Jean Paul Franssens
Een zonovergoten wandeltocht
Ik was vanaf begin jaren zestig met Belcampo bevriend tot aan zijn dood op 2 januari 1990. We waren op elkaar gesteld. Leerling en meester, soms vader en zoon.
We lopen op de Albert Cuypmarkt in Amsterdam. Een jonge vrouw houdt me staande. Belcampo, nooit onbescheiden, loopt een stukje door. Hij was van 1902, ik van 1938; we scheelden dus bijna veertig jaar.
Ze vraagt: ‘Is dat je vader?’ Ik vertel hem wat ze vroeg. ‘En, wat heb je geantwoord?’ Dat je mijn vader niet bent, natuurlijk.’ Hij leek teleurgesteld. Op een keer vroeg hij me of mijn moeder, die van zijn leeftijd was, in Groningen in de jaren twintig, bij bodega Chez Dicque kwam. Mijn moeder liep soms met een man mee, dat wist hij. ‘Maar Herman, ik ben in 1938 geboren.’ ‘Ja, maar ik kwam vlak voor de oorlog ook nog wel eens in Groningen.’
Belcampo, met zijn eruditie, vond in mij een dankbare leerling. Hij deelde je zijn kennis mee. Geen schoolmeesterij. ‘Schoolmeesterij en kunst zijn water en vuur.’
We maakten geregeld tochten in Groningen over het platteland. Langs de Reitdiepdijk. Hij had een uitstekende manier van lopen. Een manier van wandelen waarbij niets je ontgaat. Van Groningen bijvoorbeeld via de omliggende dorpen naar Zoutkamp. We slaan geen kerk over. Hij was geen gewone wandelaar, hij was ‘een levenswandelaar’. Als Van Peursen het reizen van Montaigne een wijsgerige houding noemt, zou ik dat wandelen van Belcampo zo willen opvatten: lopen uit nieuwsgierigheid. Nieuwsgierigheid als fundament van het bestaan. Goed dat ik dat van hem heb geleerd.
Ik denk aan een zonovergoten wandeltocht met hem in Frankrijk. Als iemand gestorven is, lijken de dingen die je met hem beleefde lang geleden, bijna als uit een vorig leven. We liepen heuvelop, heuvelaf in de omgeving van Ornans. Wat was het warm en wat hadden we een dorst toen we een gehucht binnenliepen met alleen maar een kerk en een paar boerenhuizen.
‘Daar,’ zei Belcampo, ‘moet je eens zien, daar staat zo maar een taart op de vensterbank achter dat raam.’ Inderdaad een pracht van een taart. Te pronk gezet als een boeket zelfgekweekte rozen. Een heerlijke, royale boerentaart met gelei-achtige vruchten opgesmukt.
‘Het lijkt of hij naar ons lacht. Als je goed luistert, hoor je wat hij zegt: Eet mij. Eet mij.’
Ik wil doorlopen. Ik voel wat er gaat gebeuren. Klop, klop. Belcampo klopt op de deur. Een knappe oude dame staat voor ons. Hij maakt een klein, ietwat gespeeld verlegen buiginkje, waarbij hij in zijn handen wrijft, wenst haar goeiedag en zegt dat we een grote dorst hebben na een lange, lange wandeling uit Nederland. Zou mevrouw een glaasje water kunnen missen? En overigens, zegt hij, zonder vleierij, wat staat daar een prachtige taart.
Le Corbeau et le Renard.
‘Helemaal uit Nederland komen lopen? Niet te geloven. komt u binnen, wat een reis. Zo jong bent u toch ook niet meer? Hier is het koel. Ook uw zoon. Kom binnen. Wat zegt u? Zo'n mooie taart heeft u nog nooit gezien? Het water loopt u in de mond? Dan hoeft u in elk geval niets meer te drinken, nee, dat is maar gekheid. Ga zitten. Hier is wijn. Onze eigen wijn, ietsje aan de zoete, fruitige kant. Een jonge wijn die heel goed bij taart past. Wat vertelt u me nou? Bakken ze in uw verre vaderland geen taart? Nou, wij anders wel. Deze heb ik namelijk zelf gebakken. Eten ze bij u alleen maar oude koekjes en kaakjes? Er worden in deze streek nog wel mooiere gebakken! Maar ik geef toe: hij is goed gelukt. Niet tegenstribbelen. U zult hem proeven. Als je dorst hebt, heb je ook honger. Uw zoon is trouwens veel te dun. Lekker of niet? Ik eet met u mee. Ik hou er zelf ook van. Neem nog een stuk. Mijn man is naar de stad. Nog een slok wijn? Weet u? We eten hem helemaal op samen. Dan kan mijn man ook niet over die taart zeuren. Wat niet weet wat niet deert. Wat verschrikkelijk te leven in een land zonder taart.’
Als ik over Belcampo schrijf, kan ik niet over zijn dood