| |
| |
| |
Maartje Arian-Schönfeld Wichers
Als ik nou maar altijd zijn hand vast houd...
Herinneringen aan mijn vader
Er komt binnenkort een bloemlezing uit van het werk van mijn vader en ik zit aan mijn bureau de drukproeven te corrigeren. Wanneer ik opkijk van mijn werk zie ik de portretten van mijn ouders. Mijn vader en profil, een mooie, strenge, officiële foto uit 1962, die heeft gestaan in ieder huis waar ik sindsdien heb gewoond. En profil is een ideale aanwezigheid: hij is er wel, maar kijkt bescheiden een andere kant op. Daartegenover een portret van mijn moeder, ook van opzij, met verwachtingsvolle blik en zelfbewuste fiere houding, gezien door mijn vader, want hij heeft haar in 1938 zo getekend.
(foto: Edith Visser)
Deze twee mensen hebben de wereld geschapen en begrensd waarin ik het daglicht zag. Het was een bijzondere, intense, onconventionele wereld waarin ik terecht kwam. Mijn vader was al meester in de rechten, maar moest er niet aan denken met dat beroep verder zijn brood te moeten verdienen. Om zijn vader, die in Rijssen een geliefd notaris was, een plezier te doen had hij nog een aantal jaren notariaat gestudeerd. Daarvoor min of meer op de vlucht geslagen was hij portrettekenend door Europa gaan zwerven. Toen hij terug kwam, voelde hij zich meer tekenaar en schrijver dan iets anders, en had hij, in eigen beheer, De Verhalen van Belcampo uitgegeven.
Mijn moeder heeft hem in 1936 leren kennen toen hij bezig was zijn grote reis op schrift te stellen, De Zwerftocht van Belcampo, zijn tweede boek dat twee jaar later verscheen, eveneens in eigen beheer. Zij werkte in die tijd bij Metz & Co als chef van de reclame-afdeling. Het was de tijd waarin kunstenaars voor Metz stoffen en meubels ontwierpen; zij moest die ontwerpen, bijvoorbeeld van Bart van der Leck, mede beoordelen. Ze kleedde zich als garçonne - ik geloof tenminste dat mijn moeder het zo noemde - heel streng en chic. Zij moest even niets van mannen hebben want het jaar daarvoor was haar vriend gestorven.
Zij woonde in de Vondelstraat, haar kamer was modern en met smaak ingericht, alles in wit en korenblauw. Toen zij open
| |
| |
deed voor de eerste ontmoeting met mijn vader - op voorspraak van een wederzijdse vriend - zag zij een plank zonder eind de trap op komen, waar tenslotte mijn vader onderaan zat. Hij had hem onderweg gevonden en zou hem straks wel weer meenemen. Zij moest steeds lachen om deze zwerver-intellectueel die zich niet stoorde aan enige conventie of wat er van hem verwacht werd en langzaam maar zeker wist hij haar te ontwapenen en zo te boeien dat zij tenslotte haar fantastische baan heeft opgezegd, gymschoenen kocht en met hem mee ging liften en zwerven en slapen in het hooi - verbijsterd uitgewuifd door haar collega's van Metz.
| |
Keuzes maken
Najaar 1937, toen ze weer terug waren van een lange tocht door Scandinavië en ze elkaar voldoende op de proef hadden gesteld, zijn zij samen gaan wonen in een huisje aan de Achtergracht, in Amsterdam. Mijn vader had besloten dat hij nu medicijnen zou gaan studeren. Op een dag fietste hij langs de Amstel en kwam bij Ouderkerk mijn moeder tegen, lopend. Allebei huilden ze. Zij had die morgen een brief van Metz gekregen met de vraag of zij niet weer terug wilde komen, dat het toch zonde zou zijn als zij niets met haar talenten deed en zij liep daarmee te worstelen. Hij was, in zijn nieuwe hoedanigheid van student medicijnen, die dag voor het eerst op snijzaal geweest; hij kon dat gesnij in een dood lichaam moeilijk verwerken en vroeg zich af of hij daar wel mee door moest gaan. Ze hebben toen besloten, vertelde mijn moeder mij later, dat hij wel door zou gaan met studeren en dat zij niet meer ging werken. Dit besluit heeft van mijn moeder later een zware tol geëist, terwijl niemand, ook zijzelf niet, ooit heeft gesnapt wat er aan de hand was.
| |
De goedkeuring van zijn vader
Mijn vader was op zijn vijfendertigste dus weer opnieuw college gaan lopen, dit keer medicijnen. Dokter worden, een nuttig en respectabel beroep, dat was wat hij toen eigenlijk wilde. Hij had dat nog in Rijssen met zijn vader kunnen bespreken. Die hield erg veel van hem en zou hem altijd helpen, maar er moest wel een serieus plan op tafel liggen, want hij liet niet met zich sollen. Voor mijn vaders zielerust was het, hoe volwassen hij ook was, toch belangrijk zijn vaders goedkeuring te hebben. Ook voor de financiering trouwens. Een paar maanden later had hij een indringende droom waarin zijn vader ernstig ziek was. Hij reisde onmiddellijk naar Rijssen: zijn vader was wel ziek, maar er was geen speciale reden om ongerust te zijn. De volgende dag stierf hij, met zijn zoon bij zich.
De dood van zijn vader heeft mijn vader diep geraakt. Hij voelde zich ‘het paradijs uit geschopt’ en genoodzaakt eindelijk eens ernst met het leven te
| |
| |
maken. Hij is toen een serieuzer mens geworden, met toekomstplannen, verantwoordelijk nu ook voor mijn moeder. Dit schreef hij kort daarna in een brief aan zijn moeder.
De ouders van mijn vader waren gescheiden toen de beide zoons eenmaal het huis uit waren. Mijn grootmoeder was een ontwikkelde vrouw, ook zij had gewerkt tot zij trouwde. Zij speelde piano - haar zoons had zij pianoles gegeven - en kon mooi beeldend schrijven met een fijne zelfspot, zoals uit haar brieven blijkt. Hoewel zij niet gelukkig was in haar huwelijk, maar toegewijd haar plicht deed als moeder en als notarisvrouw, had zij de scheiding niet gewild en heeft zij nooit meer echt genoten van haar leven in vrijheid daarna. Zij heeft haar man maar twee jaar overleefd. Ook zij was gek op mijn vader, maar zij was vooral altijd bezorgd of er nog ooit iets serieus uit hem zou worden.
| |
Altijd feest
Als ik de vrienden van mijn ouders uit die eerste tijd van hun huwelijk mag geloven was het bij hen één groot feest. Ze bleven verliefd op elkaar en hadden altijd lol. Zij zagen van alles de gekke kant en moesten overal om lachen. Mijn vader gaf vorm aan hun leven wat de belangrijke dingen betreft: waar zij woonden, wat zij deden, waar zij naar streefden, eigenlijk ook hoe zij over de dingen dachten.
Om haar creativiteit kwijt te kunnen maakte mijn moeder met niets, een paar mooie lappen, wat klimop in een fles en twee appeltjes op een tinnen bord het huis altijd mooi. Maar, wat veel belangrijker is, om ook deel te hebben aan het vorm geven herschiep zij in haar woorden alles wat hun overkwam. Zij kon ontzettend leuk vertellen, en zij had met mijn vader gemeen dat zij niets vanzelfsprekend vond op deze wereld, maar alles even bizar. Als zij in een goede bui was - dat wel - en zij deed verslag van een ritje in de tram of een gesprekje bij de groenteboer dan blééf je lachen. Zelfs als het ging om het bezoek van de belasting-inspecteur met een dwangbevel in zijn zak.
In deze sfeer werd ik geboren en mijn ouders beschouwden mij als een wonder. Mijn vader was zevenendertig, drie jaar ouder dan mijn moeder. Vlak voor mijn geboorte waren ze nog even getrouwd.
Ze woonden inmiddels aan de Amstel, aan het 's Gravelandse Veer, en een keer, toen ze uit het raam hingen te kijken, dreef er een grote mand in het water voorbij. Met de lange haak die vroeger langs de brugleuning zat om drenkelingen toe te steken heeft mijn vader die uit het water gevist: het was een wieg. Een paar weken later, toen hij fraai bekleed was, lag ik erin. Maar omdat ik mijn kop steeds draaide naar waar het geluid vandaan kwam, naar waar gepraat werd, knipten ze aan de zijkant een stuk uit de bekleding zodat ik tussen de rotan spijltjes door naar de mensen kon kijken.
Kort na mijn geboorte gingen ze bij kennissen op bezoek om mij te vertonen. Het was een huis met een tuin en ze konden de verleiding niet weerstaan om mij, gewikkeld in een plaid, op de stoep te leggen en van achter een bosje te kijken wat er zou gebeuren. De vrouw deed open, zag de vondeling en deed onmiddellijk de deur weer dicht. Toen mijn ouders zich net begonnen op te winden van verontwaardiging ging de deur weer voorzichtig open, verschenen man en vrouw samen en keken bangig, maar toch nieuwsgierig naar hun stoep. Mijn ouders zijn toen maar gauw te voorschijn gekomen.
Een andere keer, toen zijn beste vriend, de keeper Arie Waayer, bij ons kwam om mij te bekijken, gooide mijn vader mij ineens naar hem toe met ‘vang!’. Toen ik wat groter was en kon zitten vervoerde hij mij in de rugzak waarmee hij heel Europa had doorkruist. Mijn kop stak er boven- | |
| |
uit en het koordje werd dichtgeknoopt rond mijn nek. Foto's uit die tijd laten erg gelukkige mensen zien. Mijn vader haalde zijn kandidaats medicijnen en had lovende kritieken gekregen over De zwerftocht van Belcampo, inmiddels uitgegeven door de uitgeverij Kosmos en in de boekhandel te krijgen.
| |
Het geluk beschermen
De oorlog brak uit. Mijn moeder beschouwde het als haar taak ons geluk vast te houden, te beschermen. En zij kon dat. Wij woonden midden in Amsterdam en zij hield de oorlog buiten de deur. Wij verhuisden naar een groter huis want mijn broertje Jaap werd geboren. Dat was het huis in de Spinozastraat waar later ‘De dingen de baas' zou spelen, het enige verhaal waar wij als gezin herkenbaar in voorkomen. Aan de oorlogstijd, ik durf het haast niet te schrijven, heb ik geen nare herinneringen. Ik herinner me een grote huiskamer waar de zon volop scheen, waar het daardoor warm was en waar altijd mensen waren. Een veilig nest. Buiten kon je van alles gebeuren, dat was normaal. Je moest nooit te lang buiten blijven spelen en alleen vlak voor de deur. Vaag herinner ik mij wel spanning, als iemand ergens verslag van deed, maar in mijn gevoel liep alles toch altijd goed af. Ik denk niet aan de kou die we leden, alleen maar aan hoe gezellig we vlak om het kleine noodkacheltje kropen dat bovenop de kachel stond. Ik herinner ik me ook niet dat we honger hadden of te weinig te eten, maar juist de heerlijke geur van gebakken uien of bloembollen, of eigengebakken brood, dat we een enkele keer hadden. Klagen was absoluut taboe. Of je deed er wat aan, als dat mogelijk was, of je zeurde er niet over. Het was vooral mijn vader die er zo over dacht. Als ik achterop mocht zitten, op de fiets zonder banden, dan luisterden we er naar hoe het hortte en stootte als ik probeerde lang aanhoudend ‘aaaaaaaa’ te zeggen. Hoe hobbeliger de straat, hoe mooier dat klonk. En dan de ziekte van mijn vader. Eind 1943 had hij plotseling een gezwel in de maagstreek dat steeds groter werd, de organen in de buurt verdrong en verschrikkelijke pijnen veroorzaakte. Maanden gingen voorbij zonder dat iemand wist wat het kon zijn, en het groeide maar door. Hij moest volkomen plat op zijn rug liggen, met op zijn buik een gummizak met ijs dat mijn moeder in staven liet komen en voor hem in
stukken hakte.
In het voorjaar van 1944 ontdekten ze wat het was: ‘aktinomikoze’. Het kon genezen met ‘sibasol’, woorden die voor mij net zo vertrouwd klonken als ‘Alladin en de veertig rovers’. ‘Sibasol’ moest uit Zwitserland komen en was voor ons onbetaalbaar, maar zijn vriend Arie Waayer werd de reddende engel. In het najaar 1944 was hij weer gezond. Van de spanning en de wanhoop die door dit alles in ons huis geheerst moeten hebben herinner ik me weer helemaal niets. Wel hoe gezellig het was dat mijn vader altijd in bed lag en tijd had om spelletjes met mij te doen. Vaak deden we het Bloemenspel, op allerlei zelfverzonnen manieren, waarbij hij mij ook al de botanische namen leerde en dan heel trots op mij was. Ook puzzelden we en als het op het laatst te gemakkelijk ging omdat we die puzzel wel konden dromen deden we hem blind. Verder zag ik hem altijd liggen lezen en leek hij steeds een goed humeur te hebben. Ik herinner me het beter worden van mijn vader niet als iets speciaals, maar wel een diep gevoel dat ik mijn hele leven heb gehouden: ‘Als mijn vader ooit dood gaat, ga ik ook dood, dan kan ik ook niet meer verder leven’. Later heb ik gehoord dat we enige tijd onderduikers in huis gehad hebben en dat een timmerman drie schuilplaatsen in ons huis had gemaakt.
De eerste jaren na de oorlog zijn in mijn herinnering stabiele jaren. Mijn broertje Balthazar wordt geboren. Mijn vader gaat naar de universiteit, hele dagen, en ik ga naar de Openluchtschool. Thuis is er mijn moeder, die ik bewonder, die thee inschenkt en die vraagt hoe het op school was. Zij stond klaar om mij tegenover de hele wereld in bescherming te nemen als dat nodig zou zijn. Maar bij mijn vader voelde ik mij nogveiliger want die kon mij ook nog beschermen tegen mijn soms al te temperamentvolle moeder.
Mijn vader zette samen met mij een postzegelverzameling op, in blauwe schoolschriftjes. Dat gebeurde boven, in zijn ‘schrijfhokje’. Dat was een klein kamertje op zolder waar een kaart hing van Europa waarop al zijn reizen waren aangegeven, en verder overal boeken, tot in iedere hoek. Daar studeerde hij en schreef hij zijn verhalen. Het rook er zoet naar de gedroogde appeltjes die er op de grond lagen uitgespreid. In alle rust bekeken we de postzegels door een vergrootglas
| |
| |
en ondertussen vertelde hij wat voor personage of historisch feit er afgebeeld stond, zocht in de atlas het land op en vertelde welke taal ze daar spraken. Op de waarde en op de wel of niet aanwezige tandjes letten we helemaal niet.
| |
Rijssen
Mijn grootvader had even buiten Rijssen een groot stuk grond, bos en heide, waar hij graag wandelde en waar hij een houten hutje had laten neerzetten, om te verpozen. Toen hij stierf en het ouderlijk huis definitief werd opgedoekt, hebben mijn oom Karel en mijn vader daar ieder een klein huisje bij laten zetten. Mijn oom heeft daar zijn leven lang gewoond. Voor ons was het een zomerhuisje, waar we jarenlang van mei tot september heen zijn gegaan. De inspecteur van onderwijs gaf ons toestemming, op voorwaarde dat mijn ouders met ons het schoolprogramma afmaakten. In de schaduw van dennen en jeneverbessen zat ik dan huiswerk te maken.
Als mijn vader er was, gingen we ‘strikken’ zoeken en weghalen - er werd veel gestroopt. Een spannend werkje want je kon altijd stuiten op een strik met een konijn er in. Dat werd dan bevrijd natuurlijk. Soms bleef zo'n diertje eerst nog even roerloos zitten, verstijfd van angst, voordat hij de vrijheid in durfde te huppen. Ik ben zelf ook wel eens in een strik gelopen en genoot dan van de woede van mijn vader op die ‘smerige stroper’. Ook lagen we vaak op de loer bij een klein kolkje, een wel, op het terrein, doodstil, om de vogels te bekijken die daar kwamen drinken. Soms zagen we een ree.
Mijn vader had altijd een loepje in zijn zak dat werd uitgeklapt bij ieder onooglijk bloemetje of torretje dat hij nog niet kende. Hij was een groot liefhebber van de boeken van Jac P. Thysse en probeerde ons die liefde en dat geduld bij te brengen. En het besef dat ieder stukje grond zo groot als je voet voor een ander wezen een hele wereld is en dat daar eindeloos veel in te ontdekken valt.
In een ander, nog kleiner huisje, verderop in het bos, zat mijn vader vaak te studeren en misschien ook verhalen te schrijven. De naam Rijssen was voor ons ongeveer synoniem met geluk. Toen mijn moeder later heel erg ziek was, voor zij stierf, verwijlde zij het liefst met haar geest in Rijssen, zoals het was in die eerste jaren na de oorlog; dan was de pijn dragelijk. In 1946 was de bundel De Nieuwe verhalen van Belcampo uitgekomen en in 1950 Sprongen in de branding, maar ik herinner mij niet voor mijn twaalfde ooit iets van dat schrijven gemerkt te hebben. Het waren eigenlijk meer anderen die het er over hadden dat ze zoveel plezier aan de verhalen van mijn vader beleefden. Toen ik er naar begon te vragen, kreeg ik van hem heel opgewekte verhalen over zijn schrijven te horen. ‘Het ligt er maar aan of je een inval krijgt die vraagt om uitgewerkt te worden. Als je die krijgt dan laat zo'n gedachte jou niet meer los. Als het nodig is kun je hem rustig een tijdje laten rijpen. En als je weet hoe je het zal aanpakken van begin tot eind, dan begin je en werk je er lekker aan tot het verhaal af is.’ Schrijven moest je voor je plezier doen. Je moest zorgen dat je niet met schrijven je brood hoefde te verdienen dan kwam het nooit onder druk te staan. Voor zover ik mij herinner, sprak hij nooit over wat hij aan het schrijven was voordat het af was. Over de techniek van het schrijven heb ik hem ook nooit horen praten.
| |
Artsexamen
Tien jaar hadden we geleefd met: ‘Als papa dokter is’, dan zou dit en dan zou dat en dan zou er meer geld komen, eigenlijk het voornaamste dat ons ontbrak. Ineens was het zover. In april 1949, hij was toen zevenenveertig, slaagde hij voor zijn artsexamen. Mijn moeder en ik waren erbij. Degenen die gezakt waren, werden binnen geroepen. Voor het eerst zag ik mijn vader zenuwachtig, bedrukt met anderen pratend. Ik werd ineens zo bang. Bang dat het mis zou gaan en dat hij daar niet tegen zou kunnen. Toen werd de eerste geslaagde geroepen en was de spanning gebroken en sloeg om in vreugde. Wij mochten ook naar binnen. Hij koos voor de belofte en ik dacht: ‘al die andere mensen zweren bij God, waarom kan mijn vader dat nou niet ook doen, hij zal toch wel goed geslaagd zijn?’ Thuis was het groot feest, ik moest almaar vazen voor weer nieuwe bloemen zoeken als er iemand kwam: flessen, weckpotten, een emmer en nog hadden we niet genoeg.
Die zomer waren we met het hele gezin in Staphorst. Mijn vader nam daar voor een half jaar waar en wij
| |
| |
woonden bij de schilderes Stien Eelsing. Daar was ik als meisje van tien ineens getuige van een heftig, impulsief kunstenaarsbestaan, in haar grote boerderij midden in het dorp, waar de dag meestal eindigde in een algemene dronkenschap. Mijn moeder was zeer onder de indruk van de durf en de brutaliteit waarmee Stien het leven tegemoet trad en het naar haar hand wist te zetten, en zij kon de verleiding niet weerstaan min of meer mee te doen, tot mijn grote bezorgdheid. Mijn vader ging onverstoorbaar zijn gang temidden van dit kunstenaarsgebeuren en gaf mij af en toe een knipoog. Zo nu en dan nam hij mij mee als hij visites ging maken en dan bevond ik me ineens in de intimiteit van zo'n woonkamer, de ‘mooie kamer’ van een Staphorster boerderij. Daar was wit zand op de vloer gestrooid en maakten ze graag voor de dokter en zijn dochter het kabinet open om de weelde van het linnengoed te laten zien en te vertellen welk deel van de klederdracht voor welke gelegenheid bestemd was. Ik genoot mee van het grote vertrouwen dat de mensen in mijn vader hadden.
| |
De dokter op de fiets
In de zomer van 1950 nam mijn vader waar voor een zieke vriend in Bathmen, een dorp vlak bij Deventer. De vriend stierf, maar daarvoor was besloten dat mijn vader de praktijk over zou nemen. In Amsterdam kreeg ik een ansichtkaart van een indrukwekkend oud huis, met bos en boomgaard eromheen: daar gingen we wonen.
Dit was toen het ideaal van mijn vader. Een kleine plattelandspraktijk, een groot oud huis, een ouderwetse spreekkamer met een apotheek, een omgeving die leek op het Rijssen van zijn jeugd en een stad op fietsafstand waar de kinderen naar de middelbare school konden gaan. En dat alles met ook nog voldoende tijd om te schrijven.
Mijn moeder was vol verwachting en enthousiast in de verhuiswagen gestapt. Het was mei 1951. Wij genoten van een totaal ander leven en waren verrukt van iedere nieuwe bloem en van de vruchten in de tuin. De perzikboom bezweek de eerste zomer aan zijn overvloed van vruchten: van stutten hadden we geen benul.
We kregen een hondje, een foxterriër. Dat hondje was het meest aan mijn vader gehecht. Wij hadden geen auto en mijn vader deed alle visites op de fiets. Als Terriman kon ontsnappen draafde hij een heel eind achter de fiets aan op zijn kleine pootjes, tot hij niet meer kon en mijn vader hem maar mee nam, de achterpootjes vlak achter elkaar op de stang en de voorpootjes parmantig op het stuur.
We kregen schattige haantjeskuikens van een boer, maar die werden hanen en gingen vechten, dus er moest iets mee gebeuren. Enkele werden geslacht en moesten worden opgegeten. Het verslag van dit gebeuren, wie er wel en niet aan tafel zaten en hoe mijn jongste broertje na afloop plechtig de lieve haantjes bedankte voor het heerlijke maal, heeft mijn vader aan Carmiggelt gestuurd, die er een Kronkel van heeft gemaakt.
In het kleinste kamertje boven, met een bedstee en een schuin raampje in het dak, schreef mijn vader. Een oude houten zandbak uit de tuin, die naar boven gesleept was, vormde, omgekeerd, een verhoging waardoor hij als hij op zijn stoel zat net uit het raampje kon kijken en zien wie er het erf op kwam. In de bedstee had hij boekenplanken gemaakt. Hier werd hij nooit gestoord en heeft hij de bundel Liefde's verbijstering geschreven.
Van het voorlezen aan vrienden als er weer iets afwas, herinner ik me alleen de wat monotone stem van mijn vader en af en toe even gelach en vooral gepraat na afloop, want mijn kamer lag naast de huiskamer en ik werd verondersteld te slapen. Ik sliep meestal heerlijk in onder dit geroezemoes. Net als wanneer mijn vader 's avonds piano speelde.
Eén keer per jaar was er kermis en van alles te doen in het dorp. Ik ging er met mijn vader heen en hield zijn hand vast op straat, zoals ik altijd deed. En zoals ik mij voorgenomen had altijd ongemerkt te blijven doen. Ik was twaalf jaar. Er liep een fotograaf rond die van iedereen foto's maakte. Die hingen een dag later op grote vellen voor de winkelruit van de kruidenier, waar je ze kon bestellen. Van ons waren ook een paar foto's gemaakt en ineens dacht ik in paniek: als nu maar niet voor iedereen te zien is dat ik mijn vaders hand vasthoud, want dan zal hij het misschien ook zien en zeggen dat ik daar nu te groot voor ben. Het was gelukkig net niet te zien.
Maar toen we alle seizoenen twee keer hadden be- | |
| |
leefd en het weer winter werd, kreeg mijn moeder vreselijk heimwee. Zij was er helemaal niet op bedacht en prees zichzelf juist zo gelukkig met het buitenleven, maar het verlangen naar Amsterdam overviel haar als een ziekte. Misschien was er meer aan de hand. Voor de vierde keer had zij ons huis ingericht. Wij gingen allemaal naar school, nu ook mijn jongste broertje. Mijn vader had zijn praktijk en zijn schrijven en we hadden de hele week een dienstmeisje, Riekie, die al bij de vorige dokter had gediend, die overal raad op wist en erg aardig was. Het huishouden en de praktijk liepen op rolletjes en mijn moeder had eigenlijk geen duidelijke taak meer.
In het begin vertelde mijn vader aan tafel over zijn belevenissen in de praktijk interessante, spannende en bizarre verhalen. Als we bezoek hadden, hoorde hij die, gebracht door mijn moeder, als ware cabaretnummers terug. Hoewel hij er vreselijk om moest lachen moest hij haar toch vragen dit niet meer te doen: het kon absoluut niet tegenover de patiënten. Toen mijn moeder het ondanks dat niet kon laten, vertelde mijn vader eenvoudig niets meer uit de praktijk.
Dat onze financiële toestand niet verbeterde, kwam omdat mijn vader zelf zijn tarieven vaststelde en die veel te laag hield. Hij vond dat je de mensen niet zoveel kon vragen. Mijn moeder zag haar verwachtingen van ‘als papa dokter wordt’ op dit punt helemaal niet uitkomen. Zij werd chronisch treurig en boos en voor het eerst hoorde ik ruzie als ik 's avonds in bed lag. Ik hoorde alleen de stem van mijn moeder. Mijn vader was als de dood voor ruzie. Hij had dat in zijn eigen ouderlijk huis te vaak meegemaakt en er erg onder geleden.
Het werd ons duidelijk dat er iets moest gebeuren en dat we misschien wel weer uit Bathmen weg moesten. Voor mijn vader was dat een diepe teleurstelling. Maar hij is nooit voor een gat te vangen geweest. Misschien lag het geluk in Groningen waar hij ging solliciteren en in augustus 1953 als studentenarts werd aangesteld.
| |
Het huis aan het schuitendiep
Groningen, een mooie oude stad met veel water - we stelden ons voor dat die Amsterdam wel kon vervangen. We kwamen te wonen in het grote oude herenhuis aan het Schuitendiep waar mijn vader zijn hele verdere leven is blijven wonen. In mijn herinnering was hij in Groningen in de eerste plaats schrijver en daarna pas arts. Liefde's verbijstering was uitgekomen en wij waren langzamerhand blasé geworden van de goede recensies. Veel mensen in Groningen bleken hem al als schrijver te kennen. De leraar Nederlands op mijn nieuwe school kende zijn werk. In Bathmen was ik het dochtertje van de dokter en in Groningen werd ik de dochter van de schrijver. Dat vond ik wel prettig want ik was erg trots op hem. In Bathmen was hem eens gevraagd een lezing te houden. Hij nam dat toen aan om zich te dwingen ‘duidelijk en in het openbaar te durven spreken’. Ik vond dat heel gek: hij durfde toch alles? Nu, in Groningen, werd hij geregeld voor zoiets gevraagd en gaf lezingen overal in het land.
Als hij nu een nieuw verhaal voorlas, mocht ik erbij zijn. De ingehouden pret die hij had bij het voorlezen: hij wist al wat er komen zou. Ik herinner me als een feest het voorlezen van ‘Avontuur in Amsterdam’, uit de bundel Tussen Hemel en Afgrond. Ik was helemaal verbluft, zo goed vond ik het. Mijn moeder ook. Stralend was zij dan. Mijn vader glunderde. Later had ik wel eens op stilistische punten kritiek, waar hij wel
| |
| |
naar luisterde. Tot een oude vriend van mijn vader tegen mij zei: ‘Zeg, je gaat toch niet het hele eigen taalgebruik van Herman weg corrigeren?’
In die tijd schreef hij in zijn dokters-spreekkamer, een kamer helemaal achter in het huis, aan twee kanten uitkijkend op de tuin. Ik heb de herinnering aan een fijne middelbare schooltijd. Mijn moeder leek weer vrolijk, we gingen naar de bioscoop en naar concerten en hoefden niet meer, zoals in Bathmen, de laatste bus te halen, die om half tien uit Deventer vertrok. Mijn moeder was waarschijnlijk te spontaan, en hield zich te weinig aan de heersende codes om door de Groningse universitaire elite geaccepteerd te worden. Ze hadden daar een paar vrienden waaronder W.F. Hermans en zijn vrouw. Ik heb Hermans altijd een heel aardige charmante, geestige man gevonden, die uitbundig en heel aanstekelijk kon lachen. Een keer werd er op sinterklaasavond hard gebeld: er stond een pak voor de deur. We maakten het open en vonden een wit emaillen pispot met op de bodem een foto van het gezicht van Hermans die je streng aankeek. Eronder zat een gedichtenbundeltje verstopt. Hij kon beter met mijn moeder opschieten, mijn vader was hem veel te positief ingesteld: overal altijd het beste van maken. Hij vond dat mijn vader de dingen veel te naief zag en moest daar dan hard om lachen.
Toen ik naar Amsterdam verhuisde om daar te gaan studeren leefde ik vanuit het veilige gevoel dat in Groningen een ouderlijk huis stond als een burcht. Anderhalf jaar later liepen de ruzies zo hoog op dat die onneembare burcht met een geweldige explosie uit elkaar knalde. Daarna hebben mijn ouders geen woord meer met elkaar gesproken. Wij kinderen hebben er nooit iets van kunnen begrijpen.
|
|