troisième série’ verscheen. De naam van het tijdschrift was gewijzigd in Documents sur le naturisme, terwijl Le Rêve et l'Idée voorlopig als ondertitel gehandhaafd werd. De naam van de nieuwe literaire beweging, naturisme, die in kleine kring al enige tijd circuleerde, werd nu officieel. Vanaf nummer 5/6 (maart/april 1896) verviel de aanduiding Le Rêve et l'Idée helemaal en werd Documents sur le naturisme de enige titel. Het tijdschrift zou onder deze naam nog tot en met september 1896 voortbestaan. Met een ‘Manifeste’ van Saint-Georges de Bouhélier in de Figaro van 10 januari 1897 (dezelfde krant waarin ruim tien jaar eerder het symbolistisch manifest was verschenen) kreeg de beweging ook voor het grote pu- | |
[pagina 74]
| |
bliek een gezicht. In maart 1897 verscheen het eerste nummer van de Revue naturiste, die het vijf jaar lang zou uithouden. | |
NaturismeWat moet men precies onder dit naturisme verstaan, dat in Le Rêve et l'Idée nog in staat van rijping verkeert? Het ligt voor de hand een antwoord op die vraag te zoeken in het zojuist genoemde manifest van Bouhélier.Ga naar eind4. Het artikel in de Figaro is doortrokken van een onverhuld cultureel nationalisme. In zijn stuk pleit Bouhélier voor een literatuur die stevig is geworteld in het hier en nu van de eigen Franse natie. Hij beschouwt de schwärmerische melancholie in de contemporaine kunst als een bedreiging van de Franse esprit national. Dat ongewenste sentiment wordt door hem op het conto geschreven van moderne, ‘germaanse’ invloeden - met name noemt hij Wagner, Tolstoï en Ibsen. Bouhélier en de andere jongeren (de tekst van Bouhélier getuigt van een sterk ontwikkeld groepsbewustzijn) zijn immuun geworden voor de bekoringen van die ‘germaanse’ cultuur. Shakespeare, Schopenhauer en Nietzsche zijn uit, zij passen niet meer in de nieuwe emancipatie van het nationale gevoel. Bouhélier plaatst bij dit alles de gebeurtenissen in het recente verleden - de Frans-Duitse oorlog van 1870/1871 - op de voorgrond. Op eigen bodem vinden de naturisten hun voorbeelden niet bij directe voorgangers, dat bleek al in het citaat waarmee ik dit artikel begon. De in hun ogen slaafse navolging van de werkelijkheid door het naturalisme voldoet hen nietGa naar eind5., maar ze moeten ook niets hebben van de schimmige voorstellingswereld van de symbolisten en verfoeiden hun fixatie op technische vormkwesties. Bouhélier noemt deze ‘l'art-pour-l'art’-kunstenaars een ‘steriele generatie’.Ga naar eind6. Tegenover de levensmoeheid en kunstmatigheid van de symbolisten stellen de naturisten een cultus van energie en levenskracht. Wat hebben de naturisten voor ogen met hun niet-symbolistische, nationaal gerichte literatuur? Het meest wezenlijke van het bestaan is volgens hen te vinden in de natuur, in de planten, de dieren, de bergen, bossen en zeeën, en bij de mens die in de natuur leeft en deze bewerkt: de boer, de visser, de herder, de jager. Daar moet ook de dichter zijn. De dichter verschanst zich niet - zoals de symbolisten doen - in een ivoren toren, om van daaruit te dromen over ‘charmantes amantes et suaves seigneurs chimériques’,Ga naar eind7. maar mengt zich in de dagelijkse strijd om het bestaan. Hij heeft namelijk zelf ook een rol. Door zijn werk wijdt hij de dagelijkse arbeid van de mens en verheft die tot hetzelfde niveau als de daden van koningen en heersers. De dichter bezingt dus de heldendaden die de mens door de arbeid verricht. In het wereldbeeld van de naturisten is de aarde bezield door goddelijke wezens: le monde terrestre nourrit des héros éternels, quisongent, ceux-ci, ténébreusement, au flanc des montagnes amoureuses. Die half-goden kunnen tot leven gewekt worden. In Bouhéliers ogen is dat de taak van de dichter, maar dat blijkt vooral in zijn andere stukken. Bouhélier noemt als belangrijke bronnen van het naturistische wereldbeeld de beelden van Rodin en de mythologische wereld van aartsengelen, goden en giganten van Michelangelo. Wat de vorm betreft, gaat de liefde van de naturisten uit naar datgene wat zij beschouwen als de essentie van het Franse karakter: het gevoel voor proporties, voor klassieke harmonie. De symmetrie van de Franse tuinaanleg wordt er door Bouhélier bijgesleept om dit Franse karakter te verduidelijken. Als grote eigentijdse voorbeelden voor de naturisten gelden in dit manifest naast Rodin ook Zola en Monet, kunstenaars die dit klassieke karakter in hun werk hebben weten te bewaren. Bouhélier plaatst ze in een traditie waartoe hij ook Rabelais, Diderot, Balzac en de schilder Poussin rekent. | |
Le rève et l'idée en het naturismeTen tijde van Le Rêve et l'Idée hadden deze ideeën nog niet de vaste vorm van een naturistische leer aangenomen, maar de denkbeelden die in het ‘Manifeste’ in de Figaro hun uiteindelijke formulering vonden, bepalen wel in hoge mate het aanzien van de bijdragen in dit tijdschrift. | |
[pagina 75]
| |
Het aangehaalde openingsartikel van Maurice Le Blond, ‘Le mysticisme de la génération nouvelle’, in het meinummer 1894, is uiteraard de aangewezen plaats om na te gaan wat Le Rêve et l'Idée wilde. In een dichterlijk betoog stelt Le Blond het idealisme en de levensvreugd van zijn eigen generatie tegenover het pessimisme en de lusteloosheid die zich van de wat oudere tijdgenoten meester heeft gemaakt. De centrale boodschap luidt dat de verstikkende filosofische scepsis door de jongeren doorbroken is en plaats maakt voor een nieuw geloof, waarin begrippen als Liefde, Schoonheid en Waarheid (alle met een hoofdletter geschreven) in een mystieke samensmelting de dienst uitmaken. Een belangrijke plaats is in deze nieuwe religie ingeruimd voor de Dichter (ook weer met een hoofdletter). De mens wordt door Le Blond beschouwd als een gevallen god, die door de openbaring van de Dichter zijn goddelijkheid kan terugvinden. Al deze ingrediënten - de confrontatie met de voorgaande generatie, de religieuze dimensie van literatuur, de verborgen goddelijkheid die tot leven gewekt kan worden - vindt men later ook in het manifest van Bouhélier. Het mysticisme van de nieuwe generatie wordt door Le Blond omschreven als de identificatie van het Zelf, of de Ziel, met het Absolute. Het klinkt nogal abstract, maar men moet denken aan een proces van inkeer, waarbij de lelijke werkelijkheid wordt buitengesloten en de mens zich richt op de schoonheid die hij in zijn ziel vindt. De mystieke identificatie is het sluitstuk van deze naar binnen gerichte beweging. De schone voorstellingen die de mens in zijn ziel aantreft (‘pure vormen’ en ‘hemelse visioenen van een verheerlijkte mensheid’), bezielt hij met zijn eigen leven. Anders dan de symbolisten in de praktijk deden, zoals Le Blond benadrukt, stelt de nieuwe generatie zich niet tevreden met een beschouwende, afstandelijke bewondering van de absolute schoonheid, maar werpt zij haar gehele persoonlijkheid in de strijd door een volstrekte vereenzelviging met haar object. De weerzin van de naturisten tegen de symbolisten duikt ook weer op in een artikel van Le Blond in de eerste aflevering van de tweede jaargang van Le Rêve et l'Idée, ‘Un épilogue à l'histoire du symbolisme’.Ga naar eind8. Hierin vergelijkt hij de symbolisten met Saint-Georges de Bouhélier. Waar het esthetische spel en het graven in het verleden in het werk van de eersten elk metafysisch streven verijdelen, richt Bouhélier zich op de toekomst en tracht hij in zijn werk de droom van de mystici te verwezenlijken. | |
De scheppende kracht van de kunstenaarDe lange teksten van Bouhélier zijn beeldbepalend voor Le Rêve et l'Idée, niet alleen door hun omvang, maar ook door hun inhoud en stijl. Tot en met de aflevering van mei/juli 1895 verschijnt van Bouhélier achtereenvolgens ‘Pages tragiques pour Andriès de Rosa’,Ga naar eind9. ‘La résurrection des Dieux’Ga naar eind10. en ‘Sphynx’.Ga naar eind11. De hoge opvatting van het dichterschap, waarin de dichter ‘interprète de la vérité en de la nature’Ga naar eind12. is, klinkt vooral in deze teksten door. In plechtig-dichterlijke taal en met behulp van veel symbolen wordt er een exegese van de wereld en het leven in gegeven. Ik ga kort in op de inhoud van deze teksten om een indruk te geven van de gedachtenwereld waaruit ze voortkomen.Ga naar eind13. Het eerste stuk, ‘Pages tragiques pour Andriès de Rosa’, wordt in een voetnoot gepresenteerd als de ‘abstraite architecture d'une trilogie lyrique (ADAM, ORPHEE, JESUS)’.Ga naar eind14. De messiaanse verering van Bouhélier door zijn discipelen en de vanzelfsprekendheid waarmee deze door het object ontvangen werd, blijkt uit de motto's die in dit stuk voorkomen. Het belangrijkste motto is een citaat van A. de Rosa en luidt als volgt: A Saint-Georges de Bouhélier In de context van een dergelijke verering moeten de teksten van Bouhélier destijds door sommigen inderdaad als een evangelie zijn opgevat. De ‘Pages tragiques’ zijn opgezet als een drieluik, waarin bijbelse en mythologische figuren als archetypische incarnaties van de Liefde (weer met een hoofdletter) worden opgevoerd.Ga naar eind15. Bouhélier con- | |
[pagina 76]
| |
strueert zijn verhaal over de tragische personages Adam, Orpheus en Jezus rond het thema van de verdubbeling. De liefde van Adam voor de uit hem geschapen Eva en van Orpheus, kunstenaar-schepper bij uitstek, voor Eurydice is een vorm van verdubbeling. Hun liefde wordt overgebracht op een object buiten hen. Met beiden loopt het slecht af: Adam wordt verdreven uit het Paradijs, Orpheus verliest uiteindelijk Eurydice. Jezus plaatst zijn liefde daarentegen niet buiten zichzelf: ‘Il ne se persuada de nul désir’.Ga naar eind16. Hij ziet zijn lotsbestemming, de dood, in de ogen en daardoor overwint hij ten slotte. Ik roep in dit verband het hierboven genoemde artikel van Maurice Le Blond in herinnering. Daar was sprake van een mystieke innerlijke eenheid. Adam en Orpheus verbreken die eenheid in zichzelf, Jezus behoudt haar. Dit verschil bepaalt hun lot. Het thema van de scheppende kracht van de kunstenaar (Orpheus!), toegespitst op de dichter, is alomtegenwoordig in deze tekst. Het woord dat zich tot een steen concretiseert, de spiegel en de echo zijn motieven die veelvuldig worden gebruikt om de mogelijkheden tot reduplicatie door taal aan te geven. In kunst lijkt een creatieve verdubbeling van de persoonlijkheid dus wel tot de mogelijkheden te behoren. De messiaanse rol van de dichter is het centrale thema van ‘La résurrection des Dieux’. Deze tekst is op klassiek aandoende wijze opgebouwd uit een ‘Offrande’, een omvangrijk ‘Discours’ en een korte ‘Envoi’. De centrale gedachte van ‘La résurrection des Dieux’ komt overeen met het thema dat in het openingsartikel van Le Blond, ‘Le mysticisme de la génération nouvelle’, ook al werd aangesneden. Verborgen in ieder onderdeel van de natuur, dus ook in de mens, slaapt een godheid. De goddelijke wereld en die van de mensen is niet gescheiden, maar vormt één geheel. Goden, halfgoden en mensen bewonen samen de aarde. De meeste mensen zijn zich van hun goddelijke kern echter niet bewust. De Dichter (let op de hoofdletter!) heeft er wel weet van. Hij neemt een midden- en tevens een bemiddelende positie in tussen godenwereld en mensheid en het is aan hem om die bewustheid bij de mens teweeg te brengen. Zo is de beschrijving en interpretatie van de goddelijke natuur de opdracht van de messiaanse dichter. Deze visie op het dichterschap verklaart de talige verhevenheid van Bouhéliers teksten. Alleen gewijde taal kan recht doen aan de goddelijkheid van de wereld die wordt beschreven. Ook de verhoogde emotionele intensiteit in het contact tussen mens/Dichter en god vraagt om een intens en oorspronkelijk taalgebruik, zoals in de meeste mystieke of mysticistische literatuur. Verschillende elementen uit ‘La résurrection des Dieux’ hebben een plaats gekregen in het naturistisch manifest uit 1897. Zo is er in de ‘Offrande’ net als in het ‘Manifeste’ sprake van een vermoeide generatie jongeren op wie de last van het verleden zwaar drukt. Het idee dat de in de natuur en in de mens goden sluimeren die (door de dichter) opgewekt kunnen worden, keert ook terug in het ‘Manifeste’. De heroïek van de arbeid die de mens verricht is verder in beide teksten een belangrijk motief. Wel liggen de accenten soms anders. De nieuwe theogonie, zoals die in Le Rêve et l'Idée uit verschillende stukken oprijst, wordt in het ‘Manifeste’ bijna terloops genoemd. ‘La Résurrection des Dieux’ is een scheppingsverhaal en een literair programma tegelijk. Een oorspronkelijke chaos wordt omgevormd tot een nieuwe wereld. In dat proces is een leidende rol weggelegd voor de dichter, die scheppend en herscheppend optreedt en zo verantwoordelijk is voor de totstandkoming van een nieuw universum.Ga naar eind17. In de derde lange tekst, ‘Sphynx’, wordt het verhaal van de inwijding van de uitverkoren Dichter in de geheimen van het bestaan beschreven. Deze tekst completeert daarmee het beeld van de kosmogonie van Bouhélier. | |
ProzaHet proza is sterk vertegenwoordigd in Le Rêve et l'Idée. Voor auteurs die zich zoveel met de hoge poëzie bezighouden, is dat opmerkelijk. Volgens de heersende normen is nog steeds de versvorm voor dergelijke poëzie het meest geëigend, dit ondanks de opkomst van het prozagedicht in de voorafgaande jaren. In het streven naar vernieuwing van de vorm in de poëzie van de symbolisten, die culmineert in de ‘uitvinding’ van het vrije vers, wordt uiteindelijk het vers zelf niet aangetast. Bouhéliers teksten in Le Rêve et l'Idée zijn alle geschreven in een proza dat weliswaar | |
[pagina 77]
| |
duidelijk poëtische karakteristieken heeft (korte regels, veel wit, beeldenrijke taal), maar dat toch nooit de versvorm heeft. Maurice Le Blond schrijft uitsluitend kritisch proza. Ook kwantitatief heeft poëzie geen groot aandeel in het tijdschrift. Van de zesenvijftig bladzijden die de eerste twee nummers (samen de gehele eerste jaargang) beslaan, bevatten er slechts drie gedichten. De tweede jaargang bevat gedichten van onder meer Paul Verlaine, Francis Vielé-Griffin, Villiers de l'Isle-Adam, Jean Viollis en J.R. de Brousse, maar samen gaat het altijd nog maar om dertig pagina's op een totaal van 244. Dat de naturisten bewust voor het proza kozen, blijkt uit het artikel ‘Le triomphe de la prose’ van Le Blond, gepubliceerd in La Revue Naturiste van mei 1897. Le Blond ziet het proza als de kunst van de toekomst. De opvatting dat poëzie per definitie hoger staat dan proza, dat het in proza alleen om de inhoud gaat en dat de stijl onbelangrijk is, is achterhaald. Le Blond ziet in de contemporaine kunst een wending van subjectiviteit naar objectiviteit, die onder meer in de ideeën van de naturisten naar voren komt. Lyrische poëzie is geheel en al subjectief. Het is als een natuurverschijnsel, waarbij een heftige aandoening zich spontaan omzet in een melodie. De lyrische dichter kan niet anders dan zingen. De naturisten zoeken daarentegen de essentie van het leven buiten zichzelf, in de natuur. Hier voldoet de traditionele lyriek niet meer, maar is een veel gecompliceerdere vorm van expressie nodig. Voor het weergeven van ‘l'infinie rumeur de l'existence externe’Ga naar eind18. moeten symfonische middelen worden ingezet met ‘une multitude de rythmes infinis’, ‘toutes les ressources mélodiques’ en ‘innombrables inflexions de la parole’. Dat nieuwe genre is een synthetische uitdrukkingsvorm, ‘noch gedicht, noch verhaal, noch novelle, noch kroniek’, maar de ‘expressie van het in woorden omgezette leven zelf’. Het vers libre beschouwt Le Blond als een belangrijke overgangsvorm, maar niet als het eindpunt van de ontwikkeling die hij voorziet. | |
Droom en gedachteBij dit stukje Franse literatuurgeschiedenis raakten, zoals ik heb aangegeven, al snel enkele Nederlandse auteurs betrokken. Enige afleveringen van het tijdschrift van Le Blond en Bouhélier werden zelfs verrijkt met een geheel in het Nederlands geschreven gedeelte. Dat moet overigens voor de Franse lezers van Le Rêve et l'Idée abracadabra zijn geweest, terwijl het ook de spaarzame lezers in Nederland weinig plezier gedaan kan hebben vanwege het enorme aantal druk- en zetfouten dat erin voorkwam. Wat verbond deze Franse en Nederlandse auteurs en welke sporen zijn er in de Nederlandse literatuur van de kortstondige samenwerking overgebleven? In zijn memoires, getiteld Le printemps d'une génération, vertelt Bouhélier dat hij begin 1894 - hij was net terug uit Zwitserland en woonde in Parijs op kamers - kennis maakte met Jacques Dreese, een Nederlandse violist, die in het Parijse Orchestre des Variétés werkte. Dreese was getroffen door de grote overeenkomst tussen het werk van Bouhélier en dat van de Nederlandse schrijver Israël Querido (1872-1932), die in 1893 onder het pseudoniem Théo Reeder zijn eerste bundel Verzen had gepubliceerd. Dreese bracht Bouhélier in contact met zijn huisgenoot Andries de Rosa, die eveneens als violist in Parijs werkte. De Nederlanders gingen al snel deel uitmaken van de kring van medewerkers van Le Rêve et l'Idée die het beroemde café Le Chat Noir frequenteerde. Bouhéliers ‘Pages tragiques’, in aflevering 2 van Le Rêve et l'Idée (oktober 1894), zijn aan De Rosa opgedragen. Ook Israël Querido zelf, die in januari 1894 zelf naar Parijs kwam, maakte kennis met Bouhélier. Het contact tussen Querido en Bouhélier is waarschijnlijk door De Rosa en Dreese tot stand gebracht. Toen in mei 1894 Le Rêve et l'Idée werd opgericht, moet al snel het idee geboren zijn om aan dit tijdschrift een door Théo Reeder, oftewel Israël Querido, te redigeren Nederlands gedeelte toe te voegen. Het was niet alleen een onderstreping van de gemeenschappelijkheid van hun artistieke streven, ook Querido's kapitaal moet voor Bouhélier en Le Blond een aantrekkelijke factor zijn geweest. Het tijdschrift steunde enige tijd voor een aanzienlijk deel op de financiële reserves van Querido. Hoe dan ook, aan het begin van de tweede jaargang van het tijdschrift (januari 1895) staat Théo Reeder, die inmiddels weer in Amsterdam is teruggekeerd, vermeld als ‘directeur littéraire pour la Hollande’. Hij | |
[pagina 78]
| |
zou dit gedurende enige afleveringen blijven. In totaal is er drie keer een Nederlands gedeelte verschenen, in drie van de vier afleveringen die de tweede jaargang van Le Rêve et l'Idée telt. Aan het eerste nummer van de ‘troisième série’, die in november 1895 van start ging onder de titel Documents sur le naturisme, gaat de volgende notitie vooraf: Dans un but de polémiques plus régionales, Le Rêve et l'Idée français se sépare du rêve et l'idée hollandais. Nous paraîtrons désormais sous ce format plus intime, en livraisons mensuelles de 24 pages. Le Rêve et l'Idée continue de paraître en Hollande, dirigé par notre ami Théo Reeder. Dans un an, les deux revues se réuniront de nouveau, pour un effort commun d'art international. Wellicht mede op instigatie van Querido zijn in het januari-nummer 1895 enkele door Jacques Dreese vertaalde gedichten uit de bundel Verzen (1890) van Herman Gorter opgenomen.Ga naar eind19. In de anonieme inleiding tot deze verzen wordt in het kort een uiterst curieuze schets gegeven van de stand van zaken in de Nederlandse literatuur, waarbij onder de dichters de naam van Théo Reeder en onder de critici die van Joost Verbrughe - een ander alias van Querido - naar voren worden geschoven. De februari-aflevering bevat dan voor de eerste keer een geheel Nederlands gedeelte, getiteld ‘Droom en Gedachte’. Het opent met drie gedichten uit de eerder genoemde bundel Verzen (1893) van Théo Reeder, die sterk onder de invloed van de bundel Verzen van Herman Gorter staan. Dan volgt een bijdrage van Joost Verbrughe, getiteld ‘Over literatuur en kritiek’, een lyrische beschouwing, waaruit duidelijk een grote bewondering voor Van Deyssel blijkt. Het stuk was eerder verschenen in De Kunstwereld,Ga naar eind20. wat wordt vermeld in de ‘Bibliografie’ die het Nederlandse gedeelte afsluit. Ook de maartaflevering van Le Rêve et l'Idée heeft een Nederlands gedeelte. Opnieuw bevat het uitsluitend bijdragen van Querido. De aflevering begint met een overzicht van de Nederlandse literaire kritiek door Joost Verbrughe, waarin Kloos, Verwey en Van Deyssel de belangrijkste Nederlandse critici genoemd worden, terwijl de literatuurkritiek in andere tijdschriften dan de Nieuwe Gids wordt gediskwalificeerd. Verder bevat dit gedeelte een (Nederlands) sonnet van Théo Reeder en een tijdschriftenoverzicht door Joost Verbrughe. Deze aflevering van Droom en gedachte werd in 1897 in De kunstwereld uiterst negatief besproken door S. Heymans Jzn.Ga naar eind21. Waar hij voor het Franse deel nog wel enige waardering kon opbrengen, kraakte Heymans het Nederlandse gedeelte. Vooral de gewrongen stijl moest het ontgelden. Het derde en laatste Nederlandse gedeelte is aan te treffen in de vierde aflevering van Le Rêve et l'Idée in de tweede jaargang, gedateerd mei-juli 1895. Ditmaal is het niet uitsluitend gevuld met bijdragen van Israël Querido. Naast een beschouwing van Joost Verbrughe over hoofdzakelijk contemporaine Franse literatuur (‘Over literatuur en kritiek III’) bevat deze aflevering bijdragen van Aug. P. van Groeningen (herinneringen aan Frans Netscher), Robert Stellwagen (gedichten), W. van TrichtGa naar eind22. (een antikritiek), Théo Reeder (invectieven tegen André Jolles), Jan Feringa (een neo-Middeleeuws toneelspel), Andries de Rosa (‘Elégie pour violon-principal et Orchestre’) en een anoniem satirisch verslag van een ‘artistiek diner’. | |
Nederlandse reminiscentiesLe Rêve et l'Idée bleef niet onopgemerkt in de Nederlandse literaire kritiek. Ik noemde al de besprekingen in De Kunstwereld en in Nederland. In het artikel van Joost Verbrughe in De kunstwereld nr. 23, van juni 1894 wordt Le Rêve et l'Idée genoemd in de titel. Verder is mij nog één vernoeming van het tijdschrift bekend, in De Amsterdammer, weekblad voor Nederland (nr. 887, 24 juni 1894). Ook het naturisme werd in de Nederlandse pers gesignaleerd. In het weekblad De Amsterdammer (nr. 1034, 18 april 1897) wordt een publicatie van Maurice Le Blond, La crise littéraire et le Naturisme, aangekondigd. In de rubriek ‘Boek en tijdschrift’ van De Amsterdammer, in deze tijd geredigeerd door Frits Roosdorp, komt het naturisme eveneens ter sprake in een stuk over Zola (afl. 1036, 2 mei 1897). Frans Coenen schrijft in 1897 in De Kroniek een uitvoerige beschouwing over het naturisme.Ga naar eind23. In zijn be- | |
[pagina 79]
| |
spreking van onder meer het ‘Manifeste’ van Saint-Georges de Bouhélier hekelt hij de absolute afwijzing door elke nieuwe generatie van de voorgaande literatuur. Coenen staat uiterst sceptisch tegenover de pretenties van de naturisten, wat onder meer blijkt uit zijn smalende commentaar bij de passages die hij eruit aanhaalt. Hij staat wat langer stil bij de claim van de naturisten dat zij hun personages niet psychologisch willen peilen, maar dat het hun gaat om het tonen van het archetypische dat in ieder mens schuilgaat en dat zich uit in de dagelijkse arbeid van de boer en de handarbeider. In dit laatste gedeelte van zijn betoog laakt Coenen vooral de inconsequentie van de naturistische kritiek op de naturalisten. Volgens de eersten houden de laatsten zich uitsluitend bezig met de uiterlijke verschijnselen van de werkelijkheid. Maar terwijl de naturisten zeggen dat zij zich op de essentie van de werkelijkheid te richten, gaan zij bewust voorbij aan het innerlijk van de mens en zoeken dat essentiële in de arbeid, dus in diezelfde uiterlijke werkelijkheid, die de naturalisten ook bestuderen. | |
J.K. RensburgToch is er niet louter negatieve aandacht voor het naturisme en voor de denkbeelden van de medewerkers van Le Rêve et l'Idée. Er zijn ook voorbeelden te noemen van schrijvers die het naturisme serieus namen, of wier opvattingen, hetzij door directe ontlening, hetzij langs niet of nauwelijks meer te achterhalen omwegen, dezelfde geest ademen als die van Bouhélier en de zijnen. Aan twee figuren besteed ik in dit verband iets uitvoeriger aandacht. De eerste is J.K. Rensburg (1870-1943), een kleurrijke bohémien-figuur, die om zijn veelomvattende religieus-maatschappelijke ideeën en in het bijzonder om zijn zogenaamde inter-astrale theorieën in zijn tijd door sommigen hogelijk bewonderd en door anderen bespot en uitgelachen werd. Rensburg was een tijdlang verbonden aan het weekblad De Amsterdammer, waarvoor hij boekbesprekingen verzorgde. Daarin brengt hij enkele malen het naturisme ter sprake. In 1899 wijdt hij in De Amsterdammer een zeer uitvoerige beschouwing aan de roman Fécondité van Emile Zola, onderdeel van de cyclus Les quatre évangiles.Ga naar eind24. Rensburg stelt vast dat Fécondité beheerst wordt door de ideeën van Saint-Simon (1760-1825). Diens religieuze denkbeelden worden door Rensburg nader uitgelegd als een streven naar een nieuwe godsdienst, die zich zou richten op een empirisch vaststelbare, langs natuurwetenschappelijke weg kenbare godheid en niet het geloof als enig kenmiddel zou propageren. In de moderne literatuur ontwaart Rensburg een toenemende invloed van de ideeën van Saint-Simon. Hij noemt als voorbeelden van werken met het nieuwe elan, onder andere ‘Tot een levensleer’ van Lodewijk van Deyssel, Gabriel Borkmann en Keizer en Galileeër van Henrik Ibsen en Les trois villes van Emile Zola. Naast Fécondité plaatst Rensburg ook een van de hoofdwerken van Saint-Georges de Bouhélier, L'Hiver en méditation (1896), in ditzelfde rijtje. Dit brengt hem op het volgende terzijde over het streven van de naturisten: Het zoeken van di nog steeds vrij onbeduidende school naar menselike ‘archetypes’ is niets anders dan de literaire uiting ener behoefte aan de vorming van niwe rassen over den aardbol door edele figuren daarvan, niwe oerhelden, als Washington in N.-Amerika, Krüger in Transvaal en vroeger Romulus in Rome, Deukalion in Grikenland.Ga naar eind25. Het lijkt alsof Rensburg met deze opmerking, die zijn oorsprong wellicht vindt in een passage uit het ‘Manifeste’ van Bouhélier,Ga naar eind26. een breder verband probeert te schetsen waarin hij zijn eigen utopistische maatschappij-opvatting kan plaatsen. Enkele maanden later wijdt Rensburg een uitvoerige bespreking aan het Maeterlinck-achtige toneelspel De apotheose van Jezus Christus (1899) van Eduard Verburgh.Ga naar eind27. Hij vergelijkt het toneelstuk van Verburgh met het werk van de naturisten: Verburgh's menschen-ficties herinneren sterk aan die der Naturisten, welke b.v. in een boer, een soldaat, niet alleen een bepaald individu maar l'archetype, de permanente vorm van landbouwer en krijgsman willen uitbeelden. Rensburg ziet Verburghs opvattingen als op-en-top Saint-Simonistisch.Ga naar eind28. Verburgh keert zich in zijn in- | |
[pagina 80]
| |
terpretatie van het christendom af en wil een rehabilitatie van de materie. In zijn Apotheose van Jezus Christus geeft hij deze strijd om los te komen van de oude ‘godsdienst-stelsels’ weer in een verheven lyrische stijl en in symbolische vorm. Rensburg benadrukt het verschil van deze literatuur met de individualistische lyriek van Kloos en van de symbolisten. Daarmee plaatst hij het werk van Verburgh in het bredere kader van de opleving van mysticistische kunst in de jaren negentig van de negentiende eeuw.Ga naar eind29. Met Eduard Verburgh is meteen de naam van de tweede figuur genoemd die ik ter sprake wil brengen, nu niet op grond van het feit dat hij het naturisme of Le Rêve et l'Idée als zodanig ter sprake brengt, maar op grond van zijn werk en zijn opvattingen. | |
Eduard VerburghEduard Verburgh (pseudoniem van Eduard Thorn Prikker, 1874-1936) was een jongere broer van de kunstschilder Johan Thorn Prikker. Hij richtte in 1898 het tijdschrift De Arbeid op, nadat hij al eerder, onder andere in het Tweemaandelijksch tijdschrift, gepubliceerd had over toneelkunst.Ga naar eind30. Tussen Eduard Verburgh en zijn geesteskind De Arbeid enerzijds en Bouhélier, de overige naturisten en Le Rêve et l'Idée anderzijds bestaan treffende parallellen. Het is zeker aannemelijk dat Verburgh het werk van de naturisten kende. De stukken in De Kunstwereld waarin Le Rêve et l'Idée wordt genoemd, zijn hem destijds waarschijnlijk niet ontgaan, evenmin als het artikel van Coenen in De Kroniek. Bovendien had hij contacten in de kring rond Israël Querido. Zowel Querido zelf als Andries de Rosa hebben in zijn tijdschrift gepubliceerd. Waarschijnlijk kende Verburgh via zijn broer Johan ook de kunstcriticus Robert Stellwagen (1869-1896), die enige tijd secretaris van Le Rêve et l'Idée was.Ga naar eind31. De Arbeid bevat verder ook bijdragen van J.K. Rensburg, die er in De Amsterdammer korte tijd later blijk van zou geven, op de hoogte te zijn van de ideeën van de naturisten. In Eduard Verburghs ‘Inleiding’ in de eerste aflevering van De Arbeid concentreren zich enkele van de opvallendste overeenkomsten. Net als Bouhélier en Le Blond richt Verburgh zich tegen een onmiddellijk voorafgaande, als steriel beschouwde generatie, in zijn geval de Nieuwe Gids. In het werk van de Nieuwe Gids-auteurs ontwaart hij een ontaarding in taal en in moraal. Verafschuwden Bouhélier en de overige naturisten de artificiele, zielloze scheppingen van de symbolisten, Verburgh is met name gekant tegen de egocentrische lyriek en het banale taalgebruik in het proza van de Nieuwe Gids. Net als Bouhélier beschouwt hij verder de invloed van het buitenland als verderfelijk (hij noemt decadentie, boeddhistiek, naturalisme, klassiciteit) en acht hij het de opdracht van de jongere generatie om ‘het schoon: vreugde in zich zelve’Ga naar eind32. en een nieuwe moraal te brengen. Zowel Bouhélier en de zijnen als Verburgh zeggen terug te willen keren van een zieke naar een normale en gezonde kunst. De vernieuwende kracht wordt door beiden niet bij de intellectuele elite gelocaliseerd, maar bij het volk. De proletariër is weliswaar geestelijk niet ontwikkeld, maar wel zuiver en oorspronkelijk, ‘machtig in verhevenheid van dramatiek’.Ga naar eind33. Opvallend is in dit verband de volstrekte verheerlijking van de lichamelijke arbeid, die ook door Bouhélier centraal wordt gesteld in het werk van de nieuwe kunstenaar. Verburgh ziet er een afspiegeling van een hoger bestaan in. ‘De schoone krulling der spieren, de heviger klop van het hart, de groote traanvochtigheid der oogen’ geeft een ‘afglans’ van het hogere. Niet voor niets noemde Verburgh zijn tijdschrift De Arbeid. Zelfs de opvatting dat het verheven dichterschap in dienst moet worden gesteld van de arbeid, bij Bouhélier prominent aanwezig, komt even aan de orde: ‘Zóó ze hóóg is, diep weet de dichterschap te buigen, voor wat in fraaiheid overtreft.’Ga naar eind34. De idealisering van de arbeid brengt Verburgh in het slot van zijn ‘Inleiding’ tot een volop religieuze terminologie. Bouhélier hanteert in zijn ‘Manifeste’ eveneens een religieus idioom om de taak van de dichter te beschrijven (de ‘wijding’ van de arbeid), terwijl Maurice Le Blond zich in zijn stuk ‘Le mysticisme de la génération nouvelle’ verweert tegen critici die de naturisten beschuldigden van een restauratie van het Katholicisme. Verder noemt Verburgh, net als Bouhélier, de namen van een aantal goed-vaderlandse schrijvers die hem tot voorbeeld strekken, in dit geval Nicolaas Beets, Hendrik de Veer, Henri Conscience en Carel Vosmaer. | |
[pagina 81]
| |
Frappant is ten slotte het feit dat Eduard Verburgh, net als de naturisten, de emancipatie van het proza wil. Zoals Le Blond in de Revue naturiste deed, wijdt ook Verburgh een afzonderlijke beschouwing, getiteld ‘Nederlandsch proza’, aan de artistieke waarde van het proza. Zijn betoog, in de tweede jaargang van De Arbeid,Ga naar eind35. komt in wezen op hetzelfde neer als dat van Le Blond. Het proza is geen tweederangs-literatuur, maar heeft zijn eigen waarde als literair uitdrukkingsmiddel. Op sommige punten is het zelfs voortreffelijker dan poëzie. Het betoog van Verburgh concentreert zich met name op de ritmische mogelijkheden die de proza-zin biedt en op de mogelijkheid om in proza een breder en duurzamer soort lyriek voort te brengen. In poëzie zijn de lyrische toppunten hevig maar kortstondig. De prozaschrijver kan door een harmonische zinsstructuur raken aan de ‘fijnste zielsaandoening’ en dáárdoor de lyriek bereiken. | |
Nederlandse variant van het naturismeOmdat de overeenkomsten met de opvattingen van Bouhélier en Le Blond zo'n breed front bestrijken, lijkt zich in het werk van Eduard Verburgh een Nederlandse variant van het Franse naturisme voor te doen. Het scheppend werk van Eduard Thorn Prikker in De Arbeid (geschreven onder de pseudoniemen Eduard Verburgh en F. Walraedt van Royen) zou nader bestudeerd moeten worden om erachter te komen of de overeenkomstige opvattingen ook tot gelijksoortig werk leiden. Ik denk dan in de eerste plaats aan het genoemde toneelstuk De apotheose van Jezus Christus,Ga naar eind36. en aan het lange lyrische prozastuk ‘De synthese van het begrip der gelijkwaardigheid’.Ga naar eind37. 's-Gravesande constateert dat het werk van Verburgh geen school heeft gemaakt, maar dat zijn tijdschrift De Arbeid toch niet zonder betekenis geweest.Ga naar eind38. Hij noemt een hele reeks namen van medewerkers aan De Arbeid. Zouden Verburghs ideeën bij al die auteurs volledig verdwenen zijn, zonder een spoor na te laten? Dat zou wel vreemd zijn. Ik zal nu geen poging doen om die sporen precies na te trekken, maar bijvoorbeeld in het werk van Carel Scharten in De Arbeid zal ongetwijfeld wel iets terug te vinden zijn van Verburghs programma. Ook de vraag, wat precies de verhouding is tussen Verburghs opvattingen en die van Rensburg enerzijds en het zich ontwikkelende socialisme in de literatuur - Gorter en Henriëtte Roland Holst - anderzijds, is interessant. Door hun utopisme en idealisering van arbeiders en de arbeid lijken die verschillende stromen toch éénzelfde richting te hebben. Ter afsluiting keer ik van Verburgh terug naar de ontvangst van het werk van Bouhélier en zijn kring. Een aantal belangrijke Nederlanders moest duidelijk niets hebben van hun ambities. De mening van Frans Coenen kwam al ter sprake. Aan Albert Verwey waren het naturisme en het werk van Bouhélier al helemaal niet besteed. In een artikel over Epigrammes (1894) van Paul Verlaine stelt hij diens werk tegenover pretentieuze ‘universalistische kunst’ en fantaseert in dit verband de volgende dialoog tussen Verlaine en Saint-George de Bouhélier naar aanleiding van een stuk van de laatste in L'Annonciation, livret de rêve et d'amour (het betreft afl. 5, tevens de laatste aflevering, van augustus 1894): Zooveel fonteinen, zonsondergangen, witte pauwen, lelies, georgieke, bucolieke en idyllische maagden en jongelingen, zooveel ziel, zooveel symbool, zooveel Adoratie en Mysterie - lieve jongen, begijp ik, dat Verlaine tegen St. Georges de Bouhélier, den schrijver van deze Thyrsis et Angélique ou la Vierge à la Fontaine, (madrigal féerique) zal gezegd hebben: lieve jongen, ik verveel me dood bij al die fraaiigheid.Ga naar eind39. | |
[pagina 83]
| |
|