Poste restante
Ron Elshout
Een troostgedreven hand
Psalmen en andere gedichten (Querido), de 160 (!) bladzijden tellende nieuwe bundel van Leo Vroman, begint met een reeks van veertien psalmen, die aan het eind, ook in een Engelse versie zijn opgenomen. Vroman gaat hierin niet in gesprek met, of zo men wil: in gebed tot God, maar rekent al in Psalm I af met een traditioneel godsbeeld en vervangt dat door het begrip ‘Systeem’:
Systeem! Gij spitst geen oog of baard
en draagt geen slepend kleed;
hij die in U een man ontwaart
misvormt U naar zijn eigen aard
waar hij ook niets van weet.
Systeem, ik noem U dus geen God,
waarvan men gave en gebod
en wraak wacht en tot wiens genot
Systeem! Lijf dat op niets gelijkt,
ik voel mij diep door U bereikt
en als daardoor mijn tijd verstrijkt
Dat Vroman ‘Systeem’ schrijft en niet ‘Leven’, terwijl hij dat wel lijkt te bedoelen, wil niet zeggen dat hij pretendeert het systeem te doorzien. Je zou, met Vromans laatste bundels als Fractaal (1986), Dierbare ondeelbaarheid (1989) en De godganselijke nacht (1993) en zijn belangstelling voor fractaalstructuren in gedachten, kunnen zeggen dat de wegen van dat ‘Systeem’ duister en ondoorgrondelijk zijn. Elders in de bundel schrijft Vroman dan ook: ‘Hoe meer ik leef hoe meer ik mij herken / als een enkel onbegrijpelijk systeem / waar ik uiterlijk de chauffeur van ben / maar onbegrijpelijke besluiten neem’. Dat leidt bij Vroman niet tot cynisme, eerder tot meer nieuwsgierigheid: ‘Ik heb al vijfenveertig jaar / bloed beschreven, bloed bekeken, / bloed vergroot en vergeleken / en ik raak er nooit mee klaar’.
Er is echter één zekerheid en die bestaat eruit dat verval en uiteindelijk de dood deel uitmaken van het ‘Systeem’. De tachtigjarige dichter heeft een paradoxale relatie met de dood. Enerzijds leeft hij in het besef dat sterven een onderdeel uitmaakt van het ‘Systeem’ (‘Wij zijn een wankel onderkomen / voor wat wij zijn’) en daarom kan hij het prachtige gedicht ‘In ieders donker’ nuchter met een biologische opvatting besluiten: ‘sterven een kentering, verder niets’. Anderzijds roept hij in ‘Psalm III’: ‘Systeem, ik ben maar één getal / en tel U nog niet goed, / maar dat ik U met mijn verval / zodra dat komt, verminderen zal, / vertel mij hoe dat moet, // O dat ik U met mijn verval / klein maar voorgoed verminderen zal, / waarom, waarom dat moet?’ Vooral uit die laatste regel blijkt dat het sterven als biologisch verschijnsel nog wel te relativeren valt, maar dat dit nog geen relativering van het leven inhoudt - integendeel!
Waar Vroman een gedicht begint met ‘Schreef ik maar oude verzen die beginnen / met “Vlam”, “Ik ween” [...]’ klinkt het naar Marsmans gelijknamige gedicht. Nu heb ik me nooit aan de indruk kunnen onttrekken dat Marsmans poëzie sterk lijkt op het harde zingen van een bang kind-in-het-donker. Marsman is niet werkelijk vitaal: hij overschreeuwt eerder zijn doodsangst. Vromans poëzie is wat dat betreft het tegendeel: niet ‘vitalistisch’, maar vitaal, barstend van