Marcel Möring
Het boek van het licht ruikt naar verse tempera
In die tijd had Bert de eerste verdieping van mijn huis in gebruik als atelier. Hij was met een paar grote doeken bezig en gebruikte daarvoor een klassieke verfsoort die hij zelf aanmaakte. Tempera: het zachte parfum van lijnolie, eieren en pigmenten hing als een vitrage neer als ik 's avonds op de vloer van die eerste verdieping zat te lezen.
Ik leefde alleen, in een nieuwbouw appartementje van twee verdiepingen dat met het buurhuis op een bakkerswinkel stond. Beneden lag een pleintje dat gezellig was bedoeld, maar nog het meeste leek op een gemetselde kom. Aan alle kanten rezen speels verspringende huizen met verrassende hoekjes op. Zo moet het er op de tekentafel tenminste hebben uitgezien, maar in werkelijkheid woonde ik tussen meedogenloze kliffen waarop zwerfmeeuwen neerstreken die de hele dag nijdig krijsten. Mijn buren waren in Jezus en vierden hun verlossing met luide, en altijd late, samenzang.
Ik werkte destijds voor iedereen die me wilde betalen en verdiende zo weinig dat ik vellen tekenpapier voor de ramen had in plaats van gordijnen. Behalve een bankje, dat ooit van mijn ouders was, een werktafel, een stoel en een bed bezat ik niets. De kamer, waar Bert schilderde, was dus een ideaal atelier.
En zo zat ik daar 's avonds op de grond in de zachte, vreemde geur van tempera en las Potok.
Het was een periode van grote rust in mijn leven. Ik ging niet veel meer uit, lernde veel en dreef langzaam naar een georganiseerd bestaan. Ik kasjerde mijn keuken en servies, regelde het zo dat ik op vrijdagmiddag om vijf uur thuis was om de voorbereidingen te treffen voor een stille sjabbat. Een grote pan water op een miniem vuurtje maakte het mogelijk om koffie en thee te zetten zonder vuur te maken, het licht bleef op belangrijke plaatsen branden en de stekker van de telefoon ging vlak voor zonsondergang uit de muur. Soms waren er gasten en vierde ik met hen de ingang van de sjabbat. Soms ging ik naar kennissen in Amersfoort om daar, in het kleine sjoeltje in de Drieringensteeg, de rustdag door te brengen.
Na jaren van nadenken was ik weer terug bij de religieuze doordeseming - een ander woord beschrijft niet wat ik voelde - zoals ik die uit mijn jeugd kende. Ik weet niet of ik een gelukkig mens was, maar het leven dat ik leidde was in ieder geval een toonbeeld van balans en verdieping.
Potoks werk had daar weinig mee te maken. Hoewel ik enthousiast was over zijn narratieve kwaliteiten, was die nieuwe rust niet door hem veroorzaakt. Ik zag hem ook niet als een belangrijk schrijver. The Chosen, dat was een prachtig boek, een boek dat ik consumeerde zoals men een voedzame maaltijd tot zich neemt. Maar van literaire verrassing was geen sprake. Daarvoor was het boek, en de boeken die er op volgden, te zeer verhaal en te weinig taal en idee. Het boek van het licht bleek anders.
Gershon Sholem, de hoofdpersoon in Het boek van het licht, is een jongen, en later een man, met weinig aansprekende karaktertrekken. Hij is - een uitzondering in Potoks werk - niet briljant. Buitengewoon beminnelijk of slecht kan men hem ook niet noemen. Een wat saaie figuur is hij, een bleek karakter dat alleen maar bleker wordt naarmate Arthur Leiden, zijn jesjiwa-vriend, en Gershons merkwaardige docenten meer ruimte krijgen toebedeeld in het verhaal. En toch is Gershon het die in het boek de ‘diepte’ vertegenwoordigt.
Een schijnbaar oppervlakkige figuur is hij, iemand die zich nauwelijks bewust lijkt van zichzelf en zijn mogelijkheden, iemand wie het begrip enthousiasme geheel vreemd is, maar de wereld van de niet-levenden en de Kabbala doet zich met merkwaardige helderheid aan hem voor. In hem wordt de meest zuivere vorm van religiositeit zichtbaar. Het is de religiositeit van de niet-bevlogene, de man die het contact met God of de andere wereld niet zoekt, en desondanks krijgt. Gershon Sholem is, in een tijd waarin profeten niet meer bestaan of charlatans en massamoordenaars blijken te zijn, een aarzelende geroepene.
Ik kende die wereld. Het was de wereld waar ik als kind had vertoefd.