Voetnoten
In het tweede deel van De filosofie van het belcampisme confronteert Belcampo zijn eigen stelsel met de wijsgerige traditie. Zo kondigt hij het althans aan. In werkelijkheid blijft deze confrontatie vaak uit en beperkt Belcampo zich veelal tot het op luchtige wijze bespreken van een groot aantal filosofen.
Het is overigens geruststellend dat Belcampo zich deze onderneming tot taak stelt. Aan het begin van zijn boek laat Belcampo zich namelijk laatdunkend uit over de academische filosofie, omdat die de filosofie alleen maar als onderwerp heeft en dus zelf geen filosofie zou zijn. De filosofiestudent verhoudt zich volgens Belcampo tot de filosoof als de kunsthistoricus tot de kunstenaar. Een dergelijke gedachtengang treft men trouwens vaker aan bij schrijvers met filosofische inslag. Mulisch bijvoorbeeld doet het academische filosoferen vaak af als ‘filosofeneren’ of ‘filosofologie’. Op onze universiteiten wordt niet gefilosofeerd, maar worden alleen voetnoten geplaatst bij andere filosofen. Gelukkig bewijst Belcampo hoe levend en oorspronkelijk dit plaatsen van voetnoten kan zijn, door zich, evenals de ‘filosofologen’, uitvoerig ‘filosofenerend’ uiteen te zetten met de wijsgerige traditie - zo uitvoerig zelfs dat deze uiteenzetting bijna drie kwart van zijn boek beslaat.
Belcampo's belezenheid is enorm. Bovendien is zijn kritische beschouwing van veel denkers uitermate scherpzinnig en vakkundig ironisch. Mening filosofoloog zou in zijn handjes wrijven als hij voetnoten van deze literaire kwaliteit kon schrijven. Belcampo veronderstelt echter wel een vertrouwdheid met de grote denkers uit ons verleden: indien die niet aanwezig is, zal de lezer veel ontgaan. Voor de enigszins onderlegden kan het tweede deel van De filosofie van het belcampisme zeker concurreren met een bestseller als De wereld van Sofie. Wat dit betreft is het floppen van het boek onbegrijpelijk.
Toch geldt ook voor het tweede deel van Belcampo's boek een soortgelijke kritiek als voor het eerste: vanuit literair oogpunt beschouwd is het meesterlijk, maar filosofisch gezien voldoet het maar gedeeltelijk. Belcampo mist in zijn bespreking van sommige denkers net de kern van hun gedachten. Dit wordt des te storender als hij hen verwijt dat zij zaken niet zien die zij tochwerkelijk beter hebben weten duidelijk te maken dan hijzelf.
Bijvoorbeeld. Aan het eind van het eerste deel vraagt Belcampo zich af of er na al zijn vragen stellen en twijfelen nog wel iets positiefs overblijft. Zijn antwoord luidt dat er inderdaad zoiets aanwezig is, ‘iets, dat niet uit de rede voortkomt maar veel dieper weg: uit ons wezen. Het is dan ook geen verstandelijke conclusie, maar een gevoel, het gevoel dat overal in