Bzzlletin. Jaargang 25
(1995-1996)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |||||||||||||||
Dolf Bruinsma
| |||||||||||||||
Tarbes en ParijsGedurende een groot deel van de negentiende eeuw bleef Uruguay het toneel van onrust en strijd. Omstreeks 1865 brak de oorlog met Paraguay uit. Charles Laforgue besloot met zijn gezin terug te gaan naar Frankrijk. Jules is dan zes jaar. Het gezin gaat naar Tarbes, waar Jules tien jaar zal blijven wonen. Tarbes is een middelgrote provinciestad in de Pyreneeën - niet ver van Lourdes, om iets bekenders te noemen. Het stadje zal honderd jaar geleden weinig verschild hebben van wat het nu is: een wat lelijke industriestad met een middeleeuwse kerk en een paar pleinen en winkelstraten - zoiets als Oss of Tilburg. In de verte zijn de besneeuwde bergtoppen zichtbaar. Het lyceum dat Laforgue hier bezocht, staat er nog: thans het lycée Théophile Gautier, met een buste van de meester op de binnenplaats. Aan Laforgue zelf herinnert in Tarbes weinig meer: er staat een niet erg mooi met mos bedekt borstbeeld in het park, en in een villawijk is een straat naar hem genoemd. Het schijnt dat de straatnaam op het bordje nog een spelfout bevatte, die pas later hersteld werd. Op het register van een stadskaartje is die fout nog te zien. We hoeven verder niet aan te nemen dat Jules later met nostalgie aan Tarbes terugdacht. Hij kwam er nog meermalen bij zijn familie op vakantie, om reden van zuinigheid. Als hij later ooit heimwee had, was het naar Parijs. Het gezin trok er in 1876 heen, toen Jules zestien jaar was. Vader had genoeg geld om van te rentenieren en de elf kinderen konden kennelijk worden onderhouden. Het volgende jaar stierf de moeder. Er zijn commentatoren die verbanden zien: het jaarlijkse baren van de moeder tot de dood erop volgde en de in Laforgues werk steeds terugkerende afkeer van het voortplantingsgebeuren. De Parijse periode duurde tot november 1881. Jules bezocht het lycée Condorcet (toen lycée Fontanes), dat hij verliet na drie vergeefse pogingen om door het eindexamen te komen. Het volgende jaar ging zijn vader om gezondheidsredenen weer in Tarbes wonen. Acht kinderen gingen met hem mee, Emile was in militaire dienst en Jules en zijn zus Marie bleven in rue Berthollet 5 achter. Van hun omstandigheden weten we niet veel. Jules bereidde zich voor op het schrijverschap, hij publiceerde gedichten en beschouwingen in blaadjes die namen droegen als La Guêpe, L'Enfer en Le Pétard. Verder bracht hij zijn tijd door in de bibliotheek en las alles wat hij aan filosofie, wetenschap en kunst kon vinden. Van die studie zijn nog sporen te vinden in zijn eerste gepubliceerde bundel, Les Complaintes: een uitgebreid vocabulaire, met tal van verwijzingen, een wildgroei van eruditie die in zijn vroege verzen nog ontbreekt en in zijn later werk ook weer minder wordt. Zijn wereldbeschouwing is Schopenhaueriaans, naar de mode van die tijd, en is beïnvloed door de Philosophie des Unbewussten van Eduard von Hartmann, die hij in een Franse vertaling las. | |||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||
Het is merkwaardig hoe deze figuur uit de provincie, ongediplomeerd en bedeesd, die vaak de indruk maakte van een seminarieklant, er toch in slaagde bevriend te raken met enkele van de befaamdste literaire figuren van zijn tijd. Laforgue bezocht in die tijd de bijeenkomsten van de club der Hydropathes. De stille, opmerkzame jongeman bij de deur trok de aandacht van Gustave Kahn. Kahn doet enigszins aan Du Perron denken, niet vanwege zijn werk, dat waarschijnlijk met reden vergeten is, maar in zijn praten en discussiëren, zijn aktieve manier van contacten leggen en het nemen van tal van initiatieven. Op diezelfde club maakte Laforgue kennis met Charles Henry, ongediplomeerd maar zeer briljant; Henry zou model hebben gestaan voor meneer Teste van Valéry. Hij hield zich bezig met fysica, chemie en literatuurbeschouwing en meende dat deze gebieden elkaar konden bevruchten. Hij kon de gedichten van Mallarmé met behulp van wiskundige vergelijkingen op een schaakbord uitleggen. De derde vriend voor het leven was Paul Bourget. Deze was achtentwintig, acht jaar ouder dan Laforgue, Kahn en Henry, en nog lang niet de vervelende katholieke romanschrijver zoals we hem uit latere jaren kennen. Hij had enkele psychologische romans op zijn naam staan en een paar dichtbundels, die door de jonge dichters, ook door Laforgue, zeer geprezen werden. In literaire kringen had hij een goede reputatie; in ons land was later Couperus een bewonderaar van zijn werk. Met zijn oriëntatie op Engeland heeft hij wellicht een rol gespeeld bij Laforgues voorkeur voor Engelse literatuur, Engelse stijl en Engelse meisjes. Laforgue kreeg via Bourget een baantje bij Charles Ephrussi, de rijke joodse kunsthandelaar en directeur van de Gazette des Beaux-Arts. Hij zou later, in zijn Berlijnse tijd, met weemoed terugzien op zijn werkomgeving: de schilderijen van mensen als Manet, Morisot, Renoir en Degas onder oogbereik, het komen en gaan van kunstenaars en kunstkopers. Hij interesseerde zich hevig voor kunst, liep de musea af in alle steden waar hij kwam en schreef zelf kunstkritieken. Het impressionisme was in die tijd al niet meer nieuw en omstreden, maar Laforgues stellingname ervoor is nog interessant voor het begrijpen van zijn poëzie-opvatting. Zelf schrijft hij over die jaren als over een barre, eenzame tijd. Maar waarschijnlijk viel dat wel mee: een zekere pose was hem niet vreemd. Armoede was het wel. Het baantje bij Ephrussi en zijn bijdragen aan de Parijse bladen leverden te weinig geld op, zeker voor iemand met zijn stijl van leven die hij altijd heeft volgehouden: boeken kopen, kunst kopen en zich onberispelijk kleden - de hoge hoed ontbrak nooit. | |||||||||||||||
Het Berlijnse hofIn 1881 kreeg Laforgue op voorspraak van Bourget en Ephrussi een betrekking in het gevolg van keizerin Augusta. Deze dame van zeventig jaar leefde praktisch gescheiden van haar echtgenoot, keizer Wilhelm I, die ze, als ze in Berlijn was, twee maal per dag vluchtig zag. Van alle politieke en officiële beslommeringen hield ze zich afzijdig en ze vertoonde zich alleen in het openbaar als ze zich er niet aan kon onttrekken. In haar kringetje van prinsessen en hofdames sprak ze louter Frans; een luxe die ze had bedongen, was de beschikking over een lezer: iemand die Franse kranten en tijdschriften voor haar doornam, artikelen selecteerde en haar daaruit voorlas. Hiervoor had ze een Fransman nodig, liefst een bescheiden en gecultiveerde persoon. We begrijpen dat met Laforgue voor deze post een goede keuze werd gedaan. Laforgue zou vijf jaar in de nabijheid van de vorstin leven, in de verschillende plaatsen waar ze verbleef: van november tot april in Berlijn, en in de rest van het jaar, volgens een vast schema, in kuuroorden als Baden-Baden en Koblenz. Op 18 november verneemt Laforgue dat hij als lezer is aangenomen en op 29 november begeeft hij zich naar Koblenz, waar op dat moment de keizerin nog verblijft. Het heeft iets weg van een sprookje. De kleine berooide dichter maakt een treinreis eerste klasse naar Koblenz. Een lakei wacht hem op bij het station, een koets brengt hem naar het kasteel. Door gangen met lakeien wordt hij naar zijn appartement geleid. Een bediendenechtpaar wacht hem op, ze serveren hem een maaltijd en trekken zich terug. Hij eet en gaat naar bed. De volgende morgen brengt men hem op een dienblad een briefje: of hij zich om tien uur bij de secretaris van de keizerin wil vervoegen, en om elf uur bij de keizerin zelf. De oude vorstin ontvangt hem vriendelijk, informeert naar zijn welbevinden en con- | |||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||
doleert hem met het verlies van zijn vader, die kort daarvoor is overleden. Hij zoekt artikelen uit en leest ze voor, om elf uur 's morgens en half acht 's avonds. Ook helpt hij de vorstin met haar Frans. De tijd aan het keizerlijk hof is vaak, door de commentatoren en door Laforgue zelf, als een periode van ballingschap beschreven: de begaafde, ontwikkelde Fransman in een platvloerse omgeving gevangen, corresponderend met zijn vrienden in het verre Parijs. We hoeven er niet tragisch over te doen. Zeker was Berlijn provinciaal en de sfeer in het paleis en aan het hof was militair en parvenu-achtig. Maar hij was er financiëel beter aan toe dan in Parijs ooit het geval had kunnen zijn, en het bepaald niet alles opeisende werk bij Hare Majesteit liet hem meer dan genoeg tijd voor studie, schrijven, concert- en museumbezoek, verblijven in Frankrijk in de twee maanden vakantie die hij per jaar had, en het onderhouden van vriendschappen. Want ook al was hij naar eigen schrijven zo verlegen dat hij in Berlijn nauwelijks de straat op durfde, ook in deze stad verliet hem niet dat opvallende vermogen tot het aangaan van interessante vriendschappen. We noemen de gebroeders Théo en Eugène Ysaye, de laatste de bekende componist. Op hun kamers heeft Laforgue uren doorgebracht, pratend over kunst, luisterend naar hun muziek. Laforgue kwam ook bij Ephrussi's neef Charles Bernstein, professor in het Romeins recht, en een kunstverzamelaar uit rijke familie. Laforgue heeft hem warm gekregen voor de impressionisten, en het is niet onmogelijk dat de dichter een zekere rol heeft gespeeld bij de introductie van het impressionisme in Duitsland. Jules Laforgue door F. Skarbina (1885)
Er waren weinig of geen Duitse kunstenaars die Laforgue belangwekkend vond. Een traditionele realistische schildertrant heerste, toegepast in schilderijen met historische en militaire taferelen, vaak enorm van afmetingen. Adolf von Menzel was de overheersende figuur en Laforgue bewonderde hem om zijn werk en zijn excentriciteit. Ook kende hij Franz Skarbina, die uit Kroatië afkomstig was en aan wie we het mooiste portret van de dichter te danken hebben. | |||||||||||||||
De dichtbundelsIn zijn Parijse jaren had Laforgue Schopenhauer en Von Hartmann gelezen, en had hij zijn katholieke geloof verloren. De kortheid van het bestaan, de oneindigheid van de kosmos, de nietigheid van de aarde, het leed van de mensheid en de zinloosheid van het bestaan, dat alles had hem jarenlang ernstig beziggehouden. De bijna honderd gedichten die hij hierover schreef, hoopte hij uit te geven onder de titel Le Sanglot de la terre. De werkplannen zijn eerst veel later teruggevonden: een indeling in vijf volgens de thema's: twijfel aan God, angst, dood, berusting en spleen. Het zijn voorspelbare, laatromantische verzen - en eigenlijk niet om door te komen. Gaandeweg gaf hij dit plan op en ontwikkelde een ander idee over poëzie. Niet met een fundamenteel andere thematiek, maar met een lichtere toets, meer ruimte voor ironie en met verregaande woord- en vormexperimenten. Zo ontstonden in Berlijn de gedichten van Les Complaintes. De uitgave - in eigen beheer - kwam moeizaam tot stand; Laforgue stond voor de moeilijkheid om alles vanuit Berlijn te regelen. Toch kwam Les Complaintes in juli 1885 uit. In de maanden dat de uitgave van deze eerste bundel zich voortsleepte, had hij gewerkt aan een tweede reeks gedichten: L'Imitation de Notre-Dame la Lune selon Jules Laforgue. Ook deze bundel verscheen in 1885, in november. Het is het werk van de Pierrotgedichten en de maanverering. | |||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||
De Imitation begint met een tirade tegen de zon, de parvenu, de platvloerse levensveroorzaker, tegen wie de Pierrots (‘la secte du Blême’) de strijd zullen aanbinden. In het laatste jaar van zijn leven liet Laforgue twaalf langere gedichten in enkele tijdschriften verschijnen, de gedichten van het vrije vers, die posthuum als de Derniers Vers bekend zouden worden. | |||||||||||||||
Het Lohengrin-complexZijn sexuele leven zal gefrustreerd zijn geweest, aan zijn geschriften te beoordelen. Maar laten we verdacht zijn op de literaire pose. Het gezonde geslachtsleven is voor de dichter, en voor Pierrot - een van zijn favoriete personages - een ingrediënt van de burgerlijke samenleving. De Pierrot heeft lak aan de samenleving, drijft spot met bruiloft en huwelijksnacht en koketteert met zijn impotentie. Een vroeg toneelstuk van Laforgue, Pierrot fumiste, behandelt het huwelijk tussen Pierrot en Colombinette. Als de huwelijksnacht is gekomen, kust Pierrot zijn bruid teder en gaat slapen. De volgende dag is zij nog maagd. Wat aanvankelijk voor fijngevoeligheid werd aangezien, wordt naarmate de maanden verstrijken reden tot ongerustheid. Als de familie eisen gaat stellen en er een dokter bijhaalt, stort Pierrot zich in de laatste nacht als een stier op zijn vrouw en gaat er vandoor. Niet als iemand die gefaald heeft, maar als iemand die zijn vrouw straft: zij die de ware liefde van liefkozen en thee op bed brengen heeft willen versmaden voor de laagbijdegrondse geslachtsdaad. Het impotentie-gegeven zien we ook in het verhaal ‘Lohengrin, fils de Parsival’, dat in juli 1886 verscheen. In dit verhaal, met als thema de misverstanden tussen man en vrouw, probeert de man met de geliefde een verloren eenheid te hervinden. Een derde instantie, het verbod, het obstakel - vertegenwoordigd door de zwaan - staat deze eenwording in de weg. Zodoende blijft het eeuwig vrouwelijke bestaan en Lohengrin moet van zijn onderneming afzien.Ga naar eind1. Laforgues gevoelens voor de vrouw waren ambivalent. Hij zocht een oplossing bij de derde sekse, in zijn eigen opvatting, wel te verstaan. Er zijn, zo schrijft hij aan een vriend, drie seksen: mannen, vrouwen en Engelse meisjes. In een fragment: Het type van de aanbiddelijke, van de enige geliefde, is voor mij bij voorbeeld de Engelse [...] zij is het enige soort vrouw dat ik niet kan uitkleden [...] Mijn verbeelding blijft steriel, bevroren, heeft nooit bestaan, heeft mij niet omlaag gehaald. Zij heeft voor mij geen sexuele organen, ik denk er niet aan, ik zou er onmogelijk aan kunnen denken [...] al die anderen zijn teven [...]. Wat zullen we ons dan van de praktijk moeten voorstellen? In brieven aan zijn vrienden beklaagt hij zich over het gemis van een vrouw. Aan Charles Henry, die op dit gebied wel van wanten weet, schrijft hij over het platonische leven dat hij leidt en de riskante dérivatifs physiologiques die dat met zich meebrengt. Henry, die aan zijn maîtresses uitstekende secretaresses heeft, probeert een van hen aan Laforgue over te doen, maar dat mislukt. Toch zal hij, met wat geflirt in de kuuroorden, in het gevolg van de keizerin en met de contacten met drie-en-een-half mark-vrouwen het niet helemaal zonder hebben hoeven doen. | |||||||||||||||
Terugkeer naar ParijsDe grote veranderingen begonnen in januari 1886. Had hij niet meer dan eens gezegd dat hij iemand van de ‘derde sekse’ zocht, het type Engelse lerares, met rood haar, donkere ogen en zo tenger dat van borsten bijna geen sprake was? Aan dit ideaal beantwoordde precies het meisje dat hem in die tijd Engelse les gaf: Leah Lee, die alleen in Berlijn woonde, er schilderlessen volgde en met lesgeven bijverdiende. Laforgue is het zat allerlei dingen alleen te doen. Hij verlangt naar een simpel huwelijksleven dat hem kracht zal geven, ‘zoals Antaeus die krijgt in contact met de aarde.’ De tijd van beslissingen is gekomen. Hij zal het hof, waar hij viereneenhalf jaar heeft doorgebracht, verlaten. De sympathie waarmee zijn bundels zijn ontvangen en de relatieve bekendheid die hij in Parijs heeft verworven geven hem de moed te proberen zelf een bestaan op te bouwen. Andere beslissing: hij zal miss Leah Lee ten huwelijk vragen en haar vragen met hem mee te gaan. In september 1886 verlaat Laforgue Duitsland. Na een kort verblijf bij de broers Ysaye in Arlon, in België, logeert hij, uit financiële overwegingen, tot december | |||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||
1886 bij Kahn. In de tweede helft van die maand vindt hij een eigen appartement: rue de Commaille 7. In de avond van 30 december vertrekt hij naar Londen. De volgende morgen vervoegt hij zich om een uur of tien bij miss Leah Lee. In het begin van de middag trouwen ze in een protestants kerkje in Kensington bij een geestelijke die niet de moeite neemt naar papieren te vragen. Op 3 januari vestigt het paar zich in Parijs. Het jaar begon moeilijk. Van de vijf jaar in Berlijn had Laforgue minder geld overgehouden dan hij had gehoopt - hij was eraan gewend geraakt veel geld uit te geven en van die gewoonte kon hij niet meteen afstappen. Bovendien hield een verradelijke griep hem langdurig aan bed gekluisterd en maakte het hem onmogelijk uitgevers en redacteuren af te lopen met zijn werk. In deze winter benaderde hij opnieuw de uitgever Vanier met zijn nieuwe gedichtenreeks. Gelijktijdig bood hij hem de Moralités Légendaires aan, een bundel met verhalen. Deze keer wilde hij het werk niet op eigen kosten laten uitgeven. De uitgave moest zo snel mogelijk plaatsvinden, gezien het nijpende geldgebrek. Toen een en ander te lang duurde, wendde Laforgue zich van Vanier af, hoewel zelfs de meest vriendelijke uitgever niet zo snel een beslissing had kunnen nemen als Laforgue dat wenste. In de volgende maanden werd hij zo ziek dat hij zelf niet meer naar een uitgever kon zoeken. | |||||||||||||||
Het eindeIn de zomer van 1887 was Laforgue niet meer in staat zijn huis te verlaten. Met zijn vrouw ging het ook niet goed; hij heeft het waarschijnlijk niet opgemerkt. Hij leed aan tuberculose, een ziekte waar weinig tegen te doen was. Het ontbrak hem niet aan steun van zijn vrienden. Ephrussi leende hem geld, Bourget zorgde dat hij een medische behandeling kreeg. Dokter Robin - geen slechte voor die tijd - was spaarzaam met zijn commentaar en gaf hem opiumpillen om de slopende hoestaanvallen wat te verzachten. Edouard Dujardin, met wie hij in Parijs had kennisgemaakt en die de Revue Indépendante uitgaf, plaatste werk van hem. Eind juli kon Dujardin de publicatie van Moralités Légendaires aankondigen. In augustus liep Parijs leeg; veel vrienden en bekenden gingen op vakantie. Op 19 augustus, daags voor zijn dood, schreef Laforgue nog een briefje aan de minister van Onderwijs waarin hij een beroep deed op een fonds voor literatoren die tijdelijk in nood zaten. In de vroege morgen van 20 augustus overleed hij, in tegenwoordigheid van zijn vrouw en zijn broer Emile. Een tiental personen was bij de begrafenis aanwezig, onder meer Théophile Ysaye, de schilder Seurat, en vijf schrijvers: Paul Bourget, Gustave Kahn, Félix Fénéon, Jean Moréas en Paul Adam. De jonge weduwe keerde terug naar Engeland en stierf in de zomer van 1888, aan dezelfde ziekte, eveneens op zevenentwintigjarige leeftijd. Later werd op het ministerie van Onderwijs nog een briefje gevonden waaruit bleek dat op Laforgues verzoek om steun was gereageerd met een toezegging van tweehonderd franc, gedateerd: 16 september 1887. De Moralités Légendaires werden op 5 november van dat jaar uitgegeven. | |||||||||||||||
Esthetiek van het fragmentarischeDe lezer die de gedichten van Laforgue voor het eerst onder ogen krijgt, zal al snel een indruk ondergaan van grilligheid, improvisatie, wispelturigheid, onvoorspelbaarheid. In de Complaintes zijn strofen en rijmen regelmatig, maar alles lijkt te zijn uitgeprobeerd, allerlei vormen staan in één gedicht bij elkaar en de meest buitenissige rijmen volgen elkaar op. Dit is zeker opvallend wanneer Laforgue wordt vergeleken met zijn collega's tijdgenoten - de parnassiens, symbolisten en laatromantici. ‘Une esthétique du discontinu’, zegt Daniel Grojnowski, een prominente laforguien. De meeste stijlcommentaren benadrukken het idee van de discontinuïteit. ‘Hij ontwricht het vers meer en beter dan Verlaine’, stelt Schmidt en: ‘hij verandert voortdurend van toon’.Ga naar eind2. Laforgue bekommert zich niet om regelmaat en ritme, hij hakt de zinnen in stukken tot het metrum onherkenbaar wordt. Het woord lijkt er meer toe te doen dan de volzin, die in zijn syntaxis wordt aangetast. ‘Wat alleerst opvalt is de breuk. Bijna niets lijkt ononderbroken,’ zegt Reboul, die ook opmerkt hoe binnen één zin en zelfs binnen één woord verschillende registers worden vermengd.Ga naar eind3. | |||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||
Dat Laforgue de syntaxis ontwricht, klinkt in meer beschouwingen, maar eigenlijk valt de aangerichte schade wel mee. Mallarmé deed vreemdere dingen en bij Laforgue blijft de zinsbouw nog te overzien. Toch hebben zijn zinnen een fragmenterende werking, doordat hij opvallend vaak van de regelmatige doorsnee-zin afwijkt. Laforgue is vaak vergeleken met de andere meester van de ellips, Tristan Corbière. Bij Corbière is de werking van het stijlmiddel die van de emotie en de paradox. De toon is heftiger, bijtender, terwijl bij Laforgue ironie en speelsheid een grotere plaats innemen en de effecten van de ellips veelsoortiger zijn. Hij bezigt zijn ellipsen waarvoor ze bedoeld zijn, namelijk het versterken van de emotie. De aanhef van het befaamde ‘L'hiver qui vient’: Blocus sentimental! Messageries du Levant!... een combinatie van ratio, emotie en beschrijving, geeft een samenvatting van wat er in de rest van het lange gedicht zal volgen. Een uitvoerige beschrijving van de Laforguiaanse ellipsen zou spannend zijn, maar veel van het goede. Eigenlijk is de ellips vooral iets grammaticaals: een zinsdeel waaraan andere zinsdelen ontbreken, een stijlmiddel dat op zichzelf niets uitdrukt en dat voor allerlei doeleinden gebruikt kan worden. Juist door die veelheid van functies zijn bij Laforgue de ellipsen fragmenterend. Het zijn niet louter emotionele uitroepen op geëikte plaatsen en momenten, maar losgemaakte stukken zin die men overal kan aantreffen. Maar Laforgue hield ook van de lange volzin - vooral als vergaarplaats voor van alles wat. Een mooi voorbeeld bieden de vijf regels van de eerste strofe van ‘Complainte d'un autre dimanche’, waarin een herfstlandschap willekeurig wordt bevlekt door een scheefhangend zonnescherm en een paar slobkousen. Of de strofen van de ‘Pierrots’, waarin ons de ‘doodsbleke sekte’, het maanvolk, de tegenstanders van de zon worden voorgesteld. De Pierrotbundel L'Imitation de Notre-Dame la Lune begint met een oorlogsverklaring aan de zon: ‘Un mot au soleil pour commencer’. De zon als beginsel van vruchtbaarheid en luidruchtige levenskracht is een vijand van de maanaanbidders, de pierrots, en is drager van pompeuze, valse retoriek die in parodiërende, overvolle regels aan de kaak wordt gesteld: Soleil! soudard plaqué d'ordres et de crachats,
Planteur mal élevé, sache que les Vestales
A qui la Lune, en son équivoque oeil-de-chat,
Est la rosace de l'Unique Cathédrale,
[...]
En zo gaat de zin nog vier regels door, in een gedicht dat negen kwatrijnen telt en volgepropt is met buitenissige woorden en verwijzingen van allerlei soort. Bij Laforgue wijkt de syntaxis misschien af, maar niet zo sterk als bij Mallarmé, bij wie de zinsdelen eerder op een ongebruikelijke plaats terecht komen. En de zinnen van Verlaine, een ander voorbeeld, zitten losser in hun voegen omwille van een gedempter, vager, musicaler effect. Laforgues taal is ingewikkelder, ook al is ze niet hermetisch en meer dissonerend dan muzikaal of zangerig. Ik denk dat zijn tijdgenoten, oplettende syllabentellers en klankbeluisteraars als ze waren, eerder geschokt waren door de prosodische en metrische vrijheden, en zodoende het idee hadden dat de klassieke zin bij Laforgue erodeerde. Waar Laforgue de syntaxis geweld aandoet, is dit terug te voeren op wat ik zijn momentaniteit noem. De lezer heeft steeds de indruk dat wat wordt gezegd op datzelfde moment wordt bedacht en ervaren, en uitgesproken. Flarden spreektaal klinken door, het taalgebruik van de personages wordt geïmiteerd, uitroepen en klanken worden rechtstreeks doorgegeven. De dichter schrijft terwijl hij denkt, en terwijl de lezer leest. Daarmee wordt tegelijk de vraag opgeworpen naar het verhaal, de anekdote die aanleiding geeft tot het gedicht. Als het om poëzie gaat, doet de anekdote er dan iets toe, en is een gedicht met veel verhaal nog wel poëzie? Volgens Mallarmé en Valéry moet echte poëzie zich volledig bevrijd hebben van het verhalende, tot alleen de lyriek nog geldt. Het is aardig om te zien hoe allerlei fragmenterende kenmerken bij Laforgue aan het licht komen, als je het werk vanuit narratief oogpunt beziet. Volledig versplinterd is de wereld van de ‘Complainte variations sur le mot “falot, falotte”’. ‘Falot, falotte’ - | |||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||
het zijn bijna zinloze woorden die in elke strofe dreinend worden herhaald. Acht strofen die acht taferelen leveren, ieder los van de ander: een hond blaffend in de regen terwijl de maan naar Pierrot lacht; een trein door lawines geblokkeerd en waarvan de signalen door kinderen in bed als geluiden door padden worden begrepen; een schip in gevaar dansend op zee; een oud vrouwtje sjouwend met takkenbossen; een boer die slakken gaat verzamelen; een lampje flikkerend in de wind terwijl een voorbijganger langs snelt; een voddenraper die gaat slapen terwijl de dronkaard een lantaarnpaal omhelst. De strofe over de dichter zelf staat los van deze reeks prenten, die onderling ook weer geen samenhang vertonen, behalve dat elk tafereel iets vergeefs en desolaats heeft. En de dichter, de ik, waar is hij? Op weer een andere plek, of speelt alles zich in zijn hoofd af? Portret van Laforgue door zijn broer Emile
In ‘Complainte de l'orgue de barbarie’ spelen drie moeilijk verenigbare gegevens door elkaar: de stem die het jammerende afgejakkerde draaiorgel toespreekt, de stem die het einde van het seizoen en het huilen van de wind oproept, en de ‘couples’ aanspoort zich zij aan zij te scharen, vanaf de drekkige wieg tot het even morsige graf, en tenslotte het gesprek tussen een vrouw en haar ‘Paul’, in de dreigende stilte van het bos, gekleurd door het bloed van de ondergaande zon. In een erotisch geladen atmosfeer verdwaalt het stel en loopt de vrouw een verwonding op. Bij het ondergaan van de zon verlaten de ‘provincie-sulamieten’, de dorpsschonen en plaatselijke prinsessen de bewoonde wereld om in de bossen hun rituelen te bedrijven. | |||||||||||||||
MeerstemmigheidHet stemmenspel van de ‘Complainte de l'orgue de barbarie’ brengt ons op een facet dat vrijwel nooit de aandacht krijgt bij poëzie, maar dat de eigenaardigheid van de gedichten van Laforgue meteen onder de aandacht brengt, namelijk de meerstemmigheid. In de meeste lyriek is een centraal ‘ik’ aan het woord. Zo'n ‘ik’ is er bij Laforgue ook, maar zijn bestaan is problematisch, en er zijn nog vele andere instanties die het woord nemen. Alleen de inhoudsopgave van de Complaintes al vertoont een bonte reeks van sprekende figuren: de zoon van Faust, stemmen onder de boedhistische vijgeboom, de maan, piano's in gegoede wijken, een draaiorgel, de foetus van een dichter, de arme dolende ridder, de afgewezene, de wind, de koning van Thule, klokken, dennebomen, de woedende echtgenoot, de tijd zelf, de Wijze van Parijs. Allemaal personages en instanties die op de een of andere manier het woord voeren en als we de gedichten gaan lezen, zien we dat er nog | |||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||
een hele reeks bij komt. En als we denken aan de gevallen dat de ik zich opsplitst en een gesprek met zichzelf voert, is er geen enkel gedicht meer homofoon. De stem heeft vaak een tegenstem, met een eigen commentaar en deze tegenstem geeft een andere wending aan het betoog. Die stemmenverdeling wordt typografisch ondersteund. De grillige aanblik van de gedichten heeft voor een deel hiermee te maken: de verschillende stemmen uiten zich in verschillende strofen, van verschillende vorm, met verschillende regellengte. Een van de indrukwekkendste gedichten in dit opzicht is de ‘Complainte des pianos qu'on entend dans les quartiers aisés’. Het gedicht beschrijft het ‘kuise flaneren’ van de ik - de ‘ziel door letteren gevoed’ - door chique villawijken, in een breekbare stemming tijdens de eerste lenteavonden. Het herhaalde Tu t'en vas et tu nous laisses,
Tu nous laiss's et tu t'en vas,
[...]
geeft de eentonige toonladders weer die de ik door meisjes op de piano hoort spelen, en waarin het grijze internaatsleven doorklinkt, de vrees dat de meisjestijd onvervuld voorbijgaat en de roep om ‘hem’ die zal komen. Dit wordt afgewisseld met de mijmeringen van de ik, die zich een voorstelling tracht te vormen van de onzichtbare sirenen en bedenkt hoe hun pensionaatsleven zal overgaan in de huwelijkssleur, ‘geplaveid met stofjes en aanzien’. De strofen van de meisjes en die van de flaneur worden weer afgewisseld met korte statements: - Coeurs en prison, Horen we hier de ik, of een andere commentariërende instantie? Op het eind: - Seul oreiller! De slaapkamermuur, het vertrouwde uitzicht van wie alleen slaapt - van de meisjes, of van de ik die besluit, nu het ‘echte, misdadige leven’ toch over een sleur van ondergoed en maaltijden wordt uitgesmeerd, de roep der sirenen niet te beantwoorden. Talloze stemmen zijn er, en dan moet er ergens ook nog een centrale stem zijn, die van de ik, de dichter, de regisseur van het geheel. In Laforgues jeugdgedichten is een romantisch-naïeve ik nog overduidelijk aanwezig. In de Complaintes verdwijnt hij nagenoeg achter de personages die hij oproept. Vervolgens vlucht hij in de Fleurs voortdurend achter de Pierrot-maskers, om zich tenslotte in de Derniers Vers het duidelijkst als zijn eigen problematische zelf te manifesteren. Niet dat Laforgue in deze lange, laatste gedichten volledig tot homofonie is teruggekeerd, maar het is duidelijk wie de dichter is en wie het laatste woord heeft. Ook hier is de poëtica van het fragmentisme steeds weer terug te voeren op het directe spreken. De laforguiaanse spreker komt niet met een van tevoren afgerond betoog dat hij alleen maar hoeft voor te dragen. Iets drijft hem tot spreken, hij reageert op wat zich aandient, aan indrukken, gedachten en tegenwerpingen van andere personages. | |||||||||||||||
Stem en tegenstemMaar kun je dan wel vaststellen waar het gedicht of de bundel over gaat? In de klassieke benadering bestuderen we van een gedicht de prosodie, de syntaxis, de betekeniselementen en motieven, en dat alles helpt om die éne tekst, dat éne thema te vinden. Het is een manier van analyseren waar het laforguiaanse gedicht zich nogal eens tegen verzet. Beelden en overwegingen volgen elkaar in een grillige reeks op, iets wordt beweerd of uitgelegd en daarna weer teruggenomen. Soms overheerst hoogstens een bepaalde stemming. En dat alles is erg nieuw voor die tijd. Wat dacht Laforgue zelf hierbij? In een brief aan Henry heeft hij het over de taal van het onbewuste: een dwalen van beelden als in een droom en de onbewuste extase, dat wil zeggen, gevoelens die worden uitgedrukt met de directheid van het kind die slechts het repertoire van zijn behoeften tot zijn beschikking heeft. | |||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||
Uit zijn woorden begrijpen we dat hij in het gedicht de strenge, eenduidige structuur wil verlaten; hoogstens een bepaalde tonaliteit zal de eenheid ervan uitmaken. Motieven komen hier en daar terug, als directe sensaties, in een onbepaalde beweging. Ze komen op en verdwijnen weer, net als gedachten en idealen. En (in een commentaar op de gedichten van Sandah Mahali, mevrouw Mültzer): [Uw dichtwerk] is goed omdat het geen begin, midden of einde heeft. Ik droom van poëzie die niets zegt maar die uit stukken gedroom bestaat, zonder samenhang. Als je iets wilt zeggen, uiteenzetten of aantonen, heb je proza. En als het gedicht zich ondergeschikt maakt aan ‘bouts de rêverie sans suite’, als logica, uiteenzetting en overtuiging verdwijnen, dan begint het gedicht zich te fragmenteren. Veelbetekenend is ook wat hij naar aanleiding van Baudelaire schrijft: Losse, korte gedichten schrijven, zonder bepaald onderwerp (zoals de anderen, die een sonnet maakten om iets op een dichterlijke manier te vertellen, voor iets te pleiten, enzovoort) maar vaag en zonder reden als het wuiven met een waaier, vluchtig en dubbelzinnig als make-up, zodat de burger die het juist gelezen heeft, zegt: ‘En wat toen?’ De gedichten van Laforgue vertonen niet de kenmerken van de droom. Ze hebben zelden iets vaags en zijn in die zin on-symbolistisch. In dit werk heerst een andere logica dan die van de ponerende, demonstrerende en getuigende tekst. Veel gedichten zijn een spel van stem en tegenstem, zonder dat een definitieve conclusie bereikt wordt. Latere gedichten vertonen een meer associatieve samenhang. Toch is het ook niet de pure lyriek, waar het Valéry om te doen was. Elke tekst zit vol beschrijvende en vertellende elementen, maar de richting die dit alles neemt, is onvoorspelbaar. En dit alles is de consequentie van de manier waarop de personages zich uiten: ze denken hardop, volgens hun ingevingen en bedenkingen, en de tegenargumenten van andere stemmen.Ga naar eind4. | |||||||||||||||
De verbrokkelde tijdZodoende komt bij Laforgue ook de tijd in beweging. Al lezend volgen we de protagonisten in hun spreken en zo beleven we het verstrijken van de tijd. En dat is in poëzie een uitzondering: vaak immers probeert de dichter in poëzie een bovenpersoonlijke waarheid te verwoorden, wat de tijd stil doet staan. Bij Laforgue zien we echter geen tijdloze waarheden, alleen elkaar opvolgende beweringen. Er is wel eens opgemerkt dat gedichten een cyclische tijdsopvatting kunnen oproepen door door herhaalde regels of refreinen. Bij Laforgue zijn de herhalingen echter altijd onvolledig. Hij brengt kleine wijzigingen in de refreinen aan, waardoor de tijd voortschrijdt, mèt de voortgang van de tekst, mèt het lezen ervan. Laforgue gebruikt allerlei procédés om de lezer de indruk te geven dat de spreker hier en nu over zijn indrukken praat. De ‘Locutions des Pierrots’ bijvoorbeeld is een reeks van zestien gedichten gericht tot een vrouw. Eerst is zij ‘Eve, Joconde et Dalila’, vervolgens ruw materiaal voor de dichter en tenslotte een getrouwd burgerlijk meisje. Het geheel lijkt een serenade, maar is het niet echt, want de toegesproken dame zegt dingen terug. De vrouw verandert in de loop van het gedicht en dat heeft het meeste te maken met de gezichtspunten van de ik. Hij spreekt terwijl hij denkt. Zijn taal heeft niet in de eerste plaats de levendigheid van de spreektaal. De momentaniteit, om deze term maar te gebruiken, wordt met andere middelen tot stand gebracht. Alles wat we hiervoor al in dit werk zagen, wijst al in die richting. Momentaniteit wordt gesuggereerd door conflicten die in de loop van een gedicht worden uitgevochten, door directe aanduiding van tijd en ruimte, door het gebruik van de tegenwoordige tijd, door het beschrijven van stemmingen en landschappen tijdens de ochtend, de avond, de lente en de herfst: de perioden van overgang en verandering bij uitstek. Men zou hier geneigd zijn te denken aan de schrijvers van het ‘instantané’, zoals de Goncourts, Vallès, Loti en Daudet, met hun aandacht voor het concrete detail, het vluchtige, de waarheid van het moment, die vaak ten koste gaat van de eenheid van het geheel. Toch is Laforgue geen instantanéïste; deze term, afkomstig uit de fotografie, heeft tenslotte vooral be- | |||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||
trekking op weergave van visuele indrukken. En Laforgue is niet louter een visueel auteur. Elke indruk die hij noteert, heeft een psychologische of filosofische component. Misschien kun je zijn werk beter karakteriseren als literair impressionisme, als je daaronder verstaat dat de werkelijkheid wordt gepresenteerd als een synthese van de waarnemer en het waargenomene, waarbij het psychische en het fysische versmelten. De tijd in dit alles is verbonden met het Onbewuste. Dit schijnt aanvankelijk samen te vallen met een soort boeddhistisch nirvana, waarin het ik wordt ontkend, en daarmee ook het tijdsverloop. Maar het vloeien van de tijd, het Inconscient als een voortdurende stroom krijgt steeds meer betekenis, waarin een tegenstelling tussen eenheid en veelheid, eeuwigheid en tijdelijkheid, er niet meer toe doet. De spreker is dan geen reporter. Er is niet alleen gelijktijdigheid van gebeuren en spreken. De spreker reageert op wat gebeurt, en als er niets gebeurt, heeft hij zijn commentaren, herinneringen en plannen. Gaat het om een gefragmenteerde tijd? Wel als je haar vergelijkt met de tijdloosheid in een gedicht dat een algemene waarheid wil verwoorden en eveneens vergeleken bij de constructies in verhalen en romans. En niet zo versnipperd als in een opsomming van achter elkaar plaatsvindende gebeurtenissen. Ieder opschrijven betekent meteen al een verzet tegen het spoorloos wegglijden van het ogenblik. We kunnen hier denken aan een verbrokkeling zoals Bergson die dacht: de psychische bewustzijnsstroom is een continuum dat wordt gefragmenteerd zodra voorwerpen in de omgeving de aandacht van het ik trekken, of als hij zich van iets bewust wordt. Een verbrokkeling die in de hand wordt gewerkt door de taal. | |||||||||||||||
Symbolist of decadent?Laforgue is decennia lang als symbolist gekenschetst en soms zelfs als symbolist bij uitstek. Tegenwoordig wordt hij algemeen ingedeeld bij de decadenten. De vraag is of dat zin heeft als beide stromingen nooit eenduidig zijn gedefiniëerd, omdat ze voor een deel naast elkaar ontstonden en bestonden. De tientallen ongepubliceerde gedichten van de jonge Laforgue staan in het teken van een groots project. Er zou een groots fresco moeten komen, een samenvatting van wat een Parijzenaar over het leven en de dood, niets minder dan dat, zou kunnen bedenken. En samen met het overige oeuvre dat hij zich voorstelde, zou het van profetische allure zijn en een verpletterende indruk maken op de mensheid. Een dergelijk groots project doet denken aan het Boek van Mallarmé, de zienersaspiraties van Rimbaud en - later - de trilogie van Verhaeren en de alomvattende theorieën van René Ghil. Algemeen is hier het zoeken naar het Woord dat alles verklaart, het alomvattende Symbool. Maar als de wereld aanleiding wordt tot dit Symbool, dan krijgen de aardse verschijnselen iets onwezenlijks en wordt het leven tot droom. Laforgue staat ver van dit alles. Hij registreert een wereld van zintuiglijke en psychische aard en hij verklaart zich onmachtig het verlossende Woord te vinden. Zijn werk staat vol beelden en motieven die we uit het symbolisme kennen, maar ze worden eigenlijk niet serieus genomen. Ze fungeren als culturele bezinksels, waarmee hij zijn wereld overdadig opsiert. Het symbool verwijst bij hem niet naar het onzegbare, het maakt deel uit van de maskerade, wat eerder opwekt tot kritische distantie. Ook zoekt hij niet het muzikale van het vers, zoals de symbolisten dat deden. Vaak klinken zijn regels schril en dissonerend, zodat je eerder aan anti-muzikaliteit zou denken. Tegenover het symbolisme zie ik de decadentie. Laforgue wordt nogal eens als de decadent bij uitstek gezien, om allerlei redenen. Eén argument: hij is een van de schrijvers voor wie de overgeleverde taal tekort schiet, die steeds naar nieuw raffinement zoeken om exquise gevoelens en ideeën uit te drukken. Een steekhoudend argument, omdat die iets zegt over een bepaalde schrijfwijze. Het opvallendste wat volgens mij over de taal der decadentie is gezegd, komt uit de pen van Bourget en staat in die bekende zin waarin hij formuleert hoe het decadente werk tendeert naar verbrokkeling: de eenheid van het werk wordt losgelaten, de zelfstandigheid van de zin verdwijnt, ten gunste van de zelfstandigheid van het woord. Deze vaak herhaalde formulering krijgt in dit verband nieuwe betekenis. Natuurlijk bedoelde Bourget het in zijn tijd anders. Hij bestudeerde de moderne literatuur, met haar mo- | |||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||
tieven van onlust, spleen, angst en neergang. Zijn benadering vertoont moralistische trekken. Het past in een benadering van decadentie in de sfeer van achteruitgang. De literatuur in een tijdperk van verval vertoont trekken van desintegratie; de harmonie van het geheel gaat verloren en het fragmentarische gaat overheersen. Bij Laforgue kunnen we spreken van decadentie in bredere zin. Buiten- en binnenwereld, zowel de realiteit om ons heen als de vertakkingen in de psyche, worden systematisch geëxploreerd en voor de weergave ervan worden steeds nieuwe uitingsvormen gezocht, in talloze verfijningen. Nogmaals: niet de aristocratische wereldvreemdheid van het symbolisme. Zien we niet duidelijk zijn voorkeur voor het impressionisme en raadde hij de kunstenaar niet aan om zonder vooropgezet idee de straat op te gaan? Bij de decadentie in deze zin hoort een decadente taal. Bij het noteren van het meest uiteenlopende en het meest vluchtige, met een grote aandacht voor het moment waarin het onverwachte verschijnt en weer verdwijnt, hoort een loslaten van overgeleverde structuren en een bevrijding van vaste vormen. De taal der decadentie is tot nu toe weinig bestudeerd. Is het bovenstaande hier een aanzet toe? | |||||||||||||||
Van decadentie naar modernisme?Wat is er verder van de taal der decadentie geworden? Was zij er alleen om de lezers gevoelig te maken voor een andere wereld, en was de decadentie niet veel meer dan een voorstadium van het symbolisme? Laforgue zelf noemde zich meer dan eens ‘modern’. Watson noemt hem modernistisch, in die zin dat Laforgue belangstelling had voor de kunst van zijn tijd, en aan het vluchtige en voorbijgaande, en in die zin het moderne een betekenis toekende voor de individuele kunstenaar. Hij gebruikte on-poëtische, alledaagse, wetenschappelijke en technische termen. De conversatie van zijn tijd klinkt in zijn taal door en dat maakt hem tot een modern dichter. Maar is dat hetzelfde als een modernistisch dichter avant la lettre? Ook met zo'n vraag valt in eerste instantie niets te beginnen: de definities van decadentie lopen evenzeer uiteen als die van modernisme. Bovendien vertoont de decadentie zich meer als een bepaalde beweging dan het modernisme, dat eerder een constructie is waarmee een bepaald soort literatuur benaderd kan worden. Maar zijn er toch geen lijnen te trekken? Laforgue is in ieder geval een ander soort modern dichter dan de dichters van de generatie na Baudelaire. Zij zien in het moderne leven geen samenhang meer, maar brengen dan in ieder geval samenhang in hun literaire teksten, waar de woorden verbindingen aangaan die in het moderne leven niet te vinden zijn. Een verdergaand modernisme zorgt voor teksten met een open structuur, opgebouwd uit heterogene fragmenten. Een dichter als Eliot geldt dan als het voorbeeld dat modernisme ook in de poëzie mogelijk is. En gaf Eliot zelf niet toe dat hij, in zijn periode vóór en tijdens The Waste Land, bij Laforgue in de leer was geweest? Het laforguiaanse personage refereert bovendien aan een verscheidenheid van ervaringsgebieden die samen op hem inwerken. Hij is geen type, romantisch, ironisch of anderszins, maar een persoon die zichzelf als problematisch ervaart, een agregaat van uiteenlopende bewustzijnstoestanden, waarvan het de vraag is of ze bij elkaar horen. Het problematische zelf, het gefragmenteerde ik, de persoon als agregaat van hoogstens een reeks indrukken, het was in de tijd van Laforgue een thema. Al had de literatuur er nog geen taal voor, in de opkomende psychologie was het onder invloed van het empirisme een item. Over het werk van William James, die zich bezig hield met problemen van de eenheid en de continuïteit van het zelf, werd in Franse tijdschriften geschreven.Ga naar eind5. En alles wat zo'n persoon zegt is maar voorlopig, en de volstrekte zekerheid wordt nooit bereikt. Zijn taal wordt die van de bewustzijnsstroom, waarin indrukken en gedachten kunnen veranderen en steeds in een ander licht kunnen staan. We zien een onzekere, ironische verteller, in de gedichten, maar meer nog in de verhalen van de Moralités Légendaires. Een soort filosofische verhalen, zegt Pia, die de reflectie en de kritische zin aanwakkeren, maar meer ontwrichtend dan bij Voltaire. Eerbiedwaardige overleveringen worden beetgepakt, omgekeerd en misbruikt in een intertextueel spel, waarin weinig vaststaat, en weinig serieus te nemen is. | |||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||
Laforgue afficheerde zich bij voorkeur als dilettant, zoals Bourget die omschreef: de ontvankelijke erudiet, die de ene levensvorm na de andere beschouwt, de ene gedachte na de andere beproeft, en zich tenslotte nergens definitief mee inlaat. Laforgue was, na het verlies van het christelijk geloof, een dilettant voor eigen genoegen en verbond dat filosofisch met de bewegingen van het Onbewuste. Bourget zag het dilettantisme als een ziekte van zijn tijd, een teken van wilsverzwakking, gevolg van een overmaat aan kritisch denken. Door die multiplicité, een kwaal te wijten aan overcivilisatie, moest het ik wel zijn kern kwijtraken, en verbrokkelen. Het lijkt wel of we een hedendaagse kritiek lezen op het (post)-modernisme. Te zien aan deze korte verkenning lijken er genoeg aanwijzingen te zijn dat je op Laforgue een modernisme-constructie kunt toepassen. Of hij hiermee populair wordt, is nog maar de vraag. Hij is voorlopig de dichter van wie velen wel eens gehoord hebben, die vagelijk interesse en sympathie opwekt, maar die niet echt gekend wordt. Tien jaar geleden kwam het eerste deel van zijn verzameld werk uit, tekstkritisch aangepakt, met veel onbekend materiaal, en tekeningen van de dichter zelf. Prachtig, maar de overige twee delen laten op zich wachten, en zullen waarschijnlijk nooit verschijnen. En dat is jammer. | |||||||||||||||
Literatuur:Belangrijkste monografieën over Laforgue die ook biografische gegevens bevatten:
Uitgaven van werk:
|
|