die je 's avonds laat in een afgelegen herberg tegen zou kunnen komen en die je naar de wind zou kunnen laten luisteren en die op het ritme van de klapperende luiken de lotgevallen van ongrijpbare geesten bezingt. Als je zijn verhalen nu leest, maken ze - zou een moderne criticus kunnen opmerken - een gedateerde indruk, alsof ze afkomstig zijn uit een tijdperk, waar de rust van de natuur nog net niet verstoord is door de verworvenheden van de techniek, het geraas en gebral van voortjakkerende auto's, voorbijdenderende hogesnelheidstreinen, als gillende varkens neerdalende vliegtuigen. Maar schuilt in die gedateerdheid niet juist zijn charme, de aantrekkingskracht van een kunst die verloren lijkt te zijn gegaan met het verdwijnen van de intense duisternis waarin de verlaten landschappen vroeger gehuld moeten zijn geweest?
De vertelkunst overleeft misschien nog in de kinderkamer, waar de ouder het kind voor het slapen gaan troost met een verhaal. Zo heb ik al vroeg een van de sterkste krachten van het vertellen mogen ervaren: er worden angsten door bezweerd. Daarin schuilt voor mij in de eerste plaats de charme van Belcampo's verhalen: aan alles merk je dat ze uit de orale verteltraditie stammen. Met hun wonderlinge mengeling van sprookjesachtige en mythische motieven, de melange van motieven uit spookverhalen en ‘unheimliche Geschichten’ en hun Bijbelse allusies roepen ze de angsten te voorschijn die onze verre voorouders moeten hebben gehad bij de overgang van de ene biotoop naar de andere. Misschien is die oeroude wisseling van biotoop de geboortegrond van het vertellen geweest. (Ik ontleen deze gedachte aan Hans Blumenberg). De beste verhalen van Belcampo zinspelen op deze oeroude angsten die in ons liggen te slapen, maar hun kop opsteken wanneer we op een zwart gat stuiten in onze kennis van de wereld. Op die late avond, dertig jaar geleden, zal ik aan die angst herinnerd zijn geweest, zoals ook de verhalen van Belcampo, waarvan er mij bij die gelegenheid een verteld werd, bij mij die gedachte oproepen. Ze maken mij als lezer gevoelig voor een nieuwe horizon: we gaan met hem tot aan de grens van de wereld die we kennen en zijn vertellers werpen een blik over de rand. Daar worden we overvallen door de angst (in een ravijn te pletter te vallen, in een kloof te verdwijnen, ons zelf te verliezen.) De vertellers in Belcampo's verhalen stellen ons maar in geringe mate gerust door de verlokkende en tegelijkertijd afschrikwekkende grootheid die onze zintuigen overspoelt speculatief in kaart te brengen, zodat het ons onvertrouwde wordt vertaald in wat ons bekend is en de overweldigende angst (voor we weten niet wat) verandert in vrees (voor wat een naam, een gezicht gekregen heeft). Telkens brengt hij ons naar gebieden, waar ons bestaan zich ophoudt tussen droom en
wakend bewustzijn, tussen leven en dood. En behoorde dat niet van oudsher tot de taak van het vertellen: niet om de tijd te doden maar om te fantaseren over wat de dood is. Dat doet Belcampo. Maar hij fantaseert niet zozeer over de hemel, over het laatste gericht: in zijn verhalen wordt de andere wereld betreden om met andere ogen te kunnen zien wat onze wereld behelst, wat leven is. Daarin vindt zijn vertelkunst zijn interesse: het bestaan van een tussengebied. Er zou een gedetailleerde topografie van deze overgangszones in de verhalen van Belcampo kunnen worden beschreven, zoals de werkelijkheid die we kennen ook niets anders is dan een wereld Tussen hemel en afgrond - de titel die Belcampo gaf aan de bundel verhalen die hij in 1959 publiceerde.
In die bundel komen we het verhaal ‘Uitvaart’ tegen, een verhaal dat mij, met zijn scènes van vreetorgieën en sexuele uitspattingen, dat hele spektakel van het exces, aan de verhalen van De Sade deed denken. In dat verhaal wordt verteld hoe de hoofdpersoon door een gat in de werkelijkheid valt (een beproefd topos in Belcampo's verhalen). Het is een krijgsgevangene die in een kerker word gegooid en op de bodem, in die benedenste duisternis tussen andere gevangenen, die meer dood dan levend zijn, met een uiterste krachtsinspanning probeert te overleven. Het verhaal appelleert aan onze eeuwige fantasie over het levend begraven zijn, de grenservaring geheel op zichzelf teruggeworpen te zijn. In dit verhaal over deze arena des doods, dit huiveringwekkende overgangsgebied, vervlecht Belcampo twee motieven die ook in zijn andere verhalen regelmatig terugkeren. Er lijkt voor de hoofdpersoon in dit verhaal maar een mogelijkheid uit de kloof te ontsnappen: hij beklimt de steile rotswand met een slavin, voor wie hij een bijzondere liefde heeft opgevat en met wie hij in een