| |
| |
| |
Petran Kockelkoren
Op de Bibelebonse Berg
Een proeve van Belcampisme
1. Over het zelfbestaan der dingen
Er zijn filosofische vragen die, als ze voorbij de kindertijd worden gesteld, mensen met hun wijsvinger op hun voorhoofd doen tikken. De vraag naar het geheime eigen leven van de dingen is er ongetwijfeld zo een. Een hele reeks toespitsingen van deze vraag is te vinden in het poplied ‘I pity inanimate objects’ van Godley en Creme. ‘Is een stoel even gelukkig in de ene hoek van het vertrek als in de andere en wat vindt de kamer daarvan?’, zo vragen zij zich in gemoede af. ‘Fysica is niet eerlijk. Ziet een boom verwerkt tot hobbelpaard dit als een vervulde ambitie en is het zaagsel dan jaloers? En welke keus heeft suiker anders dan te verdrinken in koffie of in thee: de frustraties van het levenloos zijn. Ik pieker daarover’.
Aangezien zulke vragen mij evenmin loslaten heb ik ze onlangs voorgelegd aan de deelnemers aan een internationaal filosofisch congres. Om mij tegen te verwachten spot in te dekken had ik zelf al een ironische toon aangeslagen. Tot mijn stomme verbazing ontging de ironie de toehoorders volledig. Achteraf niet zo verwonderlijk, want naar dit congres was een groot contingent oostblok-filosofen afgevaardigd. Decennia lang hadden zij samengehokt achter het ijzeren gordijn, verstoken van filosofische invloed uit het westen. Zij waren nog maar net vrij om te gaan en te staan waar zij wilden. Zij wisten niet beter of westerse filosofen waren tijdens hun gedwongen afwezigheid op deze manier tot het diepst van de zijnsvraag doorgedrongen. Mijn aanvankelijke ironie, die toch al op valse schaamte berustte, ging weldra in rook op. Zij maakte plaats voor een serieuze gezamenlijke overweging van de mogelijkheden in deze. Hoe erg is het om een ding te zijn? Volgens Sartre is er voor een mens niets ergers denkbaar. De dingen rusten in zichzelf en vallen roerloos met zichzelf samen. Mensen daarentegen zijn zichzelf altijd vooruit. Mensen moeten zich telkens weer opnieuw maken tot wat ze zijn. Daardoor ontsnappen zij ook voortdurend aan iedere vastlegging van buitenaf. Dat geeft een grote ongedurigheid aan de menselijke zijnswijze. Mensen verliezen hun menselijkheid wanneer zij inert worden. Bij het aanschouwen van een roerloos persoon komt de neiging op om er even aan te schudden om te kijken of ie nog leeft. Zelfbeweging is het kenmerk van leven, als wij Aristoteles mogen geloven. Bewegingloos met zichzelf samenvallen staat met de dood gelijk.
Hoezeer een mens de dood of het ding-worden ook ducht, er gaat tevens een heimelijk verlangen naar uit. Eindelijk verlost te zijn van de jacht naar het anderszijn. Zich niet meer te hoeven onderscheiden van zichzelf. Eindelijk met zichzelf samenvallen en niets meer te hoeven. Soms lukt dat even, maar de droom wordt gauw verstoord. Stel je voor niet meer aan de ingetreden dingmatigheid te kunnen ontsnappen. Voor altijd opgesloten te raken in het eigen zelf-zijn. Toch meent Sartre dat dit precies is wat mensen elkaar het liefst willen aandoen.
In het niet met jezelf samenvallen schuilt de menselijke vrijheid. Maar de vrijheid van anderen is maar moeilijk te verdragen. Om onszelf in balans te brengen leggen wij met behulp van taal orde op aan de wereld. Door hun een naam te geven proberen we al die lastige medemensen tot een dingmatig bestaan terug te brengen. Zodra zij niet meer aan onze etiketteringen ontsnappen, hebben wij eindelijk rust. Sartre had een misprijzende kijk op het menselijke bestaan. Liefde tussen mensen is een voorwendsel om de ander lichamelijk te bezitten en zodoende tot een ding te herleiden. Alleen al de blik die wij op een ander werpen is erop gericht de ander tot ding onder de dingen te maken. Wij zijn allen uitgerust met een gorgonenhoofd. Het mooiste is als de ander tenslotte doodgaat. Dan komen de nabestaanden van heinde en ver tezamen om de overledene tenslotte definitief
| |
| |
in hun eigen versie van zijn levensverhaal op te sluiten. Steen erop, klaar is Kees. Eindelijk ontkomt hij niet meer.
Sartre's kijk op het menselijk bestaan heeft bij de meer gevoelige zielen uiteraard veel verzet opgeroepen. Ik herinner mij een persiflage op Sartre's filosofie van de dingen gelezen te hebben. Dat was begin jaren zeventig, de vindplaats weet ik niet meer. De auteur vertelde Sartre's verhaal opnieuw, maar ditmaal vanuit het perspectief van de verguisde dingen. De trots van de dingen zit daarin dat zij met zichzelf samenvallen. Mensen niet, die zijn dan ook te beschouwen als mislukte dingen. Altijd in onrust te verkeren, nooit vrede te hebben met zichzelf, een meelijwekkend bestaan. De dingen hebben met ons te doen. Maar wij kunnen ons ook weer niet alles veroorloven. Zolang de mens de dingen respecteerde en er behoedzaam mee omging, viel zijn gebrekkige zijnswijze nog te verdragen, maar blijkbaar wordt zijn eigen onevenwichtig bestaan de mens de laatste eeuwen teveel. Hij scheurt de aarde open op zoek naar mineralen en organische sedimenten die zijn bewegingskoorts tot ongekende hoogte kunnen opstuwen. De elementen van leven: de lucht, het water, de aarde, worden vervuld van het oorverdovende lawaai van de menselijke motorisering. De dingen worden uit hun sluimer wakker geschud.
Het gewaar zijn der dingen gaat niet zo snel. Een eeuw is als een korrel zand op het strand waarop de tijd af en aan rolt. Gun mij als verteller een zijstap om het gewaar zijn der dingen in het juiste licht te stellen: een verhaal in een verhaal, waarna wij de draad weer oppakken waar hij bleef liggen. We haken even aan bij Harry Mulisch. In Het Stenen Bruidsbed laat hij zien wat motorisering bij de mensen zélf teweeg brengt. In tegenstelling tot de dingen snellen mensen zichzelf vooruit, wij vernamen dat reeds. Maar de ziel gaat te paard, zo zegt hij. Hij geeft het voorbeeld van een tandarts die naar New York vliegt. Dagen lang loopt hij ontheemd rond, geminiaturiseerd door de wolkenkrabbers en pas na enkele dagen, ineens, midden op straat omstuwd door razend verkeer, haalt hij zichzelf in. Hij groeit ervan. Eindelijk gearriveerd blikt hij vanuit zijn hervonden midden om zich heen: New York. De ziel gaat te paard. Overal reizen mensen in treinen, auto's, vliegtuigen. Daarnaast schuift een schaduwwereld van dolende zielen voort. Zij verplaatsen zich in barken en diligences. Zoeken koetshuizen, pleisterplaatsen en wisselposten op, ademloos voorttrekkend achter hun vooruitgesnelde meesters. Sommige zielen halen hun beschermelingen nooit meer in. Als lege kleren of ontzielde zombies omkruisen de aan hen toevertrouwde stervelingen de aardbol om nooit meer ergens thuis te geraken. De condition humaine: wat een ellende, alleen al voor de mensen zelf, laat staan voor de dingen die opwarrelen in hun kielzog.
Met de dingen is het daarentegen heel anders gesteld. Zij zijn zichzelf nooit vooruit. Maar stel niettemin eens dat de dingen zichzelf maar een heel klein beetje vooruit zijn, dat zij tenminste in aanleg toch iets menselijks hebben ook al zouden zij dat voor geen goud willen toegeven. Dan nog moeten wij in heel andere tijdsspannen gaan rekenen en in oneindig lange inhaalmanoeuvres. Een steen heeft een aeonenlange weg afgelegd vanuit het midden der aarde naar het oppervlak waar hij nu rust. Hij is voortgedragen door wind, water en gletschers, ettelijke centimeters per eeuw. Van mijn reizen neem ik stenen mee. Zo liggen er in mijn huis een paar stenen afkomstig van het Schotse eiland Iona. De Schotse hooglanden en de eilandengroep langszij, die doorloopt in de Noordelijke Hebriden, behoren tot de oudste geologische formaties op aarde. De kusten liggen bezaaid met stenen die zijn rondgemalen in ravijnen op de grens van land en water, gepolijst door de wrijving van de zee. Dacht je dat die stenen die nu mijn woonkamer sieren al in de gaten hebben dat zij niet meer op het strand liggen? Tien jaar op een eeuwigheid van steen-zijn komt nog niet in de buurt van een fractie van een seconde in onze menselijke maat. Zij geeuwen nog of voelen in de verte de prikkel daartoe opkomen. Ze rekken zich uit en zijn daar in onze tijdrekening al heel lang mee bezig. Zij zijn er nog lang niet aan toe om rond te kijken. De meeste hebben nog nooit een mens gezien. Maar ze worden wakker.
Ze worden wakker! Maar dat kan ook niet anders met dat helse lawaai dat wij maken. Met deze constatering keren we terug naar de parodie op Sartre's filosofie. De dingen nemen het niet langer. Na de mens duizenden jaren gedoogd te hebben, komen zij in opstand. Dat is zelfs wetenschappelijk aantoonbaar vol- | |
| |
gens het relaas dat ik nu weer op de voet volg. De oorspronkelijke hypothese van het stille verzet der dingen werd opgesteld door iemand die het bevreemdde dat boterhammen die van het aanrecht vallen zo onwaarschijnlijk vaak met hun besmeerde kant de vloer raken. Om zijn veronderstelling te toetsen gaf hij zijn belegde boterhammen de keuze tussen een val op het zeil of op een cocosmat. Zij bleken significant vaker de cocosmat te besmeuren dan het zeil. Vervolgens bracht hij een Perzisch tapijt in het geding. Het tapijt won het bij verre van de cocosmat. Totdat hij een gordijn door de keuken spande die het tapijt aan het oog onttrok, de cocosmat won het toen weer van de kale vloer. Aan boze opzet viel niet meer te twijfelen. De boterhammen waren in een subversief complot tegen de mens verwikkeld, zoveel is onweerlegbaar empirisch vastgesteld. Het verslag van deze onderzoeker besluit met een weergave van het ultieme oproer van zijn huisraad. De waarschuwing die hier wordt uitgebracht klinkt luid en duidelijk. Door hun gewicht in de schaal te gooien sleuren de dingen de mensen omlaag uit hun vruchteloze over zichzelf heenreiken. Als wij zo doorgaan, stevenen we af op een neerwaartse apocalyps van instortende trappenhuizen, muzikaal begeleid door een kakofonie van zichzelf ontstemmende instrumenten.
Ik was danig geschokt door deze zo plausibele profetie. Maar het bracht nauwelijks een kras teweeg in het spiegelend chroom van de filosofen die met mij mee reflecteerden. Toen ik de noodtoestand aan hen voorlegde, keken de oostblokfilosofen daar nauwelijks van op. Nu moet ik ook wel zeggen dat de omstandigheden mijn woorden onderstreepten. Het congres voltrok zich in de paviljoens van de Internationale School voor Wijsbegeerte. Het was een smoorhete juli-dag. Ramen en deuren stonden wijd open naar een droog groen sparrenbos. In de hoogbezolderde ruimte van ons gesprek trok een eenzame vlieg gonzende cirkels boven onze hoofden. Haar lome geluid vermengde zich met het mompelen van onze stemmen. Nog nooit had een vergadering van filosofen zo geleken op een samenscholing van brommende boomstronken. De woorden die we voortbrachten, plantten zich niet voort, maar bleven in dichte zwermen om de hoofden hangen. De zon hamerde meedogenloos op het platte dak. Zweetdruppels baanden zich traag een weg over mijn met katoen omhulde torso. Het gesprek stokte, werd hervat, kwam opnieuw tot stilstand in een ongemakkelijk zwijgen. Onze hersenspinsels leken meer op neerstortende kleiduiven dan op gevleugelde boodschappers. Zo werd eenieder teruggeworpen in zijn eigen gedachtenstolsels. Even, al was het tegen wil en dank, deelden wij ons blote bestaan met de dingen. Wij staarden elkaar onwennig aan. Geen stoel kraakte. De stilte die toen intrad, klonk als het nazingen van een gongslag die reeds voor onze geboorte moet hebben weerklonken. Gezegende inertie van een gloeiende zomernamiddag: Pinksteren in perversie.
Nadien heb ik mijn naspeuringen naar het eigen leven der dingen moeten laten rusten. Ik heb het bij gebrek aan nieuwe inzichten terzijde moeten leggen. Totdat ik, nog maar kort geleden, een bundel van Belcampo ter hand nam.
| |
2. De dingen de baas
Aha, Belcampo! Door hem zo laat ten tonele te voeren, hanteer ik een stijlmiddel dat door de gevierde auteur zelf het meest werd benut, namelijk de lezer aanvankelijk te tracteren op uitweidingen waarvan op het eerste gezicht volstrekt onduidelijk is waarheen zij leiden, totdat de hoofdschotel wordt opgedist. Belcampo dus.
Belcampo was arts, schrijver en een notoir schuinsmarcheerder. Dat laatste blijkt in ieder geval uit de haakse slagen die hij maakte op het dunne ijs van de filosofie, waar hij ook geregeld doorheen zakte; iets wat hem nochtans in genen dele leek te deren. Men zou daaruit kunnen opmaken dat Belcampo bij leven deels reeds in een hogere wereld vertoefde, zoals een Ierse bard in het Keltische geestenland Tir Na Nog, of anders wel op de gelukzalige eilanden waar niets lijkt op wat het is en het feeënpoeder nooit ophoudt neer te dalen. Maar dat is bezijden de waarheid. In werkelijkheid lardeert Belcampo zelfs zijn meest poëtische ontboezemingen met oubollige kwinkslagen die elke tovenarij meteen uit de lucht vagen. Hij verkeert op voet van ouwejongenskrentebrood met de groten der aarde. Eén voor één worden zij door hem afgeschreven als onbenullige broekemansen. Na een eenmans beeldenstorm door de geschiedenis van de
| |
| |
wijsbegeerte blijkt ‘lekker leven en lekker laten leven’ zijn eigen blazoen te sieren. Stom dat zij dáár zelf niet zijn opgekomen. Deze lijfspreuk, gedestilleerd uit een uiteenzetting met de voornaamste filosofische scholen, sorteert op zijn minst een ontnuchterend effect. Gelooft hij dan zelf niet wat hij zegt? Speldt hij ons maar iets op de mouw en kan hij uit pure binnenpret daarover niet wachten om ons dat te verklappen? De olijke toon die hij menigmaal aanslaat, hoort minder thuis in hogere sferen dan in een potsierlijke wereld van kinderrijm. Hij zoekt de Olympus niet. Belcampo is een bewoner van de Bibelebonse berg.
Waarom doet Belcampo dat? Vanwaar die bijna dwangmatige blasfemie in snaakse terzijdes als je zo'n serieus werk als een filosofie der dingen op je schouders neemt? De zaak is waarachtig ernstig genoeg. Met name het doorvorsen der dingen, waaraan hij een nauwelijks te overschatten bijdrage heeft geleverd, verdient een beter lot. Ter zijner verontschuldiging heb ik weliswaar een verontrustend vermoeden waar het aperte gebrek aan ernst bij Belcampo uit voortkomt, maar ik schroom nog dit hardop uit te spreken. De muren hebben immers oren. Laten wij ons daartegen trachten te wapenen door eerst eens te luisteren naar zíjn weergave van de opstand der dingen.
Het verborgen pièce de résistance in Belcampo's oeuvre is de verhandeling ‘De dingen de baas’ (uit: Sprongen in de branding, 1950). Het begint ermee dat een modelgezinnetje (voor het gemak poseert hij met de zijnen als zodanig) bij het ontwaken tot de ontdekking komt dat zij door hun beddegoed in hun spondes worden vastgehouden. Weldra vangt de uittocht der dingen aan. De meubels maken zich uit de voeten. Vloerkleden, gordijnen, handdoeken en slopen rollen zichzelf op en verdwijnen naar buiten. De hele inboedel ontruimt het huis. De dekens en lakens volgen tenslotte. Als allerlaatsten poetsen hun pyama's de plaat, de inwoners poedelnaakt achterlatend. Het wachten is nog slechts op het vonnis dat de dingen over hen zullen uitspreken, nu zij blijkbaar de mensen de wacht hebben aangezegd.
Dat valt mee. De dingen hebben onderling beraadslaagd en hebben verzachtende omstandigheden gevonden die hen ertoe nopen de mensen onder huisarrest in leven te houden. Meeuwen leggen voortaan brood voor ze op de vensterbank. De verzachtende omstandigheden die Belcampo voorzichtig voor ons ontrafelt, zijn ongehoord en getuigen van diens diepe inzicht in de massapsychologie der dingen. De dingen besluiten de mensen te sparen omdat zij zich nooit hebben geschaamd voor het dingachtige van hun eigen bestaan. Mensen schamen zich voor het dierlijke in zichzelf en doen hun best de driften die zij met de dieren gemeen hebben te beteugelen. Mensen schamen zich voor hun pies en snot, voor de vegetatieve sapstromen die zij met de planten delen. Hun zindelijkheidstraining grenst zelfs aan een obsessie. Maar mensen hebben zich nimmer geschaamd voor hun massa. De dingen spreken hun waardering daarover uit:
Dat de zwaartekracht vat op u heeft, dat een blinde muur u tegenhoudt, dat gij breekbaar zijt en wind u ómwaait voelt gij niet als minderwaardig, gij schaamt u niet voor ons in u en dat waarderen wij. Wij zullen u dus in leven houden want dit is blijkbaar nodig voor uw voortbestaan - zodra de onrust voorgoed van u geweken is bederft gij - en u van voedsel en wat nog verder nodig is voorzien.
Naakt zitten de mensen voortaan in hun huizen want dezen laten hen niet gaan. Teruggebracht tot hun dingachtigheid vervelen zij zich daar. De enige hoop is gevestigd op mogelijke haarscheuren in het bolwerk der dingen, op de kans op een schisma in hun gelederen. En dat komt al vrij snel.
De kunstvoorwerpen werden door de gewone dingen van meet af aan met de nek aangekeken, omdat zij al te menselijk zijn. De boeken genoten vanwege hun geleerdheid eerst nog enig aanzien totdat men zich realiseerde dat zij slechts zichzelf voorlazen en dus uitsluitend mensentaal uitsloegen. Aan de andere kant van het spectrum bevindt zich de nog ongevormde stof. Die wordt door de dingen zelf niet tot de dingen gerekend. Om als ding te worden erkend moest het in een vorm gegoten, gehamerd of gehakt zijn. Dat levert meteen een wijsgerige onhelderheid op, de veronachtzaming waarvan de dingen nog zuur zou opbreken. Suiker bijvoorbeeld is met deze definitie geen ding, tenzij het een suikerklontje betreft. Hetzelfde geldt voor een hoop grint, terwijl een losse
| |
| |
steen een twijfelgeval oplevert: is hij gevormd of niet? Door wie of wat en doet dat ertoe? Tussen de besproken uitersten bevinden zich de ‘echte’ dingen. Maar weldra raakt ook hún kamp verdeeld. De meeste dingen zijn in meerdere of mindere mate samengesteld. Dat wordt door de enkelvoudige dingen aan de kaak gesteld. Het hoofd en de woordvoerder van de revolutie is een aambeeld, honoris causa, omdat hij altijd door de mensen is geslagen. Een aambeeld is een enkelvoudig ding. Gewoon een eenvormig blok ijzer. Het aambeeld stelt voor alle samengestelde dingen eveneens te ontbinden tot enkelvoudige delen. De schrik slaat de samengestelde dingen om het hart. Er ontstaan horden overlopers die zich uit protest 's nachts laten lijmen door mensen. Het dreigend uiteenvallen van de eensgezindheid wordt op het nippertje voorkomen door een gevaar uit onverwachte hoek. Het rag en de stofnesten verzamelen zich vanonder de karpetten en de kruipruimtes en vanaf hanebalken en dakspanten. In een dichte wolk die de zon dreigt te verduisteren trekt het op, richting hoofdkwartier. Als er iets ontbonden moet worden, dan alles terug naar af. Maar dat levert een nieuwe wijsgerige paradox op waarmee de dingen niet klaarkomen. Als alle complexe dingen worden ontbonden is dat toch met uitzondering van planten, dieren en mensen, want die zijn niet samengesteld maar gegroeid. Als de revolutie tot het uiterste slaagt, keert zij zich tegen zichzelf. De dingen zouden zichzelf teniet moeten doen en tot de stof moeten wederkeren. Door hun eigen idealen in het nauw gedreven schrijven de dingen een geding uit, een openbaar debat tussen een kabinet, een auto, een spijker, een stofdeeltje en een mens, met als onderwerp: vrijheid. Net als de eerste spreker, een machtig Louis Quatorze kabinet, met statige schreden het spreekgestoelte nadert, verheft de aarde zelf - als een deus ex machina - haar stem. Zij maakt zich kenbaar als het
allergrootste ding. Zij herinnert de dingen op haar korst eraan dat zij niets anders zijn dan de verwezenlijkte droombeelden van de mens. ‘Zijn uitdenksels zijt gij, uit zijn hoofd zijt gij ontsprongen als Minerva uit het hoofd van Zeus’. Bij de apotheose aangeland rijdt Belcampo echter weer eens een scheve schaats. Hij verdwijnt in een filosofisch wak om er vervolgens weer druipend uit te kruipen, zoals te doen gebruikelijk. Hij laat de aarde namelijk de dingen manen dat zij zich niet tegen de mens mogen verzetten, immers: ‘Van al wat zich op mij bevindt is de mens het edelst want hij bezit het buitenaardse’. En verder: ‘Het is om deze buitenaardse inslag, die zij zelf het goddelijke noemen dat wij gehouden zijn de mens te dienen, dat is onze diepste bestemming en dus ons hoogste geluk’. Wat een zeperd. Waarom laat hij zo gauw de teugels vieren? Hoezo buitenaards? Dat heeft in het Belcampo's filosofie toch geen bestaansrecht? Dat de ongegeneerde sloper van heilige huisjes ineens vroom op één knie zijgt voor het hogere geeft te denken en roept om een verklaring. Wij zijn Belcampo veel dank verschuldigd omdat hij de Achilleshiel der dingen heeft blootgelegd, namelijk hun samengesteld-zijn uit onderdelen ofwel, op een lager aggregatieniveau, uit stof. Maar hij wordt daardoor zo roekeloos dat hij het huidige precaire evenwicht met de dingen gevaarlijk doet hellen door andermaal de suprematie van de mens te proclameren. Hybris op het verkeerde moment. Niettemin heb ik door Belcampo een nieuwe ingang gevonden om in het duister complot der dingen door te dringen.
| |
3. De list der dingen
Het is moeilijk om Belcampo de hem toekomende plek in de literatuurgeschiedenis te geven. Hij laat zich nergens inramen. Hij wordt wel in één adem genoemd met E.Th.A. Hoffmann, met E.A. Poe en E.P. Lovecraft, en ten onzent met Roald Dahl, allemaal literaire buitenbeentjes. Toch blijft Belcampo ook in dit gezelschap een vreemde eend in de bijt. Vanwege de huiselijke toon die hij in zijn absurdisme vasthoudt, acht ik hem eerder een in het fantastische doorgeschoten Carmiggelt. Ik vind hem echter geforceerd leuk. Maar als hij op zijn best is niet. Die anderen zijn wel veel serieuzer. Wat mankeert Belcampo om zijn inzichten telkens zo guitig te brengen? Waarom stelt hij zich zo kinderlijk op? Want het is toch overduidelijk dat hij het kind slechts speelt. De vraag rees reeds eerder, maar het antwoord kan nu niet langer worden uitgesteld.
Er moet een intieme correspondentie bestaan tussen de steeds dichtere benadering van de dingen - tot op hun huid - en de frivolisering van de taal waarin hij
| |
| |
daar verslag van doet. Het doorzien van de samenzwering der dingen en de daaruit voortvloeiende angst voor represailles van die kant moeten door hem waarschijnlijk worden bezworen door te veinzen dat wij het niet serieus meenden. Vrolijkheid als vluchtweg. Maar uit de ooghoeken van deze voorgewende pret vingen wij glimpen op van wat eigenlijk ongezien moest blijven: de oerpijn van het brute bestaan der dingen en hun pogingen tot reductie daarvan door - naar mijn angstige vermoeden - de verstening van de mens. De vrouw van Lot moet een van hun eerste slachtoffers zijn geweest.
Als wij de pijn der dingen en hun antwoord daarop nu toch behoedzaam onder woorden willen brengen zonder onszelf te verraden, kunnen we dit alleen maar serieus doen zoals bovengenoemde companen van Belcampo dat deden. In alle ernst, volgens de strenge regels van de Gothische roman, waarin nooit wordt gelachen of het moest uit hoon zijn. Dat stellen de dingen op prijs. Door de boodschap te vermommen in het literaire cliché van de overdrijving tot in het groteske worden de dingen omtrent de diepte van onze peilingen van hun complot misleid. Door filosofisch te overdrijven beken ik mij bovendien een Belcampist. Belcampisme valt niet samen met de inhoud die de stichter eraan gaf (die is hoogst discutabel), maar is een stijl: die van het filosoferen ad absurdum. De gedachten dol draaien. Het verstand op losse schroeven zetten. Want alleen in de verbijstering kan men de altijd wijkende waarheid nog net met haar staart zien zwaaien.
Op zoek naar aanwijzingen voor een historische samenzwering der dingen ben ik met een bang hart afgedaald in de krochten van de tijd. Een koude vlaag van windomfloten transen sloeg mij in mijn nek toen ik afdaalde langs uitgesleten wenteltreden. Flarden wegstervende monnikenzang benevens het desolate klappen van een luik boden de enige verstrooiing. Crypten, schedelrekken, catacomben, als decor. Dat genre dus: doem-filosofiction, soap. Een zoeklicht op de geschiedenis als strijdtoneel van wedijverende machten, goed en kwaad. Maar tegelijk ook: een iconografie van houdingen tegenover de stof. Ik leid u achtereenvolgens langs de stations van de Griekse filosofie, Heidegger, Hegel, om tenslotte te bekijken waar deze lijn op uitdraait.
Vanaf de aanvang van het denken trof de dingen slechts misdunk. De Ionische natuurfilosofen gingen op zoek naar een naam voor de oerstof van het universum. Water (Thales), lucht (Anaximenes), vuur (Heraclitus), waren goede kandidaten, maar Anaximander trof als eerste de roos met de benoeming van het apeiron, het onbepaalde, als kenmerk van de stof. Materie is niks, het wordt pas wat door het opleggen van een uitwendige vorm.
Plato poneerde tegenover de wisselvalligheden van het stoffelijk bestaan een eeuwige onveranderlijke ideeënwereld. Dat werd de vluchtheuvel van de menselijke geest, waarop hij zich kon terugtrekken voor de aantasting door de vergankelijkheid van de stof. Een mens ontspringt niet aan de materie, maar is erin geparachuteerd van elders, zo hield hij ons voor. Wij dienen onszelf te vrijwaren van de vergankelijkheid en moeten vooral niet proberen het droeve lot der dingen te delen.
Plato's leerling Aristoteles leek een concessie te doen door de stof tenminste enige invloed op de wereldgang toe te kennen. Hij achtte de stof het principium individuationis. De eeuwige ideeën uit Plato's koker werden gedifferentieerd door de aanraking met de stof. Alleen dank zij de stof konden de vele afzonderlijke exemplaren van een soort ontstaan. Maar dat is toch niet meer dan een aalmoes. Want door hun vermenging met de stof raakten de ideeën versplinterd en werden ze omlaaggetrokken in de materie, een ongewenste vermenigvuldiging van pijn. Bij Plato moesten wij mensen aan soortelijk gewicht verliezen om weer thuis te kunnen komen. Allereerst weg van de pijn. Distantiëring van de stof is het sleutelwoord voor de menselijke bestemming, metafysica de oorkonde. Dat bleef ondanks omzettingen in de leer toch ook voor Aristoteles maatgevend. En het gaat zo maar door in de geschiedenis van de filosofie.
In het Neoplatonisme is de geest inmiddels volstrekt verzelfstandigd ten opzichte van de stof. In een cascade van emanaties stort de uitheemse geest zich uit in de stof om tenslotte daarin stuk te lopen zoals water zich verliest in het zand. Nee, de stof heeft nooit de erkenning gehad die zij verdiende.
De door het Zijn bevlogen filosoof Heidegger heeft in de tegenwoordige tijd het Griekse scenario ontmaskerd als terugdeinzen voor de materie. Hij schetst de
| |
| |
geschiedenis van de metafysica - het lichtend spoor dat de Grieken door de geschiedenis hebben getrokken - als die van het afscheid van het Zijn. Het Zijn geeft zichzelf te verstaan in de dynamiek van het stoffelijke bestaan. In plaats van ons daarmee te verzoenen en ons over te leveren aan de bewegingen van het Zijn, stellen wij mensen (uit angst voor de pijn van het Zijn) ons liever tevreden met de zijnden. De mensen leggen het Zijn namelijk uiteen in manipuleerbare zijnden en verdoen hun tijd met geklets daarover. De zijnden - of grosso modo de dingen - vertegenwoordigen het Zijn in een statische vorm. De afgebakende zijnden staan weliswaar in tegenstelling tot het dynamische Zijn, maar het Zijn drukt zich niettemin van achter hun rug door hen heen uit. De onverhoedse uitdrukking van het Zijn door de zijnden heen veroorzaakt het weven en woelen van het Zijn in de tijd. Je hebt bij Heidegger eigenlijk een 3D-bril nodig om al dat ‘zijn in en uit het Zijn’ te kunnen volgen. Ik bewonder de architectuur - mooi groot opgezet op het canvas van de geschiedenis -, maar begrijp niet dat iemand erin wil wonen.
We moeten eigenlijk zien terug te keren naar het Zijn. De optie op een zogenaamd authentiek bestaan door je in het Zijn te verankeren is echter niet zo vreselijk aantrekkelijk want dan moet je de dood op de koop toenemen, ja zelfs dapper onder ogen zien. De metafysica - letterlijk: het boven de stof uitstijgen - pretendeert het over het Zijn te hebben, maar in feite is zij helaas het instrument dat laffe Zijnsvergetelheid bevordert. Geen wonder, gezien de prijs. Toch is alle hoop niet verloren. Juist in het verbergen van het Zijn ontbergt de zijnsleer op indirecte wijze het drijven van het Zijn dat een uitdrukking zoekt. De geschiedenis van de metafysica onthult het werken van het Zijn precies door haar verhulling of ontkenning heen. De stof kan het zwijgen worden opgelegd, maar haar drijvende kracht plant zich stom voort. De dingen zijn dus minder dood dan zij lijken: zij bewegen de geschiedenis in het geniep voort.
Heidegger heeft laten zien dat de geschiedenis als een ontbergende verberging moet worden begrepen. Het lijkt weliswaar of de waarheid - als onveranderlijke vorm - aan het licht wordt gebracht, maar in dezelfde beweging wordt de zelfmanifestatie van het Zijn in het zich tonen der dingen verloochend en aan het oog onttrokken. Maar dat is uiteindelijk maar schijn. Denken in termen van historie is zelf al een exponent van het niet met zichzelf samenvallen. Onze pre-occupatie met ideeëngeschiedenis is vanuit de optiek der dingen belachelijk. Voor de dingen is er geen wet hoger dan die van de zwaartekracht en die heeft het nog nooit laten afweten. Tegenover de middelpuntvliedende hang van de metafysica handhaaft zich gestaag de middelpuntzoekende kracht der dingen. Ondanks de schijn van het tegendeel zet zich in de geschiedenis onafgebroken de naar binnen gerichte beweging van de dingen door. De dingen krimpen ineen. Doordat zij niet kunnen of willen dissociëren zoals wij moeten zij alles verduren en dat doet pijn. De materie lijdt. Doordat mensen altijd al over zichzelf heen zijn, kunnen zij zich losmaken van de pijn van hun dingachtig bestaan. Dingen kunnen dat niet, die zijn eraan overgeleverd. De westerse spirituele traditie staat geheel in het teken van het ontstijgen aan de stof en staat bol van de waarschuwingen tegen de zuigkracht van de materie.
Deze diagnose kan op exemplarische wijze worden geïllustreerd aan de kampioen van de westerse metafysica: Hegel. Voor hem staat - daarin blijft hij schatplichtig aan het Griekse begin - de rede als tegenspeelster van de stof voorop. Maar hij probeert wel de stof een plaats te geven in zijn historiserende schema van de zelfontplooiing van de rede. Volgens hem veruitwendigt de rede zichzelf in de stof. De omweg over de stof is nodig om de rede tot zelfontdekking te voeren. Vanuit de stoffelijke zelfvervreemding komt de rede pas thuis bij zichzelf. Hegel spreekt van de ‘list der rede’. Ook waar de rede door haar onderduiking in de stof ondoorzichtig wordt voor zichzelf, werkt de rede toch onzichtbaar aan haar zelfontvouwing.
Beeldend gesproken gaat dat ongeveer zo: Er was modder. Een deel van de modder ging overeind zitten, keek rond, en zei: ‘er is modder’. Toen begon de tijd te tellen. En na heel lange tijd zei hij: ‘ik ben modder’. En de overeind gekomen modder gaat weer in de modder liggen en versmelt daarmee. De duur van de tussenperiode - de jaren des onderscheids - wordt bepaald door het verschil tussen rede en verstand. Het onderscheidende verstand begrijpt de ware toedracht pas als het met de rede samenvalt. En als het
| |
| |
verstand tot rede komt, realiseert het zich dat het hetzelfde is als stof. Simpel, maar niet eerlijk, want de stofverschijnt alleen maar als het zwarte knechtje. De rede steelt de show. Terwijl het toch de modder is die de zaak voortbeweegt. Het is om moedeloos van te worden: andermaal verschijnt de stof slechts in de gedaante van substraat en als medium van de zelfverwerkelijking van de geest.
Eenmaal daarop geattendeerd door Heidegger spreekt het vanzelf dat wij ook Hegel met omgekeerd voorteken moeten leren lezen. De list der rede kan niets anders zijn dan de verkapte list der dingen. Door ogenschijnlijk het voortouw aan de tegenstander te geven onttrekken de dingen de werkelijke drijfveren van de geschiedenis aan het zicht. Dat blijkt onmiskenbaar zodra wij Hegels antecedenten doorlichten.
Hegel trok de lijn uitgezet door de Griekse metafysica door. Maar hij leunde stiekem zwaar op een vertegenwoordiger van een andere, meer obscure onderstroom van de historie, namelijk op Jacob Böhme, een zeventiende eeuwse schoenlapper en ingewijde uit Bohemen die werd geplaagd door visioenen. Böhme zette de Neoplatoonse en gnostieke mysterieën voort en die besmetting heeft Hegel nooit helemaal van zich af weten te wassen. Umberto Eco bespreekt in zijn lijvige boek De slinger van Foucault de estafette van historische fakkeldragers van deze onderdrukte cultus. Maar ook Eco heeft niet durven zeggen waar het op staat. Ook hij behandelt het thema van de historische samenwering slechts als een uit de hand gelopen semiotische grap. Hij heeft niet gedorst zijn ontmaskering van de schijn van de geschiedenis terug te voeren tot de bron ervan: de list der dingen. Dat moet nu tot elke prijs wel gebeuren.
De ware toedracht is te vinden in een late hedendaagse uitloper van de esoterische traditie: in de Rozekruiserscosmologie van Max Heindel, waarvan de tweede druk in 1924 werd uitgegeven bij uitgeverij Gnosis in Amsterdam. Het vertolkte gedachtengoed stamt rechtstreeks uit De Geheime Leer van Blavatsky en uit De Wetenschap van de Geheimen der Ziel van Heindels leermeester Rudolf Steiner. Het epos vangt aan met het uit de doeken doen van de buitenaardse oorsprong van de mens: de Griekse leugen bij uitstek. Vervolgens wordt de onderdompeling in de stof beschreven als een in de tijd onbecijferbare lange trek door verschillende sferen van stoffelijke consistentie heen: van een ijlstoffelijk begin door steeds hogere verdichtingstoestanden heen. Achtereenvolgens passeert de geest door het Polaire, het Hyperboreesche, het Lemurische en het Atlantische tijdvak, tot tenslotte het hedendaagse, het Arische tijdperk ingaat. Daar herhalen de voorafgaande periodes zich nog eens op kleinere schaal, totdat het nadir of dieptepunt van verstoffelijking wordt bereikt. Van daar af aan begint de uittocht, het verlies van soortelijk gewicht en daardoor het opstijgen, de thuiskeer, terug naar de onstoffelijke origine. Een schema van involutie en evolutie, van incarnatie en vervluchtiging. Dat vinden de esoterici de geschiedenis van de Zelfmanifestatie van het Zijn. Hetzelfde schema als dat van de Neoplatonici en van Hegel, maar meer gedetailleerd in zijn uitwerking. De list der dingen valt daarin niet meer onopgemerkt te verstoppen.
In de Lemurische tijd bestonden de menselijke geesten in spe nog uit grote gasvormige ballonnen die vrij door een dunne atmosfeer stuiterden. De Heren van het Lot die de indaling van de mens in de stof begeleidden, moesten de mensen bij de overgang naar het Atlantische tijdperk ertoe overhalen een vastere vorm aan te nemen. De Atlantische atmosfeer was vochtig en groen, ongeveer als Ierland op een regenachtige dag. De mens moest een meer verdichte druppelvorm aannemen. Om dat te bewerkstelligen werd toevlucht genomen tot een probaat middel: het ritme, het drummen. Door middel van laag getrommel werden de geesten verder de stof in gelokt of desnoods gedreven. Dat ligt inmiddels heel ver achter ons. Ondertussen staan wij in de Arische rondte voor de overstap naar de weg omhoog.
En nu treedt de list der dingen zonder zwachtels uit de geschiedenis naar voren. Sedert enige decennia zijn de Lemurische ritmes weer onder ons. Sinds de jaren vijftig worden wij dagelijks omringd door de bonkende ritmes van de rock & roll, tegenwoordig nog verhevigd in de house-muziek. Overal klinken de oertrommels op, zelfs tijdens het schijnbaar onschuldige winkelen. In auto's, treinen en bussen dient onze jeugd ze zichzelf via walkmans toe. Electronisch versterkt, met daaroverheen het jengelen van getormenteerde gitaren die de pijn der dingen
| |
| |
over de daken schreeuwen. Dieper de stof in! Niks ommekeer en opstijgen! Veeleer regressie, terugval naar Atlantis of nog verder. En deze tendens wordt nog bekrachtigd door het begeleidend verschijnsel van de drugscultuur. Zong Bob Dylan niet reeds eind jaren zestig: ‘everybody must get stoned’? Verstenen! Dat valt toch niet mis te verstaan? En Nederland is daarin nog wel het gidsland. Hegels filosofie van de opstanding der rede, waarvan hijzelf nota bene het stralende hoogtepunt moest vormen, wordt hedentendage door de geschiedenis zelf weerlegd. De dwaas. Zijn list der rede is mislukt. Sterker nog, hij bleek een volgzame collaborateur in de list der dingen. Heil Atlantis, is de leus van de aangebroken New Age.
| |
4. De ziekten der dingen
Natuurlijk meende Belcampo het niet toen hij de aardbol zelf tussenbeide liet komen met de mededeling dat de mens van buitenaardse oorsprong is en alle dingen dientengevolge op hem zijn aangewezen. Hij zei dat alleen maar om als nar te kunnen worden getolereerd door de opstandige dingen. Uit spijt over zoveel lafhartigheid voegde hij later in Verborgenheden (1964) een postscriptum toe aan zijn verhaal. Het heet: ‘De ziekten der dingen’. Na een beetje flauwe aftrap over astmatische kachels gebruikt hij dezelfde metafoor van ademhalingsmoeilijkheden voor de andermaal ten tonele gevoerde aarde. Na een reeks overpeinzingen, onder andere over verzakkende gebouwen, komt hij eindelijk tot de kern. Om aan de veilige kant te blijven spreekt hij in de derde persoon:
Hij zal nog verder gaan en zich afvragen of er misschien ook zieke bergen bestaan en zieke rivieren. Hij zal dit moeten erkennen want hij denkt aan massale neerstortingen van gangreus bergweefsel, soms met rampzalige gevolgen, aan rivieren, die geleidelijk een thrombus vormen tot grote schade van de scheepvaart. En dan komt hij tot zijn eindconclusie: als alle dingen vatbaar zijn voor ziekte, dan kunnen ook planeten ziek zijn. En in ontsteltenis vraagt hij zich af: bewoon ik soms een doodzieke planeet? Wat zou het anders kunnen zijn? Laten de sterrekundigen met hun kijkers toch eens goed opletten of de andere planeten niet beginnen op eerbiedige afstand met een boog om ons heen te gaan.
De aarde is niet zomaar ziek, maar schizofreen. Terwijl een deel van de stof ernaar streeft zich als een luchtbel uit de poel los te maken en op te stijgen, streeft het grootste deel overeenkomstig zijn eigenlijke aard naar omlaag. In de luwte van de stijgende lijn van de aan metafysica verslaafde mensen, die zich steeds verder verwijderen van hun als al te pijnlijk ervaren basis, mobiliseren zich ondertussen ongestoord de dingen.
Ik las kortgeleden in de krant dat er in Darmstadt een nieuw superzwaar element is ontdekt. Het betreft nummer 112 in het Periodiek Systeem der elementen en heeft een levensduur van een duizendste seconde. Een signaal? In ieder geval niet een van betekenis. De dingen kennen immers geen symboliek. Om iets te kunnen representeren moet je van jezelf verwijderd zijn geraakt en dat zijn de dingen niet. Ik las een poos geleden ook over een vrouw die na de ontploffing in Tsjernobyl reeds twee jaar in haar verzegelde appartement bivakkeerde. Zij had ramen en deuren hermetisch dichtgekit en haar meubilair en zichzelf in plasticfolie verpakt uit angst voor besmetting. Pathologisch? Haar klaarblijkelijke angst voor de dingen wijst op een ernstig geval van metafysica-vergiftiging en die is tegenwoordig wijdverbreid. Nu ik alles doorzie, heeft zich een koortsige klaarte van mij meester gemaakt. Ik draai de bijeengebrachte evidenties om en om, maar ik kan er niets beters van maken. Mijn wereld zal nooit meer dezelfde zijn.
De dingen hebben blijkbaar hun hele massa in hun kern samengetrokken en trachten de mensen omlaag te trekken naar hun eigen zwaartepunt. Als de mensheid niet goedschiks tot de orde kan worden geroepen, dan maar kwaadschiks. Weg van de transcendentie in tegenovergestelde richting, naar een toenemende verdichting van de stof! De aarde staat op imploderen. En wij? Wij zullen bezwijken onder ons eigen gewicht. De horror vacui van de metafysica maakt plaats voor de horror pleni, het onvoorstelbaar afschrikwekkende van een samengebald bestaan. Het enig mogelijke soelaas bestaat erin vrijwillig naar de aarde terug te keren. Wij hebben de dingen te lang
| |
| |
verwaarloosd. Misschien schamen we ons niet voor onze eigen dingachtigheid, maar wij doen toch niets om onze familiebanden aan te halen. Laten we eens proberen voor de dingen te zorgen, ze te verplegen desnoods. De samengestelde dingen zijn immers op onze zorg aangewezen. Bak toch zelf uw verjaardagstaart! Laten we de dingen weer tot focus maken van ons handelen, om zo met hen samen onze eigen dingachtigheid te leren vieren.
De TV toont beelden van de EO-jongerenlanddag. Dezelfde taferelen herhalen zich in de immer uitbundige Pinkstergemeenten. De daar ten gehore gebrachte reli-pop rockte rauwer en hun punk klonk harder dan de door hen zo verfoeide death-metal. Zij menen zo hun transcendente Heer te prijzen, maar ondertussen vormen zij zichzelf om tot willoze voertuigen voor de samenspanning der dingen. En of dat nu kwaad kan? Als we besluiten terug te keren naar de aarde niet eens. Dan moeten we de onstuimige ritmes juist verwelkomen als de lokroep van de stof. Maar dan krijgt Hegel op een rare dialectische manier toch nog gelijk. Zijn discipelen zullen dat ongetwijfeld wel hebben voorzien. De lichamelijke géést is per slot van rekening tevens een lichámelijke geest. Transcendentie en indaling in de stof horen bij elkaar. De list van de rede en de list der dingen zijn één pot nat. De mens oscilleert tussen twee polen, boven en beneden, zonder ooit uit de achtbaan van het bestaan te kunnen geraken. En daarin draai ik tegen wil en dank mijn rondjes. De waarheid jaagt via mij haar eigen staart na. Ik pieker wat af.
Eén ding staat echter als een paal boven water: Belcampo is gek. En ik verblok naar het oosten. Daar zijn ze tenminste serieus. Maar wie is nu nog bereid zijn wijsvinger naar zijn voorhoofd op te heffen? Het onheil van het oproer der dingen nadert onverbiddelijk. Laten de gewonnen gelovigen de dingen waarmee zij zich omringen hun vrijheid hergeven en zich tegen de gestaag stijgende zondvloed samentrekken op de Bibelebonse berg. In de hoop de dingen nog te kunnen vermurwen psalmodiëren wij daar eenstemmig het lijflied ‘I pity inanimate objects’. Volg de witte paaltjes! Samen met Belcampo verbeid ik uw komst.
|
|