| |
| |
| |
Ed van Eeden
De wereld een schaakbord
Onnoemelijk zijn de mogelijkheden die het schaakspel biedt om allerlei diepzinnigs over de wereld te vertellen. De strikte regels, het geometrisch verantwoorde bord, de strijd tussen licht en donker: de symboliek ligt voor het opscheppen. Hoe vaak wordt in stompzinnige B-films niet gesuggereerd dat de voornaamste tegenstrever van de held een onvervalste genie is, simpelweg door de man in kwestie met een diepzinnige blik zetten te doen uitvoeren achter een doorgaans verkeerd neergelegd schaakbord? Het kan daarom geen kwaad om melding te maken van branche-vreemd gebruik van het schaakspel.
Wie kent niet de drank- en genotvolle verzen van Omar Khayyam, de man wiens Rubayyat al negen eeuwen heeft overleefd. In de vertaling van F.P. Huygens luidt een van zijn beroemdste kwatrijnen:
Zo dienen wij het lot ten wuft verpoos
op 't schaakbord van de tijd, een roekeloos
bewegen, slaan, recht, dwars, diagonaal en
tenslotte allen, allen in de doos.
Van vergelijkbare toegepaste levenswijsheid getuigt de volgende passage uit Lay Sermons. ‘A Liberal Education’ (1860), de befaamde ‘lekenpreken’ van de Britse bioloog T.H. Huxley (1825-1895), de vader van romancier Aldous Huxley:
Het schaakbord is de wereld; de stukken zijn de verschijnselen in het universum; de regels van het spel zijn wat wij de Natuurwetten noemen. De speler aan de andere kant is voor ons verborgen. Wij weten dat hij altijd eerlijk, juist en geduldig speelt. Maar we weten ook, tot onze schade, dat hij nooit een fout overziet, of zich maar de kleinste neiging tot nonchalance permitteert.
Het levensschaakspel is dus niet te winnen. Dat de kunst van Caïssa, de godin van het schaakspel, niet altijd dient tot verheldering, blijkt uit een passage waarin de Venetiaanse ontdekkingsreiziger Marco Polo (ca. 1254-1324) vergeefs probeert een beeld te schetsen van Kublai Khans schitterende hoofdstad Cambulac, het latere Peking (dan wel Beiding):
De hele stad is verdeeld in vierkanten, net zoals een schaakbord, en op een zo perfecte en meesterlijke wijze gebouwd, dat het onmogelijk is er een adequate beschrijving van te geven.
Voor de hedendaagse lezer zou Cambulac er dus net zo uit kunnen zien als bij voorbeeld New York.
Volgens schrijver en Nobelprijswinnaar Isaac Bashevis Singer is het schaakspel het eerlijkste van alle spelen, omdat tegenstanders op een schaakbord niets voor elkaar kunnen verbergen. Het schaakspel is inderdaad een esthetisch en mathematisch verantwoorde wereld op zich, die alles wat er verder nog gebeurt minder belangrijk maakt.
Een bekende anekdote wil dat Menachem Begin, de latere premier van Israël en (ook al) Nobelprijswinnaar (voor de Vrede), in september 1940 op zijn appartement zat te schaken met zijn vrouw, toen de deur werd ingetrapt door Russische soldaten. De militairen arresteerden de toen zevenentwintig-jarige activist en sleurden hem zijn woning uit. Hij vond nog net de tijd om over zijn schouder naar zijn echtgenote te schreeuwen dat hij de slecht staande partij opgaf.
Tsaar Ivan IV, beter (dan wel slechter) bekend als Ivan de Verschrikkelijke (1530-1584) zou nooit in aanmerking komen voor welke eigentijdse Nobelprijs dan ook. De man kon overigens wel schrijven, zoals blijkt uit de prachtige scheldbrieven die de tsaar twintig jaar lang wisselde met de hooggeboren dichter Andrey Kurbski (1528-1583). Kurbski was een in ongenade gevallen raadsman, en werd de eerste Russische schrijver in ballingschap. Het is voor hem niet te hopen dat hij heeft gemerkt dat zijn vorst in hun
| |
| |
briefwisseling laat zien over de betere pen te beschikken. Ivan was hard, keihard. Tijdens zijn veroveringsoorlogen kende hij geen genade, en toen hij zijn zoon en erfgenaam Ivan junior in 1581 tijdens een ruzie ongelukkig had geslagen, liet hij uit pure bitterheid drieduizend gevangenen ter dood brengen. En hoe kwam deze despoot aan zijn eind? Door het schaakspel. Toen hij zich bijzonder kwaad maakte vanwege een verloren gegane schaakpartij, begaf Ivans al verzwakte gezondheid het, en overleed hij ter plekke.
Kan men Ivans overlijden nog als een goede daad van Caïssa zien, het mooiste bordspel is ook in staat om het slechtste in een mens boven te halen. De Italiaanse literaire criticus Giuseppe Baretti (1719-1789) maakte deel uit van de culturele kring die zich in Londen had gevormd rond de schrijver, moralist, superjournalist, onderwijzer en woordenboekmaker Dr. Samuel Johnson (1709-1784). In 1769 werd Baretti op straat aangevallen door een man die hij in de daarop volgende worsteling wist dood te steken. De Italiaan kwam vervolgens in een moeilijk parket, doordat hij tegenover de wetsdienaars niet kon bewijzen dat hij uit zelfverdediging had gehandeld. Zijn proces liep toch nog goed voor hem af, doordat de zeer geziene Dr. Johnson tegenover de rechter een indrukwekkende getuigenis aflegde over de onberispelijkheid van Baretti's karakter. Enkele jaren later verbrak het Italiaanse heethoofd desondanks de innige vriendschap met Johnson abrupt vanwege een voor hem onacceptabel meningsverschil over een al dan niet reglementaire zet in een onderlinge schaakpartij. Toch blij dat Caïssa haar zaakjes inmiddels regelt met het FIDE-reglement.
Eduard Douwes Dekker (1820-1887) leerde als twaalfjarige schaken. Zijn leven lang bleef Multatuli een hartstochtelijk (schaak)speler. In een brief aan een jonge vereerster schreef hij:
Verbeeldje meid, als een der middelen die ik noodig heb tegen mijn kwaaltjes - en ik heb er zoo eenige - gebruik ik 't schaken.
Multatuli was niet de eerste Nederlandse auteur die over het schaakspel schreef. Twee eeuwen eerder vertrouwde Joost van den Vondel (1587-1679) de volgende beeldende en waarschuwende regels aan het papier toe:
Wie schaeckt, en niet verstaet wat spel beduit,
Verliest het velt, en raekt ten schaekbert uit.
| |
Schaken tot in de eeuwigheid
De Amerikaanse grootmeester Lombardy was tijdens zijn actieve carrière (in de jaren zestig tot tachtig) ook praktizerend priester. Hoe kan de liefde voor een profaan bordspel als de schaaksport gecombineerd worden met een hoge roeping? Is Caïssa zo zeker van de liefde van haar schakers, dat zij niet maalt om mogelijke concurrentie? De geschiedenis biedt steun aan deze veronderstelling, naar mag blijken uit vijftiende-en zestiende-eeuwse kronieken.
Isa Necati was een toegewijd islamiet, maar wist zich door de gunsten van Caïssa een positie te verwerven als hofpoëet. Necati, een Turk, was de zoon van een slaaf, en begaf zich op jonge leeftijd naar de stad Kastamonoe, om zich te bekwamen als calligraaf en dichter. Aldaar verwierf hij zich al snel een reputatie met zijn originele en verfijnde verskunst. Gezien zijn nederige afkomst had Necati echter weinig kans om ook aan het hof waardering te vinden. Omstreeks 1480 reisde hij af naar Istanboel, de hoofdstad van het Ottomaanse rijk. Door zijn passie voor het schaakspel wist hij toegang te krijgen tot de toenmalige heerser, sultan Mehmed II. Achter het bord leerde hij namelijk de vaste schaakpartner van de sultan kennen, en hij wekte diens bewondering. De volgende dag speelde de man tegen Mehmed II, met op zijn tulband een door Necati volgeschreven papier. Tijdens de partij las de sultan de tekst, een lofdicht op Mohammed. Hij liet Necati halen, en stelde hem aan als hofdichter. Tot kort voor zijn dood, in 1509, schreef en schaakte Necati onder verschillende heersers in Istanboel. Over zijn schaakkracht is nu niets meer bekend, maar door de hulp van Caïssa werd hij wel de eerste grote lyrische dichter van de Ottomaanse Turkse letteren.
Een halve eeuw later bewees een vooraanstaand katholiek dat de verering van Caïssa een religieuze carrière niet in de weg hoeft te staan. De Italiaanse gees- | |
| |
telijke Carlo Borromeo (1538-1584) werd als briljante jongeling van tweeëntwintig aartsbisschop van Milaan. Hij was een van de pauselijke steunpilaren in de Contra-Reformatie, en bestreed de hervormers met intellectuele verve en robuuste kracht. Diezelfde karaktertrekken worden gebruikt om zijn vaardigheden aan het schaakbord te typeren. Borromeo was een fervent en sterk schaker, en zijn verslaving aan het spel deed de wenkbrauwen van menige kerkelijke hoogwaardigheidsbekleder omhoog gaan. Een pauselijke afgezant kwam hem vragen: ‘Wat zou u doen als u aan het schaken was, en de wereld ging ten onder?’ Kennelijk geamuseerd, maar toch doodernstig antwoordde Borromeo: ‘Doorgaan met spelen.’ Niettemin werd hij in 1610 heilig verklaard.
| |
Een intellectueel spel?
De scherptongige Brits-Ierse toneelschrijver en essayist George Bernard Shaw (1856-1950) schreef:
Schaken is een dwaas hulpmiddel om inactieve mensen te doen geloven dat ze iets heel slims doen, terwijl ze alleen maar hun tijd verspillen.
Ach, wat weet zo'n Shaw nu helemaal? De man is tenslotte slechts vierennegentig jaar oud geworden, en zal de tijd niet hebben gehad te beseffen dat er op deez' aardkloot maar weinig zinvoller dingen zijn aan te wijzen dan het schuiven met houten poppetjes over zwart/wit-geblokte vakjes. Is basketballen dan zo slim, of aandelen in-en verkopen, of lesgeven aan steeds weer nieuw aangevoerde groepen onnozelaars? Begrijpt zo'n man dan niet dat schakers graag een wereld van 8×8 velden instappen, waar nu eens wél strakke regels gelden, en waar principiële gelijkheid van kansen heerst?
Nee, dan George Steiner (geb. 1929, niet te verwarren met zijn esoterische naamgenoot Rudolph)? Deze erudiete filosoof en schrijver liet met zijn in 1974 verschenen boek Fields of Force zien dat ook hij over het schaakspel heeft nagedacht:
Schaken mag dan de diepste, onuitputtelijkste vorm van tijdverdrijf zijn, maar het is niets meer dan dat. Een schaakgenie concentreert daarom een hoeveelheid enorme, weinig-begrepen mentale gaven en veel inzet op een uitermate triviale menselijke onderneming.
In zijn terecht beroemde, driedelige boek An anatomy of melancholy uit 1621 doet de Britse schrijver Robert Burton onderzoek naar de oorzaken ván en de middelen tégen de menselijke zwartgalligheid. Hij heeft het vanzelfsprekend ook over het schaakspel, dat volgens hem een mogelijkheid kan bieden om door het gericht oefenen van de geest de melancholie in te dammen. Althans bij sommigen. Wanneer men namelijk teveel studie aan het spel besteedt en al te fanatiek wordt, dan vullen de gedachten van de speler zich als vanzelf met angst. Dan is schaken een ‘ergerlijk en zwartgallig spel’, vindt Burton. Ten bewijze van die stelling verhaalt hij hoe koning Willem de Veroveraar (1027-1082) na een verliespartij tegen zijn Franse ambtgenoot uit woede het schaakbord over diens hoofd sloeg:
Chesse is a cholericke game and very offensive to him that loseth the Mate. William the Conqueror in his younger years, playing at chesse with the King of France, and losing a Mate, knocked the Chesse-board around his pate, which was a cause afterwards for much enmity between them.
Op die manier kan het schaakspel dus reden geven tot vijandschap tussen hele koninkrijken. Toch is dat volgens de eminente Britse historicus Paul Fussell niet de oorzaak van het feit dat de huidige topschakers vrijwel zonder uitzondering uit de gegoede maatschappelijke middenklasse afkomstig zijn:
Chess is seldom found above the upper-middle class: it's too hard.
Voor iedereen die meent dat schaken een bij uitstek intellectueel tijdverdrijf is: in 1778 noteerde de Duitse wiskundige en aforist Georg Christoph Lichtenberg (1742-1799) in zijn bundel natuurwetenschappelijke en populair-filosofische opstellen al dat er naar zijn mening geen verband bestaat tussen schaakkracht en intelligentie:
| |
| |
Omdat het schaakspel een spel is waarbij niets van het toeval afhangt, maar alles van de bekwaamheid van de speler, en waarbij een groot aantal zetten door beide partijen overdacht moeten worden, heeft men meestal geloofd dat alleen mensen met een scherp verstand grote schaakspelers kunnen zijn. Dit is echter geheel onjuist. Men ziet dagelijks heel middelmatige figuren die voortreffelijke schaakspelers zijn en daartegenover zijn er mensen met een goed verstand die nooit in dit spel boven de middelmaat kunnen uitkomen. Jaucourt, die voor de encyclopedie van Diderot het artikel over het schaakspel verzorgd heeft, spreekt zelfs over enkele zwakzinnigen die grote schaakspelers waren.
Benjamin Franklin (1706-1790) was een van die universele achttiende-eeuwse denkers en doeners. Hij werkte van jongs af aan in een drukkerij, schreef sinds zijn jeugd op ieder vrij moment, zette de eerste Amerikaanse leesbibliotheken op, redigeerde zijn eigen krant, deed wetenschappelijk onderzoek naar onder meer het fenomeen bliksem, schreef een meer dan leesbare autobiografie, en was bovendien een diplomaat en een staatsman. Hij was één van de vijf mannen die in 1776 de door de briljante Thomas Jefferson opgestelde Amerikaanse Onafhankelijkheidsverklaring in een definitieve vorm goten, en hij wist praktisch alleen door zijn persoonlijke charme twee jaar later beslissende Franse steun te verwerven voor de Revolutie. Tijdens zijn verblijf in Parijs speelde Franklinregelmatig een partij schaak met de hertogin De Bourbon. Bij een van die gelegenheden zette Franklin haar koning schaak, en nam hij die vervolgens. Enigszins geschokt merkte de oude dame op: ‘Wij zijn niet gewoon om koningen te slaan.’ Waarop Franklin onbewogen antwoordde: ‘Wij in Amerika wel.’
‘Het schaakspel is een zee waarin een mug kan baden en een olifant kan verdrinken,’ zegt een oud Indisch spreekwoord.
De Franse schrijver en filosoof Jean-Jacques Rousseau (1712-1778) schijnt zich eveneens te hebben beziggehouden met Caïssa's mooie spel. Hij was verslaafd aan schaakboeken, bestudeerde tal van partijen en eindspelen, en was een vaste gast van het roemruchte Parijse schaakcafé Café de la Régence. Daar moet hij zelfs wel met de grote Philidor geschaakt hebben, zonder veel succes overigens. Maar Philidor was dan ook een van de grootste schakers van zijn tijd, een theoreticus wiens werk nog niets aan waarde heeft ingeboet. Rousseau schijnt altijd geschaakt te hebben met een cape om en een bontmuts op. Misschien was het daarom dat hij zoveel bekijks trok als hij een partij speelde in het Café de la Régence: de mensen plachten elkaar dan voor de ramen te verdringen. Dat kwam in ieder geval niet door Rousseaus briljante spel. Als hij zich na maanden consciëntieuze voorbereiding weer eens tot de tanden met theorie gewapend naar het schaakcafé begaf, verloor hij doorgaans al vrij snel van de eerste de beste stamgast.
Het zijn dus niet de kleinste geesten die zich met het onbetwist mooiste bordspel verpozen. Regisseur Stanley Kubrick (A Clockwork's Orange) vertelde in 1980 tegenover een interviewer van Newsweek over zijn eigen schaakervaringen:
Je zit achter het bord en je hart bonst. Je hand trilt en wil niets liever dan een stuk beetpakken en verplaatsen. Maar het spel heeft je geleerd dat je kalm moet blijven zitten en nadenken over de vraag of dat wel een goed idee is, en of er niet andere, veel betere ideeën voorhanden zijn.
Iedereen zou het verhaal moeten kennen van Girolamo Cardano (1501-1576), een Italiaan uit de tijd dat er nog werkelijk universeel ontwikkelde mensen waren. Cardano was zó verslaafd aan het gokken, dat hij een mathematische theorie van de kansberekening formuleerde. Hij was zó verknocht aan het schaakspel, dat hij enkele openingstechnische vondsten deed. Maar vooral was hij in heel Europa bekend als een eminent astronoom. En ook astroloog, inderdaad, want toendertijd gingen die disciplines nog moeiteloos samen. Cardano is zelfs helemaal naar Engeland gegaan om ter plekke de horoscoop van de jonge koning Edward VI te trekken. Zelf geloofde hij ook heilig in zijn eigen sterrenwichelarij; als iedere schaker kon hij immers niet buiten vooruitberekening. Zo had hij op basis van zijn persoonlijke horoscoop de precieze datum en het precieze uur van zijn
| |
| |
eigen dood voorspeld: hij was ervan overtuigd dat hij niet ouder zou worden dan 75 jaar. Toen die met vrees tegemoet geziene dag aanbrak, verkeerde Cardano echter nog in een blakende gezondheid. Ook waren er geen externe factoren (zoals een oorlog) die op dreigend levensgevaar wezen. Welnu, Cardano was een principeel man. Liever dan zijn eigen voorspelling tot een lachertje te maken, pleegde hij zelfmoord.
Van de Argentijnse schrijver Jorge Luis Borges (1899-1986) is de troostgevende overpeinzing:
De nederlaag heeft een waardigheid die de luidruchtige overwinning niet verdient.
Borges schreef overigens ook deze haiku, die een wel zeer fraaie slotstelling van een partij suggereert:
Sinds die dag heb ik de stukken op het schaakbord niet meer bewogen.
| |
Stukje slaan
Karel Alberdingk Thijm (1864-1952), beter bekend als de schrijver Lodewijk van Deyssel, was en hartstochtelijk schaker. Jarenlang speelde hij elke maandagmiddag tegen Godfried Bomans. Tegen de veel beter voorbereide en meer getalenteerde Bomans had Thijm weinig in te brengen. Hij verloor allengs meer, boekte uiteindelijk maandenlang zelfs geen remise, en werd daardoor zeer mismoedig, aldus Bomans in de ‘Herinnering aan Lodewijk van Deyssel’, die hij in 1966 optekende voor Elseviers Weekblad:
Thijm legde voor de zoveelste keer zijn koning om en bleef toen met de handen op de knieën en met neergeslagen ogen roerloos zitten. Toen sprak hij, op zijn langzame en nadrukkelijke manier, of hij zijn woorden in een grafzerk kerfde: ‘Je kunt evengoed tegen een hond schaken.’ Ik zweeg. Wat viel daarop te zeggen? Bevestigen is ongepast, tegenspreken leek mij flauw. Bovendien was het, schaaktechnisch gesproken, waar en vatte het de krachtsverhouding beeldend samen. Ik zei dus niets. Zo ging er een minuut voorbij. Toen zei Thijm, mijn dilemma radend, met een zachte glimlach en zonder de ogen op te heffen: ‘Men wordt geacht dit te ontkennen.’
In een van die hem zo kenmerkende, badinerende en vlijmend geschreven artikelen had Jan Hein Donner (1927-1988) beweerd dat vrouwen niet kunnen schaken (‘Ze kunnen het niet en ze zullen het nooit leren ook’). Hierop kwam de voorspelbare felle reactie van feministische zijde, met het argument dat Donners boutade net zo discriminerend was als de uitspraak ‘Negers kunnen niet schaken’. De grootmeester antwoordde dat ook hieruit weer bleek dat vrouwen van logische problemen ‘niets, helemaal niets’ begrepen, want: ‘Negers kunnen wèl schaken, maar negerinnen niet!’
De schaaktweekampen om de wereldtitel uit 1974, 1978 en 1982 tussen de Rus Anatoli Karpov (geb. 1951) en de eeuwig jonge ex-Rus Victor Kortsnoj (geb. 1931) werden gekenmerkt door een steeds grimmiger wordende sfeer. De met grote verbetenheid spelende Kortsnoj voegde zijn tegenstander op een gegeven moment toe dat deze ‘een vuile fascist’ was. Waarop de wereldkampioen hautain maar doeltreffend reageerde met: ‘U meneer, ù mag àlles tegen mij zeggen.’
In de voorronden voor zijn tweede titelgevecht tegen Anatoli Karpov moest Victor Kortsnoj, bijgenaamd Victor de Verschrikkelijke, aantreden tegen Tigran ‘de Tijger’ Petrosjan. Het energieke aanvalsspel van Kortsnoj en de fluwelen verdediging van Petrosjan was niet alleen een botsing van stijlen. Kortsnoj, de eeuwige dissident die zelfs zijn vaderland ontvlucht was, zag zijn vroegere landgenoot als een infame vijand. En Petrosjan, de trouwe partijman die in Rusland de hoogste privileges kende, beschouwde Kortsnoj als een ordinaire verrader. Tijdens een van de eerste matchpartijen zag de organisatie zich genoodzaakt hals over kop een houten afscheiding onder de speeltafel aan te brengen. De beide mannen zaten elkaar namelijk zwijgend en met van haat vertrokken gezichten te schoppen.
|
|