Bzzlletin. Jaargang 25
(1995-1996)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| ||||||||||||||||||||||
Maaike Kroesbergen
| ||||||||||||||||||||||
Gay ninetiesBoutens' homoseksualiteit blijkt niet uitsluitend bruikbaar als anekdotisch aanloopje in een inleiding: Ernst van Alphen schreef een artikel over het homoseksuele verlangen in Boutens' gedichten en Dick van Halsema ziet in de vergelijking van Boutens' poëzie met de homo-erotische canon van het fin-de-siècle een mogelijkheid om Boutens' werk toegankelijker te maken. In de ambiance van ‘the gay nineties’ past onder meer het werk van Walter Pater, Stefan George, Alfred Douglas en Oscar Wilde. De latere Boutens las de eerste twee en vertaalde een beetje Douglas en veel Wilde. Aan de hand van enkele vroege gedichten wil ik laten zien dat de jonge Boutens, uit de prille jaren negentig, al veel van de latere in zich had en dat zijn werk al vroeg - toen veel toonaangevend werk van bovengenoemde geestverwanten nog niet verschenen was - de sfeer van de literaire decadentie ademt. In de literaire decadentie van het fin-de-siècle was de homoerotiek een geliefd thema, gekoppeld aan het verlangen om de alledaagse realiteit te ontvluchten in een esthetische, onmaatschappelijke wereld waarin leed en schoonheid samenvallen - de lijdende Christus was populair. De jonge Boutens (ca. 1890)
Pater en Wilde waren allebei bewonderaars van Plato's Symposium, waarin de homo-erotische liefde als ideale educatievorm wordt gezien: een oudere wijze man draagt zijn kennis over aan een jongeman, die de leraar inspireert met zijn schoonheid. Buiten Engeland bracht bijvoorbeeld George deze pedago- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| ||||||||||||||||||||||
gisch-erotische relatie in praktijk. Ook Boutens - iemand noemde hem een ‘natuurlijke Griek’ - werd gefascineerd door het Symposium dat hij al op jonge leeftijd vertaalde. Als leraar klassieke talen van jongens van stand op Noorthey zal Plato's educatie-ideaal Boutens vast wel eens voor ogen gestaan hebben. Pater schreef voor een mooie pupil onder andere The Renaissance (1873). Dit werk, waarvan wel gezegd wordt dat Pater het moest schrijven voordat Arthur Symons The Symbolist Movement in Literature (1899) kon schrijven, is doortrokken van homo-erotiek en wordt gezien als een vroege exponent van het zinnelijke estheticisme uit het fin-de-siècle. Pater roept op tot ‘liberty of the heart’. Deze onafhankelijkheid beschreef hij eerder als transparantie met de term diaphaneitè in het gelijknamige, postuum verschenen essay. Transparantie betekent hier zoveel als volledige autonomie. Pater illustreert zijn diafane type met een citaat uit ‘The Scholar’ van Arnold: And then we suffer! and amongst us one,
Who most has suffered, takes dejectedly
His seat upon the intellectual throne [...]
Smart verheft tot een hogere, uitverkoren staat. De koning op de geestelijke troon is hij die het meest heeft doorstaan. | ||||||||||||||||||||||
Een intrigerende onzekerheidDe idealisering van leed en afzondering en een flirt met de homo-erotiek vinden we ook in de sonnettencyclus ‘Van de Liefde die Vriendschap heet’ van Verwey. Hij schreef deze cyclus voor Willem Kloos, zijn ‘Vorst en Vriend’ die hij wil dienen en die hij als geliefde aanspreekt: ‘O gij, mijn lief, die nu door 't lieven lijdt’. Ik spreek van een flirt met de homo-erotiek aangezien Verwey's liefde voor Kloos louter literair geweest kan zijn. Verwey beschrijft Kloos als lijdende Christus - ‘O Man van Smarte met de doornenkroon [...]’ - en spoort hem aan zijn lijden om te zetten in kunst. Ook George adviseert in Pilgerfahrten (1891) - met als motto ‘Und ich suchte einen / der mit mir trauerte [...]’ - om leed te dragen: Schweige die Klage!
[...]
Suche und trage
Und über das leid
Siege das lied!
Bij George, Douglas en anderen uit de homo-erotische canon komen codewoorden als ‘geheim’ en ‘(ver)zwijgen’ voor, die de liefde-die-vriendschap-heet verhulden, maar voor de incrowd veelzeggend waren. Verwey en Kloos hadden het plan samen een grote gedichtencyclus te schrijven en deze Het boek van Mysterie te noemen. Verwey's deelcyclus ‘Van de liefde...’ bevat ook veel woorden als ‘stil’ en ‘mysterie’. Een verzamelplaats van dit soort termen in Boutens' latere werk is vooral Strofen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe (1919). De jonge Boutens kan Verwey's sonnetten gekend hebben uit de eerste jaargangen van De Nieuwe Gids en uit Verwey's Verzamelde Gedichten (1889), een bundel die Boutens bezat. Bovendien schrijft Boutens op 2 maart 1896 aan Van Deyssel dat ‘het latere werk’ van Verwey hem ‘nooit maar eeniger mate’ aangesproken heeft. Dat Boutens specifiek het latere werk afwijst, laat ruimte voor een positieve stellingname ten opzichte van het jeugdwerk van Verwey, waartoe de cyclus behoort. | ||||||||||||||||||||||
OedipusIn het studententijdschrift Minerva van 14 mei 1891 staan drie sonnetten die interessant zijn in verband met het bovenstaande. Ze heten ‘Oedipus’ en zijn ondertekend met ‘B.’. Uit onderzoek van Karel de Clerck blijkt dat Boutens tijdens zijn studietijd te Utrecht, schuilgaand achter bovengenoemde initiaal, gedichten publiceerde in Minerva en in de Studentenalmanak. De Clerck verwijst naar drie Minerva-nummers, ‘waar Boutens onbetwistbaar aan het woord is’. De ‘Oedipus’-sonnetten zijn daar niet bij, al werden ze wel onder de betreffende signatuur gepubliceerd en binnen de tijdspanne waarin het mogelijk zou zijn - voor eind maart 1892. Toen staakte Boutens zijn literaire bijdragen aangezien hij, gekozen tot redacteur, door zijn mede-redacteuren niet werd geaccepteerd. Bovendien was Koning Oedipus | ||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||||||||||||||
net opgevoerd in de vertaling van Boutens' hoogleraar. Ook gezien de stijl en thematiek van de gedichten zou het niet geheel ondenkbaar zijn dat ze door Boutens zijn geschreven. ‘Oedipus’ bevat elementen die ook zichtbaar zijn in ‘Zooals een koning’ en ‘Zooals een jong en doodziek prins’ uit Verzen (1898). ‘Oedipus’ toont de ontwikkeling van succes naar smart van de mythische koning. In de bovengenoemde gedichten uit Verzen is eveneens sprake van verval van een gelukkig verleden - de hoge zielestaat wordt vaak verbeeld als een gelukkig kind - naar een ongelukkig en verzwakt heden, waarin terugverlangd wordt naar vroeger. In Verzen komen veel koningen voor die aan het eind van hun Latijn zijn en die als Oedipus ‘alleen en onbegrepen’ moeten lijden. Ook de jonge, doodzieke prins lijdt stil, maar wordt getroost door de ‘erinring’ aan zijn ‘hoogen staat’. George's ‘ik’ mijmert in Hymnen (1890) over ‘Die frühe Zeit wo ich noch König war’. De herinnering is ook voor de Oedipus uit de sonnetten een grote troost. Want ‘Wat hoog en edel was kan nimmer zinken, / En hij, die eenmaal koning was, blijft vorst’. De sfeer van ‘Oedipus’ en de koninggedichten uit Verzen, gekleurd met woorden als ‘alleen’, ‘bleek’, ‘stil’, ‘onbegrepen’, ‘lijden’, ‘pijn’, past in de literaire decadentie en toont verwantschap met latere werken als bijvoorbeeld Algabal (1892) van George en Wilde's De Profundis (1897) dat Boutens in 1911 vertaalde. Wilde noemt hierin lijden en liefde de geheimen van het leven en vindt troost in de koning met de doornenkroon, Christus. De ‘Oedipus’-gedichten doen ook denken aan de sonnettencyclus van Verwey. En dat niet alleen door de sonnet-vorm en de aanwezigheid van een kernwoord als ‘doornenkroon’. Net als bij Verwey wordt in ‘Oedipus’ een lijdende koning aangesproken door een ‘ik’ die de vorst wil dienen en hem aanraadt zijn smart te verbergen. Hoewel ik er met Van Halsema van overtuigd ben dat een intense studie van Boutens' werk vanuit de homo-erotische canon verhelderend zal zijn, lijkt een uitspraak die Anton van Herzeele, mecenas en vriend van Boutens, noteerde het accent enigszins te verleggen. Over Boutens' homo-erotische gevoelens zegt Van Herzeele: ‘B's woorden waren altijd als men erover sprak: “Het komt er niet op aan wàt je bemint, maar hoè je bemint.” [...] Bovendien placht hij te zeggen dat het niet tot Degeneratie voerde, maar tot Ageneratie.’ Deze uitspraak maakt andere liefdescombinaties mogelijk naast de homo-erotische. Gelukkig maar, want anders zouden enkele bijzondere gedichten en vertalingen van Boutens niet mee mogen doen: Boutens laat namelijk ook minnende vrouwen aan het woord, zoals Beatrijs, Isoude, Louise Labé, en in de prille jaren negentig een verliefde toneelspeelster en de verlaten nimf Oenone. | ||||||||||||||||||||||
De dichter als minnaarEen bijzonder verliefde actrice klaagt haar smart in het gedicht ‘De Tooneelspeelster’, dat alleen in handschrift bestaat. Een ontstaansdatum ontbreekt, maar volgens de notulen van het gymnasiastengezelschap ‘Nihil sine Labore’ heeft Boutens het op de bijeenkomst van 22 februari 1890 voorgedragen. Aangezien in dit gedicht wederom de thematiek van liefde in combinatie met lijden naar voren komt, vertoont het in zekere zin verwantschap met ‘Van de Liefde...’ en ‘Oedipus’. Het gedicht begint op het moment dat de toneelspeelster zich alleen in het leeggestroomde theater bevindt. Ze is verliefd op de man die haar geliefde speelt, maar haar echte liefde niet ziet. Ze treurt en denkt na over liefde en kunst: .............
O, 'k speelde goed, nietwaar? - 'k Heb aller hart bewogen:
.............
Denkt gij, dat ons nooit liefde of zoete min bekoren,
............
Dat wij geen menschen zijn?
Toch, liefde alleen is d'oorzaak van wat 'k lijde
Een liefde, innig diep, maar die nooit hoop verblijdde,
Die 'k vruchteloos bestrij -
............
En toch wat vreugde zou mij liefde kunnen geven,
Mij, die zoo gaarne haar mijn gansche lange leven,
Mijzelve wijden zou
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||||||||||||||
Die den geliefden man als afgod zoude minnen
Als meester dienen zou, geheel, met hart en zinnen
In eindelooze trouw.
.............
Helaas! hem kan geen min, hem kan slechts kunst ontgloeien
.............
Zijt gij dan blind? Hebt gij geen oog voor liefde en smarten
En heeft uw borst nog nooit aan 't kloppen van mijn hart
Het godsgeheim geraen?
Ach, mij wacht iedre dag hetzelfde wreede lijden;
Toch is de martling zoet, vol spanning blijf ik beiden
Naar iedren avondstond
Om m'iedren keer geheel den schoonen droom te geven,
Tot elke wederkeer naar 't koude, dorre leven
Mijn hart te feller wondt.
............
'k Heb in mijn spel mijzelf mijn gansche ziel gegeven
Mijn innerlijk bestaan, -
............
Mijn spel is 't leven mij - mij is het leven spelen, -
.............
En roem is al mijn loon!
Wat baat de lauwrenkrans, die schemert bij mijn vlechten
............
De scherpste Doornenkroon?
Een deel van Boutens' handschrift van het gedicht ‘De Toneelspeelster’
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||||||||||||||
Het gedicht is misschien wat houterig, maar bevat aardige elementen. Zo is de rol van de toneelkunst - een ander gedicht in hetzelfde schriftje heet ‘In den Schouwburg’ - opvallend in verband met de jaren negentig, waarin Wilde niet alleen toneelstukken schreef, maar zelf theater wilde zijn en waarin toneel naast muziek een paradigma voor literatuur werd. Daarbij ligt het in de lijn van de literaire decadentie dat het gestileerde en artificiële voorrang heeft op het ware leven en dat het kunstmatige het echte wordt. De toneelspeelster wil de man die ze bemint als meester en afgod dienen, net als de ‘ik’ in Verwey's sonnetten en de ‘ik’ in ‘Oedipus’ die vraagt om ‘een wezen’ dat hij ‘[...] dienen mag, / Een god, zoo 't kan, - een mensch, zoo 't wezen moet’. De actrice ziet het lijden als zoete ‘martling’ en bij de koppeling van liefde aan smart wordt wederom het woord ‘doornenkroon’ gebruikt. De regel ‘En heeft uw borst nog nooit aan 't kloppen van mijn hart / Het godsgeheim geraen?’ is opvallend in verband met later werk van Boutens, zoals de rede ‘Vorm en vormeloosheid in de Dichtkunst’ die Boutens in 1933 uitsprak. Boutens proclameerde hierin dat ‘wanneer ooit Gods geheim in zijn sublieme simpelheid zal worden geraden, het een dichter is, die het verlossende woord zal mogen spreken’. Volgens Plato's Symposium, dat in Boutens' vertaling meldt dat ‘Ieder [...] dien Eroos aanraakt’ dichter wordt, zal de uitverkoren dichter een minnaar zijn. Ook Wilde noemt in De Profundis een minnaar dichter. Als voorganger van alle minnaars was ook Christus volgens Wilde poëet. Wilde ziet in Christus en dus in de minnaar en de dichter de twee hoofdgeheimen van het leven - liefde en lijden - samenkomen. Ieder die liefde en smart tegelijk ervaart en het wonder van beide beseft, is volgens De Profundis in Boutens' vertaling ‘in onmiddellijke aanraking met het goddelijke en is zoo dicht tot Gods geheim genaderd als eenig mensch komen kan.’ Boutens' vroege regel lijkt ook te resoneren in het gedicht ‘Het geheim’ dat na zijn dood in 1943 op zijn schrijftafel gevonden werd. ‘Gods onnaspeurbre harteklop’ wordt in het gedicht gezien als het geheim, de zin van het leven die ervaren wordt door het ‘Hart dat niets wil weten dan ervaring’. In De Profundis schrijft Wilde dat het aannemen van alle levenservaringen - van zowel liefde als lijden - door de kunstenaar een wijze van openbaring is. De kunst, in casu de poëzie wordt ook in ‘Het geheim’ gezien als dichtste benadering van het sublieme. De latere Boutens van het godsgeheim uit de rede en ‘Het geheim’ had De Profundis gelezen en vertaald, maar we kunnen concluderen dat Wilde hem in dezen niets nieuws vertelde. Lang voordat De Profundis verscheen, was in ‘De Tooneelspeelster’ de koppeling van de gelijktijdige beleving van liefde en smart aan de kunst en het godsgeheim immers al evident aanwezig. | ||||||||||||||||||||||
Liefde is lijdenEen ander vroeg gedicht van Boutens waarin een hartstochtelijk minnares aan het woord komt, is ‘Een lied van Oenone’ uit XXV Verzen (1894). Wellicht is het gedicht geïnspireerd op de met tranen doordrenkte brief van de nimf Oenone aan haar ex-geliefde Paris - die Oenone verliet voor Helena, de inzet van de Trojaanse oorlog - uit Ovidius' Heroides. Tennysons bewerking hiervan kende Boutens vermoedelijk ook. In ‘Een lied van Oenone’ komt opnieuw de driedeling in geluk, verval en heimwee naar vroeger voor. De liefde wordt voorgesteld als een gestorven kind, maar Oenone kan haar kind niet begraven. Ze wil de liefde blijven herdenken. Ook Oenone beschrijft haar smartelijke liefde als geheim: Hoe niet-weten,
Hoe vergeten,
Waar ik eenzaam zit in Liefdes leêge tent?
Waar geen pad is,
Waar geen blad is,
Dat mijn droef geheim niet luide zegt en kent?
Overal min ik hem,
Overal vind ik hem [...]
In ‘De Tooneelspeelster’ en in ‘Een lied van Oenone’ is de liefde sterk, maar wordt ze beleden bij afwezigheid van de geliefde. Liefde betekent lijden. Dit is een thema dat ook in het latere werk van Boutens een belangrijke rol speelt. In Liederen van Isoude (1921) | ||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||||||||||||||
schrijft Boutens dat ‘Alleen dat hart kan minnen, / Dat lijden weet.’ Pater signaleert in zijn essay ‘Aesthetic Poetry’ (1895) dat esthetische poëzie niet alleen terugkeert naar het Hellenisme, maar ook naar de hoofse liefde van de Middeleeuwen, de hogere graad van passie: ‘[...] a love defined by the absence of the beloved, choosing to be without hope, protesting against all lower uses of love, barren [...] It is the love which is incompatible with marriage, for the chevalier who never comes [...]’ Het gaat om onmogelijke liefde, zoals die van ‘the rose for the nightingale [...]’, om liefde die geen weerklank vindt, die barren is - niet in staat tot het voortbrengen van kinderen - en dus ingekeerd, steriel en autonoom blijft. Pater zal zeker aan de homo-erotische liefde gedacht hebben, maar ook de toneelspeelster en Oenone kunnen met bovenstaande formulering gekarakteriseerd worden. | ||||||||||||||||||||||
Smartelijke hypergevoeligheidBoutens maakt in verband met Sapfo - een lesbische, dus lichamelijk onproduktieve minnares - in Grieksche lyriek (1923) evenals Pater een onderscheid tussen de ‘lower uses of love’, tussen ‘een maatschappelijke plicht, een gezonde sport [...], een tijdelijke zegen of kwelling’ en de hogere passie die voor Sapfo de ‘allesbeheerschende allesinnemende alles doordringende levensfunctie’ is. Volgens Boutens bemint zij niet met haar lichaam, hart of geest, maar: [...] met haar onverdeelde wezen en verwijlt geen ademtocht buiten den ‘waanzin, waaraan hij die de schoonheid mint, deel moet hebben om een verliefde genoemd te worden. Het citaat in het citaat komt uit Boutens' vertaling van Plato's Phaidros (1909), eveneens een werk over de homo-erotische liefde. Aangezien een verliefde bij Plato altijd een man is - de vrouw is object van op voortplanting gerichte liefde - is het opmerkelijk dat Boutens de woorden hier toepast op een minnende vrouw. De bovengenoemde waanzin is volgens Plato een goddelijk geschenk dat inzicht brengt. Bovendien markeert deze waanzin - zo blijkt uit het Symposium - het verschil tussen minnaar en beminde: ‘Want goddelijker is de minnaar dan de geliefde; want in hem is de god.’ De toneelspeelster is een minnaar en ook in haar ‘is de god’. Het ‘godsgeheim’ is verbonden aan het kloppen van haar hart, al heeft haar beminde dat nog niet geraden. Bij Plato kan er geestelijk alleen iets gebeuren als er lichamelijk niets gebeurt: de minnaar moet zich laten inspireren door schoonheid in het algemeen en niet door een tastbaar individu. De potentie van de ideale minnaar is geestelijk. Als een Freud avant la lettre spreekt Plato in verband met de minnaar over sublimering van seksuele verlangens tot intellectuele activiteit: kennisverwerving en het verwekken van geestelijke dingen. De goddelijke waanzin helpt hierbij. Aangezien Plato zich bezig hield met de vraag hoe in het zichtbare het onzichtbare ervaren kan worden, waarbij de nadruk op de abstractie en de geest lag, past hij - met de door hem ontworpen minnaar - goed in het negentiende-eeuwse symbolisme. Men zegt vaak dat bij Boutens het accent op de geest ligt, maar de zinnen zijn zeker niet uitgeschakeld. In Boutens' inleiding bij de Sonnetten van Louise Labé (1926) ligt de nadruk op de zinnelijkheid - dit woord gebruik ik in de vroegere betekenis van zintuiglijkheid met een erotische lading. Labé voelde een diepe, onbeantwoorde liefde voor een man en steeg daardoor ‘[...] tot een jubeling, van woord tot woord te doorvoelen in de helste kreten en de zoetste fluisteringen. Het zijn de verrukkingen der reinste zinlijkheid, beleefd door de volledige menschelijke persoonlijkheid, door ziel, hart en lichaam en alles waaruit de mensch nog kan en mag bestaan, gezamenlijk. En ondoorgrondelijk beminlijke oogen klaren zichtbaar uit den schemer, een godlijk weeke mond krijgt gedaante om de vlietende klanken [...].’ De alomvattende zinnelijkheid geeft de minnaar iets goddelijks. Bij Plato wordt de zinnelijkheid ingeruild voor een abstractie daarvan, de geest staat voorop. Als ik Plato en zijn minnaar symbolistisch noem, zou ik in dezen Boutens en zijn minnaar liever sensitivistisch willen noemen. Een smartelijke hypergevoeligheid lijkt bij Boutens' minnaar belangrijker dan een geestelijke abstractie. Het sensitivisme - een Nederlandse concurrent van het symbolisme met Van Deyssel als pro- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||||||||||||||
motor - legt de nadruk op de sensatie, een heftige zintuiglijke of emotionele gewaarwording, die een brug slaat naar het goddelijke. Het sensitivisme start niet vanuit de geest, maar komt vanuit de gewaarwording tot de geest. Hoewel Pater in zijn ‘Aesthetic Poetry’ niet specifiek over een goddelijk inzicht spreekt, beschrijft hij wel de speciale ontvankelijkheid van de autonome passie: ‘A passion of which the outlets are sealed, begets a tension of nerve, in which the sensible world comes to one with a reinforced brilliancy and relief.’ Doordat de passie niet weg kan, treedt er een zinnelijke gespannenheid op die een groter inzicht geeft. De visionaire kracht van de zinnelijke gespannenheid die uit passie voortkomt vinden we ook bij het sensitivisme. In het sensitivistische werk bij uitstek, Verzen (1890) van Gorter, is een glimp transparantie - diaphaneitè - op te vangen in ‘Ik hoorde kleine woorden gaan in glazen stilte diaphaan’, zij het zonder Paters homo-erotische gekleurdheid.Ga naar eind2. Ook de sensitivisme-promotor Van Deyssel roemt in zijn inleiding bij Boutens' Verzen diens gedichten omdat ze voldoen aan transparantie. | ||||||||||||||||||||||
Min en kunstWe zagen eerder dat liefde samenhangt met kunst. Een opmerkelijke herinnering aan Boutens in verband met het kunstenaarschap vond ik bij Kloos' echtgenote: ‘En prachtig was Boutens in zijn geestdriftigen hartstocht, toen wij [het echtpaar Kloos en Boutens] eenmaal erover spraken, dat er in de kunst een mannelijk èn een vrouwelijk element behoorde te zijn, en wij vroegen of hij bedoelde, dat een kunstenaar 50% mannelijk en 50% vrouwelijk moest zijn [...] en hij in gloeiende overtuiging riep: niet de helft, maar 100% mannelijk en voor 100% ook vrouwelijk! [...]’ Boutens benutte de honderd procent vrouwelijkheid die hij bij de gratie van zijn kunstenaarschap bezat ten volle, zo blijkt uit een herinnering van Annie Salomons. Ze herinnert zich dat Boutens tijdens een wandeling in de huid van Louise Labé kroop en haar gedichten met grote overgave voordroeg: ‘Zijn stem was zo heet en hees, alsof hij haar klachten op het ogenblik zelf doorleed. [...] moeders met kinderwagens, [...] van alles roesde langs ons en scheidde ons telkens voor enige ogenblikken, maar daar trok hij zich niets van aan. Hij beleefde alleen de smart van die eenzame Franse vrouw in een ver verleden; hij voelde die smart zelf en beleed haar, gemarteld en verbijsterd, midden in het haagse middagvertier [...]’ Ik wil me hier niet bezig houden met de vraag of Boutens zich een vrouw voelde. Feit is dat hij gedichten vanuit een vrouw heeft geschreven en lyrisch werk van vrouwen vertaald. Een aardige bijkomstigheid is dat die gedichten de mogelijkheid bieden om zonder betekenisvol stilzwijgen een man als geliefde aan te spreken. Of de dichter zich hiervan bewust was, is niet van belang. Waar het Boutens werkelijk om lijkt te gaan is het minnaar-zijn - met welke sexe die minnaar ook behept is - gekoppeld aan het kunstenaarschap. Min en kunst lijken bij Boutens als bij Plato verbonden. Het verschil is dat bij Plato vrouwen alleen nemen en slechts object zijn van liefde die intellectueel steriel is, terwijl ze bij Boutens wel degelijk geven en dus minnaars zijn. Bij Plato mag de ideale - onmaatschappelijke, want niet op voortplanting gerichte - liefde, al is deze wederzijds, niet geconsumeerd worden. Aangezien de behandelde vrouwen bij Boutens een onbeantwoorde en dus onmaatschappelijke liefde belijden, valt er voor hen eveneens weinig te consumeren. Anders dan bij Plato, brengt voor Boutens niet alleen schoonheid het goddelijke en de kunst, maar vooral de als smartelijk ervaren liefde. | ||||||||||||||||||||||
Van de regel en de uitzonderingIn ‘Oenone’ en vooral in ‘De Tooneelspeelster’ lijkt kortom al veel belangrijks aanwezig wat in Boutens' latere werk terugkomt, zoals de onmaatschappelijke autonomie van de onbeantwoorde liefde en de kunst en de koppeling van liefde aan smart, die een geheimzinnige zinnelijke gespannenheid veroorzaakt en iets goddelijks oproept. Met deze kenmerken zou mijns inziens het ‘hoe’ uit Boutens' uitspraak omschreven kunnen worden. Deze typering zorgt er bovendien voor dat de gedichten, hoewel ze vanuit vrouwelijke minnaars geschreven zijn - de uitzondering bevestigt de regel - goed in de homo-erotische sfeer van de literaire decadentie passen. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| ||||||||||||||||||||||
Literatuur
|
|