Poste restante
Ron Elshout
Alvorens monddood scheep te gaan
en komt op duivevoetjes. Eerst
bezielt en bedwelmt ze je, maar dan
wordt ze benauwend, spint haar web om je heen
en gaat als een molensteen aan je nek
hangen om je met huid en haar
En dan begin jij terug te
vragen, je weet niet aan wie of aan
wat, maar je vloekt en vraagt en vloekt
en slaat je armen in het rond. Maar de ontketende
vraag is machtig en verzwelgt je en van je verongelijkt
vragen blijft niet veel meer over dan wat gemurmel
en wat geproest en wat luchtbellen.
Zo luidt het eerste gedicht van de uit zeven reeksen bestaande debuutbundel van Henk van der Waal, De windsels van de sfinx. Ondanks het lichtvoetige begin vind ik het een omineus gedicht en het bevalt mij wel dat ‘de vraag’ zelf (on)aangenaam achterwege blijft. Zo valt er nog wat te speculeren. Een vraag die de tijd keert (niet per sé òmkeert, maar: kantelt, in beweging zet) zou voort kunnen komen uit tijdsbesef; ergens in ons leven komt onverbiddelijk, zo wil de psychologie, het inzicht tot ons dat ‘dood’ niet een vage abstractie is die voornamelijk buitenstaanders treft, maar ook ‘jezelf’ aangaat. De dichter formuleert dat zo: ‘Toch zal het dan zijn of / de wijkende horizon [...] naar je toe komt gered’. Dat kan leiden tot vragen zoals die in de catechismus gesteld worden: Waartoe zijn wij op aarde? Het traditionele antwoord (Om God te dienen...) zal aan Van der Waal niet besteed zijn, want al in het derde gedicht wordt, naar geheel andere traditie, God doodverklaard: ‘Doorwoekerd word ik door / het godloze dat is prijsgegeven / aan het niets en het niemand’.
Nee, het is niet God waar zijn bekommernis naar uitgaat, maar ‘de tijd’. Metaforen als ‘schurend drenzen van de uren en ‘horloge’ niet eens meegerekend, komt het begrip ‘tijd’ minstens zeventien keer letterlijk voor in de bundel, meestal voorzien van predikaten als ‘de hand van’, ‘doffe roes van’, ‘de werveling van’, ‘het rollend rad van’, ‘het wiel van’, ‘weerbarstige’. Waar het om lijkt te gaan is dat je ‘tastend zult zijn achter het waas van / de tijd’, om daar onherroepelijk te stuiten op ‘het onverkwikkelijke niemandsland’ van de dood, dat door Van der Waal typisch genoeg vaak met hulpeloos aandoende abstracta als ‘het eeuwige’, ‘het onnoembare’, ‘het onschatbaar verre’, ‘het allerondoorgrondelijkste’ wordt aangeduid. Blijkbaar is het onmogelijk om, bij gebrek aan geloof in ‘een hemel’, over ‘gene zijde’ iets concreets te zeggen, of het moet juist zijn door het tegenovergestelde, het leven, aan de orde te stellen: ‘de kleine waarheid // die de wind soms doorgeeft / als hij aan een tak rukt’. Een bij, een mier, een bloem. Of: de taal, want ‘de stilte’ is een metafoor voor de dood die een paar keer voorkomt. Met een variant op Decartes' beroemde uitspraak zou men kunnen zeggen: ‘Ik praat (zing, dicht), dus ik ben’, of nog meer in de lijn van deze gedichten: ‘Zolang ik praat (zing, dicht), ben ik. In de titelreeks wordt gesproken van ‘het / stamelende lied dat mij westwaarts / los zal zingen uit dit / stugge sterven’. Het vertrouwen dat lijkt te spreken uit ‘zal’ wordt overigens in het gedicht zelf op losse schroeven gezet door het lied ‘stamelend’ te laten klinken en ook elders in de bundel wordt van de Orphische verwachting een
dun laagje ‘zijnsvernis’ gemaakt; vanuit de dood is geen weg terug: ‘hoe Sisyphus zijn rots ook / ten hemel drijft, het / breekt hem op’. De illusie houdt stand zolang het lied klinkt. Dat werpt misschien licht op de stijl waarin de gedichten geschreven zijn. Ze bestaan veelal uit lange meanderende zinnen, zodat structuren, als deze, die proberen ‘een knoop te leggen in het / lange lint van de tijd’, niet ongebruikelijk zijn: [...] dat [...] waarop [...] die [...] die [...] dat [...] dat [...] waarin [...] en [...] waarin [...] dat