| |
| |
| |
Gertjan van Schoonhoven
De in Groningen woonachtige schrijver Belcampo
De eerste keer dat ik Belcampo ontmoette, moest ik bij hem een ingezonden brief ophalen. Het was rond 1985, ik werkte als leerling-journalist bij De Groninger Gezinsbode en Belcampo was verontwaardigd. Achter zijn woning aan het Schuitendiep zou Holland Casino een marmeren gokpaleis bouwen. Groningen moest van het stadsbestuur mee in de vaart der volkeren; het massieve casino in een historisch, zij het verwaarloosd deel van de Groninger binnenstad was een ‘speerpunt’.
Belcampo was tegen, al was het maar omdat het casino met zijn marmeren poten in zijn achtertuin zou staan. De Groninger Gezinsbode was een veelgelezen en tamelijk invloedrijk huis-aan-huisblad. Onder zijn eigen naam H.P. Schönfeld Wichers richtte Belcampo, die zich in 1953 als studentenarts in Groningen had gevestigd, zich met zijn protest tot de burgers van de stad en de politiek.
Het moment dat hij me de getikte brief overhandigde, is me om de een of andere reden scherp bijgebleven. Het was halverwege de ochtend, de gordijnen waren dicht en Belcampo liep in een kamerjas die, net als de rest van de voorwerpen in het grote grachtenhuis, een begerenswaardige oude en intieme sfeer ademde.
Het was een huis met een hoofdletter, een huis om in te zwerven èn om je in te nestelen. Een hooiberg-achtig huis, waar heipalen uit de buurt dienen te blijven. Oud -op Belcampo na. De schrijver was toen al in de tachtig, maar hij hupste door het huis als een konijntje in zijn ren. Schrijvers krijgen soms iets ongenaakbaars als ze oud worden. Belcampo was van pluche. (Veel later hoorde ik van een Groningse dichter het misschien apocriefe verhaal dat Belcampo, mèt rugzak, eens vol verwachting - springerig, zo stel ik me voor - bij Willem Frederik Hermans in Parijs had aangebeld. Hermans was evenwel not amused at all. Jammer dat het tafereeltje niet vereeuwigd is.)
| |
Krankzinnigengesticht
Een paar jaar later, in oktober 1989, was ik opnieuw in het huis aan het Schuitendiep, nu als kunstmedewerker van het Nieuwsblad van het Noorden. Van Belcampo's hand was net Pandora's Album verschenen, het eerste volwaardige boek van hem in zeven jaar. Toen we gingen zitten in de werkkamer aan de achterzijde zag ik dat de heipalen hadden gewonnen en hoe protserig marmer is.
Het is, bij mijn weten, het laatste interview geweest dat de zevenentachtig-jarige Belcampo heeft gegeven. Jammer genoeg is er geen opname van - de taperecorder kwam Belcampo's werkkamer niet in. De verslaggever moest het maar opschrijven. Aangezien Belcampo op dicteersnelheid sprak, kon dat makkelijk.
Des te moeilijker was het om met Belcampo over Herman Pieter Schönfeld Wichers te praten. Aan het slot van het gesprek probeerde ik het toch, met een doorzichtig handigheidje.
Stel, vroeg ik, verwijzend naar de heiligenlevens in Pandora's Album, dat iemand over tweeduizend jaar een legende over Belcampo wil schrijven, de auteur over wiens persoonlijke leven zo weinig bekend is. Wat voor tip zou u hem willen geven?
‘Hij zou de schrijver,’ klonk het op dicteersnelheid, ‘in een krankzinnigengesticht kunnen situeren. Dat pakt altijd. Alles is dan mogelijk, hij kan eindeloos op dat thema voortborduren. Dat hij de zusters allemaal gek maakt, bijvoorbeeld.’
Hoe dan?
Belcampo's ogen grijnsden ondeugend. Als hij van pluche was, dan sprong er nu een veer door de bekleding.
‘Tja, hoe maak je een vrouw gek. Daar is geen algemeen recept voor.’
In het antwoord lag de kern van zijn fantastische werk besloten. Waarom zou je je beperken tot de werkelijkheid als de geest je in staat stelt er een verhaal van te maken? Een verhaal dat, zoals hij zei, ‘pakt’?
Maar een krant is maar een krant. Dus vroeg ik het hem op de man af: Hoe heeft u het hier in Groningen eigenlijk altijd gevonden?
| |
| |
‘Dat is moeilijk... ik zou zeggen: de Groningers zijn, zoals overal, een mengsel van aardige en onaardige mensen.’ En na een korte stilte: ‘Daarmee heb ik de vraag, die eigenlijk niet gesteld zou mogen worden, op een handige manier ontweken, geloof ik.’
| |
Onherkenbare foto
De afspraak was inderdaad geweest om over Belcampo's wèrk te praten. Dat Belcampo van plan was zich aan die afspraak te houden, bleek niet alleen tijdens het interview.
‘Ik heb mijn particuliere leven ook altijd buiten mijn literaire werk gehouden,’ had hij onder meer gezegd. ‘Het inzetten van de persoon van de schrijver heb ik altijd een goedkope reclamestunt gevonden.’
En ook: ‘Plaatst u maar een oude foto, het liefst een beetje een onherkenbare.’
Het bleek ook een paar dagen later, toen ik de print van het interview, dat hij voor publicatie wilde lezen, bij hem thuis kwam ophalen. Hij had er flink in zitten strepen. Onder meer de hele inleiding was verdwenen. Daarin was beschreven hoe Belcampo 's ochtends vaak door de Groningse binnenstad liep met zijn hondje aan de lijn - en dat het als stad-Groninger dan prettig was om in jezelf te mompelen: Hé, daar loopt Belcampo weer. ‘Licht gekromd, maar een beetje dansend en beneden het alpinopetje een priemende, olijke blik.’
Al die zinnen moesten weg: ‘U heeft zich niet aan onze afspraak gehouden.’ Ik kon zeuren wat ik wilde (‘Dat is toch heel onschuldig, meneer Schönfeld’), ik moest maar een andere inleiding verzinnen. Want tja, beloofd is beloofd, wreef hij me telkens in.
Hij hield er ook niet van als die ene halflege rondvaartboot van Groningen (‘Pronkjewail’) langs zijn huis voer - ‘En dáár woont de schrijver Belcampo’.
Daarna gingen we door de rest van de tekst. Hij had onder meer driftig gekrast in een zin met twee maal hetzelfde woord. Een lelijke herhaling, vond hij.
Mijn verdediging - ‘Ik vind zo'n herhaling soms juist sterk’ - kreeg een korte stilte als antwoord, waarna hij vermanend sprak: ‘De... herhaling... jongeman... is... een... literair... stijlmiddel... geen... journalistiek.’ Ook ‘De Groninger schrijver Belcampo...’ mocht niet. Dat moest zijn: ‘De in Groningen woonachtige schrijver Belcampo...’ Na een uur waren we het eens over de definitieve tekst. Pas toen dat loven en bieden achter de rug was, begon Belcampo over H.P. Schönfeld Wichers te praten.
Over zijn werk als studentenarts, over zijn vroegere verzet tegen het casino (‘Eigenlijk is onze tuin er een stuk veiliger door geworden’) en over zijn woede over de bouw van het museum in het Verbindingskanaal, een ingreep die hij beschouwde als een ontworteling van de hele stad Groningen.
Daarna, toen veel afstandelijkheid was verdwenen, liet hij me uit. ‘Tot ziens. We waren, geloof ik, wel een goed team.’ Hij lachte vriendelijk -net iets tè vriendelijk.
Net als bij de eerste ontmoeting, een paar jaar daarvoor, voelde ik me meer koerier dan verslaggever.
| |
Koopman
Ruim twee maanden later was hij dood. Ik heb me uiteraard wel eens afgevraagd of hij dat voelde aankomen. Veel interviews heeft Belcampo nooit gegeven - ‘Ze vragen toch altijd naar hobby's en gezin’ - maar in wat achteraf de laatste maanden van zijn leven waren, stond hij er meerdere toe.
Toen ik hem vroeg naar de reden, antwoordde hij: ‘Ik voel mij als een koopman bij het scheiden van de markt. Dat is een gevoel, niet in woorden te vertalen.’ En waren de laatste woorden van Pandora's Album - ‘Ik heb gezegd’ - niet omineus? Het verhaal in kwestie, ‘Hemelse geschenken’, gaat bovendien over een acteur die van het sterven zijn beroep heeft gemaakt. ‘Zoals hij kon sterven, dat deed niemand hem na, zelfs niet in het echt.’
Toch geloof ik, dat het koopman-gevoel van Belcampo vooral sloeg op het feit dat de kans erg klein was dat er na Pandora's Album nòg eens een boek van zijn hand zou verschijnen. ‘Als een mens ouder wordt,’ zei hij in het interview, ‘gaat alles langzamer. Dat is de reden voor die zeven jaar tussen De drie liefdes van tante Bertha en Pandora's Album.’
Zijn loopbaan als schrijver zat er dus wel zo'n beetje op. En als je in 1923 je eerste verhaal hebt gepubliceerd, dan is dat meer dan een zestig jaar later inderdaad ‘een gevoel, niet in woorden te vertalen’.
Wel hield hij een slag om de arm. ‘Ik kan niet in de
| |
| |
toekomst kijken. Dus wanneer mij na deze bundel nog ideeën bespringen waarvan ik de overtuiging heb dat als ik er niets mee doe, niemand anders het zal doen, dan ga ik weer schrijven.’ Maar het interview was toch vooral een terugblik - een terugblik van Belcampo op het schrijverschap van Belcampo en de filosofische opvattingen van Belcampo.
(foto: Chris van Houts)
‘Ik heb het schrijven,’ zei hij onder meer, ‘nooit als een dagelijkse arbeid beschouwd. Ik ben geen Balzac, die vaste uren had waarop hij schreef. Zo'n dwang is het schrijven voor mij nooit geweest. Het was mij een plezier, het schrijven. Nog steeds, ja.’
Hij hield zich verre van zwaarwichtige analyses van de ontwikkeling van zijn schrijverschap. ‘Ik kan niet zeggen dat het plezier anders is geworden met het klimmen der jaren. Ik weet het niet: als je een mens zou vragen of hij vandaag gelukkiger is dan hij gisteren was, dan zou die vraag hem waarschijnlijk in verlegenheid brengen.’
Ook over zijn terugkeer, in Pandora's Album, naar de vertrouwde vorm van het korte verhaal, weigerde hij gewichtig te doen. ‘Ik geloof niet dat daar een diepere oorzaak voor aan te wijzen is. Een voetballer kan een typische backspeler zijn of een keeper. En ook dàt heeft geen diepere oorzaak. Je draagt, ook als schrijver, de kleren die je het beste passen. Ik heb naar de oorzaak van mijn oeuvre nooit gezocht.’
| |
Het aardse leven
Wel wilde hij graag praten over zijn liefde voor het fantastische en de door het realisme gedomineerde Nederlandse literatuur. ‘Misschien heeft het hier mee te maken: in het verleden zijn de Nederlanders in de schilderkunst een baanbrekend volk geweest, in de zin dat zij in hun schilderijen de aandacht op het werkelijke, aardse leven richtten. Blijkbaar werkt dat nog eeuwen door. Het zou wel eens kunnen zijn, dat dat ook vandaag de dag nog de eigenschap van veel kunstenaars is.’
‘En inderdaad, ook in de literatuur heeft het realisme de overhand. Terwijl ik pas geïnspireerd wordt als er iets fout gaat in de werkelijkheid. Ik zal nooit een roman schrijven over de Peelwerkers, de havenarbeiders in Rotterdam of over diplomatieke kringen.’
Natuurlijk, zei Belcampo, hield zijn voorkeur voor het fantastische genre verband met zijn opvatting dat ‘de werkelijkheid’ niet te kennen is. En er volgde een korte inleiding in het belcampisme.
‘Ik ben agnosticus. En een agnosticus erkent dat hij nooit achter de bedoeling van het leven zal komen.
| |
| |
Ten opzichte van het bestaan staan wij mensen net zo als de dieren. Dat wil zeggen: we willen zo lang mogelijk in leven blijven. Dat is een oerwet van de natuur.’
‘Een plant en een dier zijn een ding plus leven. En een dier is een plant plus beweging. En een mens is een dier plus hogere intelligentie. Maar die hogere intelligentie neemt niet weg dat de zwaartekracht vat op je heeft. Zelfs als je Rembrandt heet. Dat is het gewone, het ding-achtige in de mens.’
‘Daar hoort ook nog bij dat wij ons niet bewust zijn van al onze functies. Wij denken onszelf te kennen, maar in “Hemelse geschenken” illustreer ik aan de hand van de bloedsomloop dat dat niet zo is. Erasmus wist niet dat hij bloedsomloop was, omdat de bloedsomloop toen nog niet was ontdekt.’
‘Ik zie het leven als een toestand van bepaalde ingewikkelde organismen. U vraagt mij of ouder worden zorgt voor meer afstand tot het leven. Of ik meer zicht krijg op het leven zoals het werkelijk is. Wat bedoelt u daarmee? Ik weet niet wat die asbak hier voor mij werkelijk is.’
‘Meer afstand? Ik zou het niet weten. Ik kan me voorstellen dat je gemakkelijk afstand kunt doen van je auto of je fiets. Maar van het leven? Al dat genot?’
| |
Ontheiligen
Er genot, dan wel geluk in te zoeken - een ander doel heeft het leven niet, zei Belcampo. De enige morele opdracht die de mens daarbij heeft, is dat zijn zoektocht naar geluk ‘niet ten koste gaat van het geluk van de ander’.
Dat Belcampo geen liefhebber van de leer van Calvijn was, en zeker niet van de Calvinistische praktijk, bleek ook in Pandora's Album weer. In het heiligenverhaal ‘Sint Felix’ beleed hij zijn liefde voor de zo menselijke - zeg maar: ding-achtige -Griekse goden. In het interview zei hij daarover: ‘Het plezierige geloof in de Griekse godenwereld tegenover het belasten met schuldgevoelens van het christendom, dat is eigenlijk het thema van “Sint Felix”.’
Vandaar ook zijn plezier in het schrijven van profane hagiografieën. Hij maakte van de heiligen weer mensen, hij ontheiligde ze.
‘In die heiligenverhalen vind je de mogelijkheid om allerlei literaire effecten te bereiken, die de monniken onbenut hebben gelaten. Dat is wat mij bewogen heeft. De heiligen waren mensen. Doordat ze tot standaardheiligen verheven zijn, is het lezen van de bestaande hagiografieën vreselijk vervelend.’
| |
Reiger met een geheim
Tijdens Belcampo's begrafenis in Rijssen, op 5 januari 1990, door de Rijssenaren achter de gordijnen gevolgd, werd afscheid genomen van een man die ‘van het leven hield om het leven zelf, en van de mensen om de mensen zelf’. En kleinzoon Jasja Arian noemde zijn opa, die altijd de meest fantastische spelletjes wist te verzinnen, ‘een reiger met een geheim’, naar het verhaal ‘Het geheim van de reiger’ uit Tussen hemel en afgrond. Dat was een treffende omschrijving, ook voor iemand die Belcampo maar een paar keer vluchtig heeft ontmoet. Ja! tegen het zinloze leven -daar kwam Belcampo's geheim eigenlijk op neer. Een geheim dat eigenlijk gewoon een geloof was; ‘een plezierig geloof’, zeker. Maar toch: een geloof.
En zoals eigen is aan geloven: er was, daar in de werkkamer aan het Schuitendiep, geen speld tussen te krijgen. Zelfs niet toen het - heel even - over de dood ging. ‘Angst voor de dood? Dat is hoofdzakelijk angst voor de ellende die aan de dood voorafgaat.’
Hoe vaker ik het interview teruglees, hoe zekerder ik het weet: Belcampo was zelf een beetje een heilige. Zeker geen vervelende, eerder een ondeugende - een heilige van de allesbehalve saaie leer van het belcampisme. Maar ook eentje die geen twijfels leek te kennen aan de juistheid van zijn opvattingen.
Dat is geen schande. Sterker nog: ik zou er voor tekenen als ik op mijn zevenentachtigste in staat ben de dood zo tegemoet te treden als Belcampo deed. Maar er is, in artistiek opzicht, wel iets dat wringt.
| |
Echte literatuur
In de ogen van sommige professionele lezers heeft Belcampo altijd iets van een zondagsschrijver gehad, wiens verhalen amusant waren, maar ook te opgewekt en te leuk om Echte Literatuur te zijn. Dat er dezer dagen een bloemlezing van het werk van Belcampo verschijnt, omdat het Literair Produktiefonds
| |
| |
geen subsidie wilde geven aan een driedelig Verzameld Werk, past in die traditie. Het is een vooroordeel dat is gebaseerd op slordig, misschien onwelwillend lezend. Of misschien heeft men gewoon geen zin (gehad) om Belcampo's oude werk te herlezen. Dat bevat zijn beste verhalen en is in geen enkel opzicht eenduidig en ook niet ‘leuk’ of ‘amusant’.
Het voor Nederland unieke literatuur: fantastische verhalen met een scherp randje, in een beeldschoon Nederlands dat buiten de boeken verdwenen is.
Ook is Belcampo's oeuvre niet inconsistent, zoals het Produktiefonds stelde. Integendeel zelfs: weinig schrijvers zijn zo consequent in de uitwerking van hun ideeën als Belcampo.
En juist dat keert zich tegen dat oeuvre: Belcampo heeft een hele reeks matige verhalen geschreven waarin hij zijn belcampisme vrij simplistisch, als een koopman op de markt, aan de man brengt. Dat doet hij vooral in zijn recentere werk. Het herlezen van Belcampo's verhalen is daarmee een paradoxale ervaring: hoe ouder het werk, hoe jonger het is. Jonger van geest, bedoel ik. Heel langzaam wordt de onthechte waarnemer van menselijk gedrag die de schrijver in zijn oudere werk is, vervangen door een ietwat voorspelbare Sint Belcampo, wiens verhalen een vehikel voor een vastomlijnd wereldbeeld zijn. Die Sint Belcampo spreekt soms zelfs in gelijkenissen.
| |
Neeschuddend loof
Een voorbeeld hiervan is ‘Ingreep’ uit Verborgenheden (1964), een verhaal dat duidelijk wil maken dat de mens ja! tegen het zinloze leven dient te zeggen. De verteller loopt door de natuur, ziet een blad dat ‘aldoor hardnekkig nee! schudde’ en raakt verstoord. ‘Ik keek naar andere blaadjes van dezelfde plant. Bij velen was het nu eens ja, dan weer een hele tijd nee, of omgekeerd. Ook vaak, een schudden in onbestemde richting, uitdrukking van twijfel, van besluiteloosheid. Ik keek rond of er misschien planten of bomen waren met geheel neeschuddend loof. Ik zag er geen.’
De verteller blijft lang kijken: ‘Ik had veel geduld met het blad. Maar het volhardde al die tijd. En dat in de lente, het jaargetij dat al wat ademt ontvankelijk maakt.’ En dus grijpt de verteller maar in. De slotzin luidt: ‘Ik heb het eraf gedaan.’
‘Ingreep’ is geen slecht verhaal, maar bijzonder is het ook niet. Er is niets raadselachtigs en niets meesle- | |
| |
pends aan, in tegenstelling tot Belcampo's oudere verhalen; zowel de evergreens daaronder als de relatief onbekende. ‘Ingreep’ is, zoals het een parabel betaamt, glashelder. Zo helder, dat er geen reden is om het een tweede keer te lezen. Het maakt de lezer niet ‘ontvankelijk’ - de doodzonde die de verteller het neeschuddend blad verwijt.
In een van mijn lievelingsverhalen, ‘Het laatste getuigenis’, gebeurt dat wel. Net als in klassiekers als ‘Liefdes zegepraal’, ‘Het plan Kruutntoone’, ‘Het verhaal van Oosterhuis’ of ‘Avontuur in Amsterdam’. Daarin raakt de lezer mèt Belcampo bezield door - ontvankelijk voor - de raadselachtige werkelijkheid. Maar ook Belcampo's humanisme wordt er op een mooie, indirecte en niet-belerende manier voor het voetlicht gebracht. Het hierboven aangehaalde ‘Het laatste getuigenis’ bijvoorbeeld, is een soort remake van de zondvloed - het lijkt erg op ‘Het grote gebeuren’ - die in Rijssen begint en uiteindelijk heel Nederland verzwelgt. Het verhaal drukt een dubbelzinnig gevoel jegens de wereld uit. Enerzijds zit Belcampo hier, zoals in zoveel van zijn verhalen, te ‘schateren om het hele menselijk bedrijf’. Maar aan het slot valt er weinig meer te lachen. De verteller is een eenzame achterblijver geworden, een Nederlandse Noach. En tegen die status zegt hij nee! Een nee! dus, tegen een leven zonder mensen. De laatste woorden van de verteller zijn: ‘Nu pas begrijp ik waarom Noach aan de drank ging’.
Dit is een mooi verhaal. Geen saaie parabel.
| |
Bijbel & Belcampo
De nieuwe Belcampo-bloemlezing heb ik nog niet gezien, maar het zal duidelijk zijn dat ik hoop dat de oude Belcampo - de ding-achtige Belcampo - daarin de meeste ruimte krijgt. Als dat zo is, dan vind ik het eerlijk gezegd ook geen ramp dat dat verzamelde werk er niet is gekomen.
Natuurlijk, een Verzameld Werk bewaart Belcampo op de eerlijkste manier voor het nageslacht. Toekomstige lezers kunnen dan zelf bepalen wat ze van Belcampo's ontwikkeling vinden. En wie zou die toekomstige lezers ook maar een woord willen onthouden? Maar een verzameld werk is doorgaans ook een graf waaruit geen schrijver ooit nog opstaat. Zeker bij Belcampo is het gevaar niet denkbeeldig dat de bezielende auteur een beetje bedolven raakt onder de bedaagde, de niet meer twijfelende Sint Belcampo. Dat zou jammer zijn: ik hoop dat hij nog eeuwen lezers zal bezielen.
Een goede bloemlezing is daar volgens mij het meest geëigende instrument voor. Bovendien: was een van Belcampo's gevleugelde uitspraken niet ‘In elk gezin een Bijbel en een Belcampo’.
Wat komt er nou meer in aanmerking voor het predikaat ‘een Belcampo’ dan een mooie, kloeke bloemlezing?
(Dit artikel is deels gebaseerd op eerdere publicaties in het Nieuwsblad van het Noorden en NRC Handelsblad)
|
|