| |
| |
| |
De boekhouding
J. Heymans
Het geritsel van essays
Wat beweegt een essayist? Over deze kwestie heeft iemand als Gerrit Krol een uitgesproken mening. Wat hem betreft, kan het schrijven van een essay heel goed worden vergeleken met het uitproberen van gevaarlijk ijs. Met zijn ene been op de wal staande, probeert de essayist met zijn andere uit of het ijs houdt. Dat is een metafoor voor allerlei beweringen die op het nippertje waar zijn, of misschien zelfs helemaal niet. Het kan hem eigenlijk niet zoveel schelen of iets waar is, - als het maar overtuigt. En of een gewaagde stelling dan in de vorm van een beschouwing, een column of een ingezonden brief wordt uitgeprobeerd doet er niet veel toe. De poging levert, in de ogen van Krol, een essay op. Het woord zegt het al.
In deze Krolse opvatting van essayistiek waarin letterlijk iets waar wordt gemaakt heb ik mij altijd goed kunnen vinden. Zij doet, los van de geldigheid van de gebezigde redeneringen, een sterk beroep op de stijl waarin het een en ander wordt geponeerd. Hoe stelliger - of zelfs onwaarachtiger - het uitgangspunt van een essay, des te krachtiger de stijl moet zijn om de lezer bij de les te houden. Hoe graag zou ik bijvoorbeeld niet eens een scherpzinnig essay willen lezen over het feit dat de Slag bij Nieuwpoort niet in 1600, maar pas in 1648 heeft plaatsgevonden! Dan ga ik onmiddellijk in de gedachtenspinsels van de drieste essayist mee, mits hij een en ander tenminste in een waarachtige stijl heeft opgeschreven. Om dat doel te bereiken kan de essayist kiezen uit een scala aan stijlmiddelen, van understatement tot en met overdrijving. En hoe meer de lezer door deze middelen vermaakt wordt en dienovereenkomstig verlokt, des te beter komt de standpunt van de essayist uiteindelijk over. Dit houdt in dat de strekking van een literair essay, hoe spitsvondig of triviaal ook, altijd enigszins ondergeschikt aan de stijl is. Mij maakt het, eerlijk gezegd, niet veel uit of ik nu een essay over de werking van een Stirling-motor, de veter van Youri Mulders linkervoetbalschoen of de gemoedstoestand van een Cortázariaanse cronopio onder ogen krijg. Als het maar meeslepend is geschreven. Ik zal het wel lezen - zeker als het over literaire, kunstzinnige of (pseudo)wetenschappelijke onderwerpen gaat. Daarentegen ben ik niet erg dol op essays met eerste zinnen als: ‘De contemporaine massacultuur is niet alleen historisch noodzakelijk als gevolg van de omklemming van heel het leven door monsterondernemingen, maar ook als consequentie van datgene wat de uiterste tegenstelling schijnt te vormen tot de tegenwoordig heersende standarisering van het bewustzijn, de esthetische subjectivering’. Deze openingszet van de niet van literaire pretenties
gespeende cultuurfilosoof Theodor W. Adorno is een van de vele essaytjes uit de nogal slordig vertaalde Minima moralia (1971), is ongetwijfeld waar, en misschien zelfs wel zo nauwkeurig mogelijk opgeschreven, maar hij stimuleert mij nu niet bepaald om de tekst gretig te vervolgen. Liever laat ik mij verlokken door een essay dat een openingszin bevat als: ‘Simon Carmiggelt vertelde eens dat er een hond naast hem kwam lopen, die hem onverwacht de vraag stelde of hij op de hoogte was van het werk van Ludwig Klages’. Dan is mijn nieuwsgierigheid geprikkeld en ik lees onmiddellijk verder: ‘Een interessante vraag voor een hond. Als je - als hond - toch iets moet lezen, ligt het voor de hand het werk van Ludwig Klages te kiezen’. En niet dat van Adorno. De reden daarvoor is eenvoudig: het menselijk verstand heeft, aldus Klages, een desastreuze invloed op de ziel. ‘Als hond ben je waarschijnlijker beter af’. Een essay als ‘Het geweten der dieren’ van Jaap van Heerden lees ik, gegrepen als ik ben door inhoud en stijl, ogenblikkelijk tot de laatste punt, al is het dan nog maar de vraag of mijn nieuwsgierigheid voor de volle honderd procent is bevredigd. Ziehier enkele van de maatstaven die ik bij het lezen van essays, hoe groot of klein ook, hanteer: een uitdagende stelling, een overtuigende stijl en - als het kan - een humoristische, ironische of ontroerende ondertoon.
| |
| |
| |
Toevallige tweelingen
Er zijn in het Nederlandse taalgebied nauwelijks literaire essayisten die zomaar, uit het niets, met een nonfictief boek op de proppen komen. De essayist en vertaler Piet Meeuse is een van de weinige uitzonderingen. Hij publiceerde pas enkele fragmenten uit Doorkijkjes (1995) toen hij het boek zo goed als afgerond had. Meestal volgen essayisten de omgekeerde weg. Zij publiceren - niet zelden op verzoek - een stuk in week- of maandblad, en na verloop van tijd maken zij uit de door hen geproduceerde beschouwingen of columns een selectie die tot een bundel wordt samengesmeed.
Bij de compositie van zijn essaybundel Geritsel van papier heeft Hugo Bousset, hoogleraar Nederlandse literatuur aan de Katholieke Universiteit Brussel, voor een iets originelere aanpak gekozen. Nadat hij met De Gulden Snede (1993), een enthousiasmerend geschreven overzicht van het Nederlands proza na 1980, voor de dag was gekomen, publiceerde Bousset een paar opmerkelijke essays in het vernieuwde Dietsche Warande & Belfort, het Vlaams-Nederlandse literaire tijdschrift waarvan hij zelf trouwens sedert 1993 hoofdredacteur is. In deze essays vergelijkt hij, uitgaande van een Nederlandstalige roman, verschillende schrijvers met elkaar, zoals J. Bernlef met Italo Calvino, Atte Jongstra met Koen Peeters en Stefan Hertmans met Maurice Gilliams. De drijfveer tot deze exercities is Boussets besef ‘dat in elk van die romans andere boeken meeritselen, dat geen enkele tekst uniek is, op zichzelf staat - elk boek is tenminste een tweeling’.
Dit werd het uitgangspunt voor Geritsel van papier, een bundel essays die Bousset in zijn ‘Leeswijzer’ zelf omschrijft als ‘omcirkelende bewegingen rond literaire teksten die me hebben geprikkeld of uitgedaagd’. Sommige - eerder gepubliceerde - essays wist hij tot een ‘meeritselende’ confrontatie uit te breiden, andere schreef hij speciaal voor deze uitgave, zoals ‘Ziende blind’, waarin een brug tussen De wijde blik (1992) van Willem Jan Otten en De god met gouden ballen (1995) van Marie Kessels wordt geslagen. Hoe interessant ook, dergelijke vergelijkingen blijven naar mijn mening altijd iets willekeurigs houden. Het is dikwijls maar een vage en uiterst persoonlijke intuitie, op grond waarvan sommige romans met elkaar onder een noemer worden gebracht. Volgens Bousset draait het in de genoemde romans van Otten en Kessels onder meer om ‘de beschrijving van de staat van genade’, een gesteldheid die hij eerder ‘ziende blind’ heeft genoemd. Maar ja, er had ook wel een verband kunnen worden gelegd tussen De wijde blik en bijvoorbeeld de beschouwingen van K. Schippers over kijken en zien. En wat te denken van een vergelijking met La nausée (1938) van Jean-Paul Sartre, - een boek zo rijk aan filosofische en psychologische thema's dat ik het nog dikwijls ter hand neem.
Toch is de ogenschijnlijke willekeurigheid die sommige essays in Geritsel van papier op het eerste gezicht aankleeft ook juist de grote kracht ervan. Een niet erg voor de hand liggende vergelijking tussen twee romans doet een extra beroep op de geestkracht en de stijl van de essayist. Met als gevolg dat een oorspronkelijk stuk misschien nog meer gaat sprankelen. Anders wordt het al gauw een nette, maar ongeinspireerde invuloefening, - zoals nogal eens door brave neerlandici wordt geproduceerd. Aan dit gevaar is Bousset in Geritsel van papier goeddeels ontkomen. Uit de opgenomen essays spreekt een grote liefde voor de Nederlandse letteren, maar soms reikt hij verder, zoals in ‘Mexicaans labyrint’. Dat is een even bevlogen als (zelf)kritisch leesverslag van Het beleg van Laken (1985-1992), de roman-tetralogie van Walter van den Broeck, die Bousset in relatie brengt met Het labyrint der eenzaamheid (1950) van Octavio Paz en vele andere boeken en verhalen. Daarentegen valt ‘Down to earth’ - over de relatie tussen Rachels rokje (1994) en Pornografie (1960) van Witold Gombrowicz - mij een beetje tegen. Niet omdat het niet zou sprankelen, integendeel, maar omdat Bousset niet duideljk weet te maken hoe ‘Gombrowicz' jongens-meisjes-achtige zinnelijkheid en glimlachende lichtheid’ in Mutsaers' proza heeft meegeritseld. De opmaat van ‘Down to earth’ is een beknopte samenvatting van de ‘erotische filosofie’ van Gombrowicz en die wordt ongereflecteerd gevolgd door een bevlogen uitweiding over Mutsaers' meesterwerk Rachels rokje. In de tweede helft van het essay geeft Bousset allerlei interessante dwarsverbindingen tussen Rachels rokje en het werk van Roland Barthes, M. Februari en Jules Renard, maar hij zegt nauwelijks nog iets over Gombrowicz.
| |
| |
Als het spannend begint te worden, houdt hij ineens op.
De essaybundel Geritsel van papier kan misschien het beste worden gekarakteriseerd als een soort van vergelijkend literatuuronderzoek, intuïtief en tastend, maar met zoveel bezieling uitgevoerd, dat het een spirituele bezigheid is de essays van Bousset te lezen, zelfs als hij er niet in slaagt zijn voornemens volledig waar te maken. Er gaat als vanzelf wel iets bij de lezer meeritselen.
| |
Wordingen
Boussets essay over Mutsaers en Gombrowicz beantwoordde dáárom niet helemaal aan mijn verwachtingen, omdat ik voordien Paardejam had gelezen, de onlangs verschenen essaybundel van Mutsaers. Dit is, na Hazepeper (1985) en Kersebloed (1990), haar derde essybundel. En haar beste tot nu toe. Vierentwintig inspirerende ‘stukken’, deels eerder verschenen in NRC Handelsblad, Raster, Optima en Hollands Maandblad. De in drie afdelingen ondergebrachte stukken worden voorafgegaan door een ‘Open brief’ naar aanleiding van een geleisuiker-campagne van Van Gilse met als slogan: ‘Zelf jam maken is zo makkelijk’. Daarin maakt Mutsaers duidelijk dat het woord paardejam - een uitvinding van René Magritte - niet ‘iets heel abstracts of zwevends’ is. Het verwijst, wat haar betreft, veeleer naar ‘puur gemetamorfoseerd leven’: een talige werkelijkheid. En het boek Paardejam wordt besloten met een weergaloos essay over tekst en beeld: ‘Als het woord vlees wordt, hinnikt het paard’. Uit dat rijke slotstuk waarin veel op het gebied van literatuur en beeldende kunst overhoop wordt gehaald, trek ik slechts één gedachtensplinter. Mutsaers laat omstandig zien dat ze, geinspireerd door de filosofie van Gilles Deleuze, in ‘Plooi tien’ van Rachels rokje een ‘wording’ heeft beschreven, een tweezijdige metamorfose: ‘als je jezelf tot dier schrijft, wordt dat dier noodzakelijkerwijs jou’. Deze dierwording voltrekt zich op het niveau van de stijl en dat is nu precies wat Mutsaers in die plooi van Rachels rokje over ‘het paard dat op schoot wou’, naar mijn smaak, zo overtuigend heeft waargemaakt.
Een essaybundel als Paardejam die, zoals de achterflap vermeldt, bespiegelingen bevat over tenen die de benen willen nemen, kwallenrokjes, kerstmenu's uit Oostende en nog veel meer elementen uit de Mutsaerse wereld, kan niet anders dan één onophoudelijke ode aan de stijl zijn. Waardoor wordt de schrijfstijl van Mutsaers gekenmerkt? In ieder geval door hetgeen in de volgende zinsnede uit Paardejam bijeen is gebracht: ‘de vele onverwachte wendingen, de eindeloze opsommingen, de uitroepen, de idiote neologismen, de bizarre fantasieën, de vele woordgrapjes, de rare adjectieven en de grillige sprongen’. Aldus vat Mutsaers ‘de gistende stijl’ van de toespraken en andere gelegenheidsteksten samen die de schilder James Ensor in Oostende ten beste gaf. In dit essay met de eigenaardige titel ‘Foei voor het onzuivere afwaswater dat de gezalfde kalveren der literatuur uitbraken!’ omschrijft Mutsaers niet alleen de stijl van de door haar zo bewonderde Ensor, maar onbewust ook die van haarzelf. Wat dit betreft, is het genoemde essay uit Paardejam als het ware één grote ‘Ensor-wording’. En daarom kan ik, overeenkomstig het zinnetje ‘Ensor schrijft schitterend’ in het essay, over Paardejam heel eenvoudig concluderen: Charlotte Mutsaers schrijft schitterend!
| |
Een monomane taalsmid
Enkele van de essays in Paardejam die over het schrijverschap gaan, heeft Mutsaers op verzoek van het literaire tijdschrift Raster geschreven: een beschouwing over ‘Steelsheid’ onder de titel ‘Zo steels als een zwaluw’ en een over ‘De beschrijving’ onder de titel ‘Op zeebenen, blauwvoeten en knieën van dennehout’. Vooral dit laatste stuk vind ik erg vermakelijk, onder meer omdat Mutsaers het in de vorm van een ‘Open brief aan het tijdschrift Raster’ heeft gegoten: ‘Raster-redactie! U vraagt schrijvers om een beschrijving. Dat is sterk: zelf nog geen seconde van uw leven een greintje vertrouwen in de werkelijkheid gehad en dan toch vragen om een beschrijving’. Dit vond zelfs de aangeschreven redactie blijkbaar een amusante opmerking, want zij heeft haar ook op de achterflap van het betreffende Raster-nummer laten afdrukken. Het literaire tijdschrift Raster is, zoals bekend, na de opheffing van Merlyn door H.C. ten Berge opgericht. Het eerste nummer verscheen op 1 april 1967 en het
| |
| |
voorlopig laatste in de winter van 1973. Een paar jaar later werd Raster nieuw leven ingeblazen. In de essaybundel Vrouwen, jaloezie en andere ongemakken heeft Ten Berge een essay opgenomen waarin hij op de eerste jaren van dat tijdschrift terugkijkt. Ten Berge schetst de moeizame start van Raster, waarbij hij zichzelf, als ‘ongediplomeerd en tamelijk onbezonnen’ redacteur, niet spaart. Hij noemt bij voorbeeld de beginselverklaring in het eerste nummer ‘onbesuisd’. Bovendien erkent hij dat hij destijds ‘in een ronduit geïsoleerde positie’ van de hem omringende Nederlandse literaire wereld leefde. Maar gaandeweg krijgt het essay hier en daar een verongelijkte ondertoon, vooral als Ten Berge aan de recensies refereert waarin ‘met grote geestdrift in de Raster-soep (werd) gespuugd’. Dat is jammer, hoe aardig het op zich ook is om die door Ten Berge geselecteerde fragmenten uit de recensies terug te lezen. Het slot van ‘De eerste jaren van het tijdschrift Raster’ zweemt domweg te veel naar het gemak van het gelijk achteraf.
De essaybundel Vrouwen, jaloezie en andere ongemakken is de tweede publicatie in een reeks ‘Dagboekbladen, veldnotities’. De eerste heet De honkvaste reiziger (1995) en die verzameling betrekkelijk korte essays over van alles en nog wat - van literaire kwesties tot huiselijke beslommeringen - heb ik met veel plezier gelezen. Een versnipperd, maar sprekend zelfportret van Ten Berge. Niet voor niets merkte Gertjan van Schoonhoven in NRC Handelsblad over De honkvaste reiziger op: ‘Wat nu weer!’: de meest kernachtige én meest onthullende autobiografie ooit in één zin geschreven’. Die geslaagde synthese van speelsheid en zwaarwichtigheid, persoonlijke indrukken en algemene opinies, vluchtigheid en doordachtheid - kortom alles wat dagboekbladen en veldnotities zo aantrekkelijk maakt - ontbreekt helaas te veel in Vrouwen, jaloezie en andere ongemakken. Dit komt omdat de helft van het boek in beslag wordt genomen door twee lange verhandelingen. Het eerste heet: ‘Spooksonaten & Nocturnes (Doorwaakte nachten in de poëzie)’ en is de tekst van de eerste A. Roland Holstlezing, uitgesproken op 28 mei 1994 in de Bergense Ruïnekerk. Het tweede: ‘De verslindende vrouw in literatuur en mythe’, een herdruk van het boekje De mannenschrik (1984). Dit zijn twee geduchte essays waaruit een grote belezenheid spreekt en ook wel een zekere bevlogenheid, maar ze zijn me, eerlijk gezegd, niet verrassend genoeg. Daarvoor hamert Ten Berge mij te veel als een monomane taalsmid op het aambeeld van zijn literaire voorkeuren, zoals de Spaanse mysticus Johannes van het Kruis, de Vlaming Maurice Gilliams, de Mexicaan Xavier Villaurrutia en de Zweed Bengt Gunnar Ekelöf. De dagboekbladen en veldnotities van Ten Berge spreken mij meer aan. Erg geslaagd is bijvoorbeeld de veldnotitie ‘Weg naar
Tienakker’. Deze in de roman Het geheim van een opgewekt humeur (1986) naar de werkelijkheid getekende weg nabij een joods kerkhof is in de ogen van Ten Berge op een sneeuwloze winterdag volkomen ontluisterd, onder meer omdat de populieren erlangs plots zijn gekapt. ‘Dunne sprieten hebben de plaats van gezonde, majestueuze bomen ingenomen’. Daarom besluit Ten Berge dat zijn personage Edgar Moortgat in een volgende roman hier niet meer zal wonen: ‘Het is de kunst hem in drie zinnen weg te schrijven, snel en efficiënt. Zo bijvoorbeeld: “De populieren bij het joodse kerkhof waren over een lengte van honderden meters gekapt. Moortgat voelde zich verlatener dan ooit. Drie maanden later was hij verhuisd.” Waarheen? Dat zullen we nog wel zien’. Zo'n aangrijpende veldnotitie over de sfeer bij een joods kerkhof en dan zo'n laconiek slot! Dat geeft het stemmige essaytje van nog geen driehonderd woorden tenslotte lucht en daardoor ‘werkt’ het des te genadelozer. Ten Berge mag van mij in de toekomst meer van zulke sterk persoonlijke - soms tragi-komische en bijna Reviaans getoonzette - ‘dagbladbladen, veldnotities’ schrijven.
| |
De waarom-vraag
Nogmaals blader ik door Vrouwen, jaloezie en andere ongemakken en herlees de aangestreepte passages, in de hoop zo elegant mogelijk naar de essaybundel In het wild van Joost Zwagerman te kunnen overstappen. Waarom zou ik überhaupt een ‘ritselende’ hinkstap-sprong van een bedaagde romancier annex essayist naar een onstuimige willen maken? Omdat beide schrijvers, een kwart eeuw na elkaar, in hetzelfde Alkmaar werden geboren? Omdat ze in hun beider essaybundel, ruwweg gezegd, de relatie tussen vrouw en literatuur aan een nadere beschouwing wordt on- | |
| |
derworpen? Of omdat hun stijl zo nadrukkelijk van elkaar afwijkt?
Ten Berge zegt in zijn essay ‘Uit de losse pols. Schrijven na Vijftig’ dat hij is ‘verstoken van literair-journalistiek talent’ - een gave waarover Zwagerman in ruime mate beschikt. Bijna achteloos zet Zwagerman in de essaybundel In het wild de Amerikaanse schrijvers Saul Bellow en John Updike tegen elkaar af; hij vergelijkt de beeldend kunstenaar Keith Haring met collega Jeff Koons, wijdt uit over zijn Amerikaanse geestverwanten Douglas Coupland en Bret Easton Ellis en gaat ook nog even in debat met Bas Heijne over de maatschappelijke context van de hedendaagse roman.
En hoe verbind ik de eigentijdse essays van Zwagerman dan weer met de essaybundel Schrikbewind der verzinsels van Jaap van Heerden en/of met de columnbundel Over de braafheid van vrouwen en ander cultureel ongerief van Beatrijs Ritsema, twee van de essayisten op de Achterpagina van NRC Handelsblad die ik altijd met plezier lees? In beide boeken heb ik van alles en nog wat aangestreept. Bij Ritsema bijvoorbeeld het volgende: ‘Een waarom-vraag is in essentie agressief, omdat iemand uitgedaagd wordt zijn gedrag nader te verklaren en daar valt behalve de voordehandliggendheden die de vragensteller zelf ook wel kan verzinnen weinig extra's over te vertellen’. Vervolgens beschrijft Ritsema hoe zij de waarom-vraag in haar macht probeert te krijgen. Haar colums drijven meer op de speelse en spitsvondige argumenten dan op een persoonlijke stijl, want die is toch vooral droog-journalistiek, zonder literaire opsmuk.
Ik verwissel het boek van Ritsema voor dat van Van Heerden en blader naar een prikkelende openingszin toe: ‘Zijn wij er wel voldoende op voorbereid dat binnenkort het postmodernisme instort?’ En ik ben onmiddellijk weer gegrepen: ‘Die Wende kan elk moment plaatsvinden, maar wij zijn er slecht op ingesteld om ons over de zieke kettinghond, die dan zijn vrijheid herwint, te ontfermen’. Opnieuw besef ik, terwijl mijn oog weer over het essay glijdt, dat Van Heerden een uitmuntend essayist is, vergelijkbaar met Krol en Hans Ree. Meesters van de laconieke ernst. In de bundel Schrikbewind der verzinsels beweegt de essayist Van Heerden zich als een ware Aguirre op een vlot over de Amazone: tussen de filosofie en de psychologie in. De bundel bevat onder meer schetsen over leven en werk van de ‘anarchistische’ wetenschapsfilosoof Paul Feyerabend, de weinig inschikkelijke kritisch-rationalist Karl Popper en de psychiater Bruno Bettelheim. Deze verspreid gepubliceerde stukken worden afgewisseld door een zestal column-achtige oprispingen met vrolijke titels zoals ‘Wie schrijft, blijft tot hij verzuurt’ of ‘Homeopathische literatuurkritiek’. En met trefzekere openingszinnen. Maar de allermooiste zin in Schrikbewind der verzinsels is misschien wel deze: ‘Mijn eigen indruk is dat er onder muizen weinig sympathie bestaat voor het postmodernisme en de narratologie’.
| |
Een wereldvreemde fout
Terwijl ik een ‘kritische’ uitweg uit de voorliggende essays van Zwagerman, Van Heerden en Ritsema probeer te vinden - goochelend met trial and error - gaat plots de buitenbel. In gedachten verzonken begeef ik me richting voordeur, alwaar ik zie hoe de postbode een pakje door de brievenbus aan het proppen is. Een ingepakt boek, dat ik alsnog onbeschadigd in ontvangst neem. Het blijkt het nieuwe essay van Jeroen Brouwers te zijn: Het aardigste volk ter wereld. Met als ondertitel: ‘W.F. Hermans in Brussel’. Een anekdotische bijdrage aan zijn biografie, geschreven ter gelegenheid van de eerste sterfdag van Hermans. Ik besluit mijn voorgenomen plan om Zwagerman en die andere schrijvers met elkaar in verband te brengen, te laten voor wat het is. De nieuwe Brouwers - hij is van De Arbeiderspers naar Atlas overgestapt - vraagt om lezing. Zoals Harry Mulisch het grote literaire voorbeeld voor de romanschrijver Brouwers is geweest, was Hermans dat voor de polemist. Misschien worden in Het aardigste volk ter wereld wel enige achtergronden daaromtrent onthuld. Dat valt tegen. In het biografische essay doet Brouwers omstandig uit de doeken welke Brusselse plekken een rol hebben gespeeld in het leven en werk van Hermans. Het boekje bestrijkt ruwweg een periode gemarkeerd door een enkel gedicht van Hermans uit 1945, zijn roman De tranen der acacia's (1949) en zijn bijdrage aan het boek Brusselse vergezichten (1995), getiteld ‘Ik
| |
| |
heb Brussel lief’, misschien de allerlaatste tekst die hij heeft geschreven.
In het meeslepende essay ‘Het aardigste volk ter wereld’ waarin Brouwers driftig uit de laatste tekst van Hermans citeert, wordt op allerlei slakken zout gelegd. Brouwers' boek ‘boekstaaft’ hoe Hermans enkele kanttekeningen bij zijn geruchtmakende Vlaamse polemieken plaatst en zelf heeft hij ook de neiging om andere schrijvers te verbeteren. Des te opvallender dat Brouwers een wereldvreemde fout maakt, als hij, in zijn ijver, een aanvulling geeft op een opmerking van Kees Fens: ‘Van de enkel van Van Basten (een Nederlandse schaatser. J.B.) weten we echter alles’. Of is dit ironie?
Aan het slot van Brouwers' essay gekomen, lees ik het zoveelste fragment, aangehaald uit Hermans' tekst ‘Ik heb Brussel lief: ‘Ongerept, wat melancholiek, en er komt bijna niemand, tonen deze buurten hun stille, ouderwetse en meestal wel wat versleten burgerlijkheid. Haast geen mens waagt zich op de kuilen en losliggende keien van hun voetpaden. Wel vertoont zich, tegen dat de avond valt en als het een beetje mist, soms een schim in de verte, misschien de geest van René Magritte of die van Paul van Ostaijen’. Waarna Brouwers zijn essay besluit met de onontkoombare opmerking: ‘Misschien de geest van Willem Frederik Hermans’.
Ik sla de op twee na laatste bladzijde van Het aardigste volk ter wereld om. En ik zie wat ik bij alle voorafgaande essaybundels, hoe briljant of anderszins ook, achteraf heb gemist: een doodeenvoudig personenregister. En, zo vraag ik me dus vervolgens af: is een essaybundel zonder register niet net zoiets als een televisie of een andere ingeburgerd venster op de werkelijkheid zonder afstandsbediening?
De essaybundels Paardejam van Charlotte Mutsaers, Vrouwen, jaloezie en andere ongemakken van H.C. ten Berge en Geritsel van papier van Hugo Bousset verschenen bij Meulenhoff. In het wild van Joost Zwagerman werd uitgegeven bij De Arbeiderspers. De bundels Schrikbewind der verzinsels van Jaap van Heerden en Over de braafheid van vrouwen van Beatrijs Ritsema verschenen bij Prometheus. Het aardigste volk ter wereld van Jeroen Brouwers werd uitgegeven bij Atlas.
|
|