| |
| |
| |
Karina van Dalen-Oskam
Toverië of geen toverië?
Walewein en Het zwevende schaakbord
Schrikdraad in de rozenperken: nu niet bepaald iets waar men tegenaan denkt te lopen in het rijk van koning Artur. Toch dienen zijn Tafelronderidders er terdege rekening mee te houden in Louis Couperus' roman Het zwevende schaakbord (1922). In tegenstelling tot het Romaanse Camelot van koning Artur heeft het moderne Gotische kasteel van Merlijn namelijk ter verdediging geen gracht of wal, maar geheimzinnige, tussen de rozestruiken verborgen metalen draden, die insluipers kunnen doden met één toverschok.
En dat is nog lang niet alles. Wat moeten de ridders denken van al het licht, dat overal in het kasteel ontstoken wordt wanneer zij naderen? En van de deuren, die uit zichzelf open gaan en weer gesloten worden? Ze waren al enigszins gewend aan Merlijns Feniks, de blauwe, ritmisch ruisende tovervogel waarmee hij zich door de lucht verplaatst en de toverwagen die op wonderolie loopt. Nieuwe ontdekkingen blijven hen echter in verwarring brengen - de ‘sprakebloeme’ waarmee Merlijn met zijn ver weg wonende zuster kan communiceren en het toverlicht op de witte wand dat beelden vormt van verleden gebeurtenissen. Ze weten dat Merlijn er de hand in heeft. Maar: ‘Toverië? Of geen toverië? vraagde zich Sagremort af. ‘Dat is de vrage!’
Toch hebben zij Merlijn hard nodig. Het is tien jaar geleden dat zich voor het laatst een ‘aventuur’ heeft voorgedaan aan Arturs hof. De oude koning zit te versuffen in zijn motputterige hermelijnen mantel en zijn twaalf Tafelronderidders vervelen zich grenzeloos (alhoewel Lancelot zich best lijkt te vermaken met koningin Guenever tijdens hun eeuwigdurende wandelingen in het vergier). Vooral Arturs neef, de held van dat allerlaatste avontuur, heeft het er moeilijk mee. En om hem wat op te peppen heeft Merlijn beloofd om dat avontuur opnieuw te creëren. Het namaken van het queesteobject van Destijds (koning Artur en zijn neef gebruiken altijd een hoofdletter voor de gebeurtenissen van tien jaar daarvoor) moet binnen zijn mogelijkheden liggen: een zwevend schaakbord dat uit zichzelf tegenspeelt.
Bij het vernemen van dit laatste springt de kenner van de Middelnederlandse roman waarop Couperus zich heeft gebaseerd, de Roman van Walewein (kortweg Walewein) verrast op. In de oorspronkelijke tekst wordt er namelijk geen zet op het zwevende schaakbord gedaan... Nu is het al snel duidelijk, dat Couperus niet van plan was om de Middelnederlandse tekst nauwkeurig te volgen. Zo vond hij om te beginnen de naam van de hoofdpersoon al niet acceptabel, en besloot hij om een naamvorm aan te houden die in andere Arturverhalen voor dezelfde persoon gebruikt wordt. ‘De schrijver heeft gemeend, dat Gawein stoerder en sterker klonk dan het wel slappere Walewein’, zo schrijft hij in Een woord vooraf. Verder wilde hij niet proberen Middelnederlands te schrijven. Hij zou dat wel kunnen, maar vond dat toch wat onaardig voor zijn lezers. Hij heeft een compromis gesloten: zijn eigen Nederlands heeft hij een Middeleeuws email opgelegd, zowel in klanken als in woorden. Hierboven is dit al gebleken in enkele korte aanhalingen uit de roman, maar de volgende woorden, door Couperus in de mond gelegd van een teleurgestelde ontrouwe ridder, maken dit nogmaals duidelijk: ‘Er rijden nooit geen belaagde damoselen meer rond op witte palafroeten in de foreesten!’ En het belangrijkste verschil ten opzichte van de Walewein: de roman van Couperus is een humoristisch vervolg geworden op de Middelnederlandse roman. De Walewein bevat veel humor, maar deze is voor de hedendaagse lezer vaak moeilijk te herkennen. Couperus' humor is subtiel en niet zelden pikant, en spreekt nog steeds velen aan. Het vervolg dat Couperus heeft geconstrueerd is niet alleen als zodanig een belangrijke afwijking van de Walewein, maar gaat bovendien uit van een wat andere voorgeschiedenis dan die in het Middelnederlands verhaald wordt. Maar in beide romans
| |
| |
draait het om een schaakspel. Een zwevend schaakspel.
| |
Couperus versus Penninc
Eerst een verslag van wat er in Het zwevende schaakbord ‘Destijds’ gebeurde. Tien jaar geleden, zo herinneren koning Artur en Gawein zich, kwam het zwevende schaakbord op een zomerbries de zaal in zweven. Het zette zich voor de koning. Het bord was verdeeld in zeven maal acht velden van chalcedoon en agaat en bevatte gouden en zilveren stukken die waren opgesteld voor een partij. Artur deed een zet met een van de gouden stukken. Daarop speelde het spel met een onzichtbare hand tegen, totdat Artur de zilveren koning mat zette. Toen zweefde het weer weg. Die nacht droomde de koning dat hij de begonnen partij af moest maken, wilde hij zijn kroon niet verliezen. Daarop ging Gawein op pad en bracht het spel uiteindelijk terug. Artur kon de partij als winnaar afsluiten, waarop het schaakspel alsnog verdween, ‘wegzwevende als een in de wiek geschotene vogel!’. Artur bleef echter probleemloos regeren. Dan de versie van de Walewein, overgeleverd in slechts één volledig handschrift dat voltooid werd in het jaar 1350. Couperus raadpleegde de tekst in de editie-met-inleiding van W.J.A. Jonckbloet uit 1846-1848. Op een dag dat koning Artur te Carlioen hof hield, net na de maaltijd, kwam er een schaakspel door een raam naarbinnen zweven. Het landde op de grond. Hij die dat wilde, kon een spel beginnen. Niemand van de aanwezigen durfde echter een vin te verroeren. Het bord had gouden pootjes en rondom zilveren banden. Het speelveld was van ivoor, evenals de speelstukken, die bovendien bezet waren met zeer kostbare edelstenen - een koninkrijk waard. Toen iedereen het spel had kunnen bewonderen, verhief het zich weer en vertrok zoals het gekomen was. Koning Artur reageerde vertoornd: hij vond het spel uitzonderlijk mooi en het zou wel niet zonder reden in zijn zaal verschenen zijn. Daarom beloofde hij zijn land en kroon aan degene die het spel voor hem zou terughalen. Door de lange stilte die hierop
volgde, schaamde Walewein zich en na zich nogmaals verzekerd te hebben van Arturs belofte, bood hij zich voor de queeste aan en vertrok. Na vele avonturen leverde hij het spel bij de koning in. De verteller meldt dat er gezegd wordt dat Walewein zijn oom later als koning opvolgde, maar dat hij dat eigenlijk niet gelooft. Hij vermeldt het toch maar, want het zou natuurlijk best waar kunnen zijn. Over het schaakspel verder geen woord... De verschillen zijn duidelijk. Couperus spreekt over een ander schaakspel dan de auteur van de Middelnederlandse roman (voor het grootste deel van de 11.202 verzen tellende tekst was dat iemand genaamd Penninc; de laatste 3300 verzen zijn door een zekere Pieter Vostaert toegevoegd). Ten eerste ziet het er anders uit: in plaats van het ivoren speelbord met stukken vol edelstenen dat Walewein achterna gaat, moet Gawein achter een bord van chalcedoon en agaat aan met daarop gouden en zilveren stukken.
| |
| |
Dat Couperus het bord slechts zeven bij acht velden laat hebben, is trouwens een knipoog naar de beroemde miniatuur in het enige handschrift van de Walewein, waarop de held staat afgebeeld in achtervolging van zo'n zesenvijftig velden tellend schaakbord. Mogelijk was dit een foutje van de illustrator, maar er kan ook sprake zijn van een reële weergave, aangezien men in de Middeleeuwen op borden van verschillende grootten speelde, zoals 12×12, 8×12 of 6×6. Ten tweede: in het werk van Penninc wordt wel vermeld dat mogelijke spelers gelijk aan een partij konden beginnen (dat betekent dus dat de stukken opgesteld stonden), maar niet dat er ook daadwerkelijk iemand een zet doet en al helemaal niet, dat het schaakspel vervolgens een schaakcomputer blijkt te zijn. En hoe gek dit ook mag klinken: in dit opzicht is de keuze van Couperus conventioneler dan die van zijn collega van zo'n zeshonderd jaar eerder.
| |
Magische schaakspelen
Uit allerlei details in de Walewein blijkt dat de ontwerper van de roman, Penninc, goed op de hoogte was van de Arturliteratuur van zijn tijd. Hij zal dan ook zeker kennis hebben genomen van de verschillende magische schaakspelen die hierin een rol spelen - en onder ‘magisch’ dient men dan niet te verstaan dat zij zweven, maar wel dat zij, net als in de roman van Couperus, uit zichzelf tegenspelen. In een van de vervolgen op de Perceval (Le Conte du Graal) van Chrétien de Troyes komt de held Perceval in een prachtig, verlaten kasteel terecht, waar een schaakspel staat opgesteld. Achteloos doet hij een zet - en bemerkt tot zijn verrassing dat het spel uit zichzelf tegenspeelt. Dan verschijnt er een jonkvrouw, voor wie Perceval onmiddellijk grote liefde opvat. Zij wil zijn geliefde enkel zijn, als hij voor haar de kop van een wit hert bemachtigt. En een wit hert is in de Arturtraditie alleen maar te vinden in een land, dat gelijkenis vertoont met het dodenrijk, een soort ‘Andere Wereld’. In andere teksten moet de held op een vergelijkbare missie, wanneer hij een schaakpartij van een magisch schaakspel verloren heeft. In de Walewein komt dan wel geen schaakcomputer voor, maar iets van deze verhalen is toch blijven hangen in de beschrijving van vooral de laatste ‘stop’ van de held, het kasteel van koning Assentijn te Endi. Dit lijkt aanvankelijk alleen te bereiken door het oversteken van de Vagevuurrivier, een kokend hete stroom, waarin zielen in de vorm van zwarte vogels zich door onderdompeling kunnen zuiveren, om als witte vogels de rivier hemelwaarts weer te verlaten.
Het bekendste magische schaakspel komt voor in de Lancelot-en-prose, waarin vele verschillende Arturromans zijn samengeweven tot één pseudo-historisch geheel en waarin de ridder Lancelot, de minnaar van koningin Guinevere, de centrale persoon is. Ook in het schaakspel-avontuur steelt hij de show. Ooit, lang geleden, zorgde een tovenaar ervoor dat een groep (in de jaren oplopend tot honderdvijftig) jonkvrouwen en ridders voor eeuwig zou blijven dansen. Omdat de ‘Dolle Dans’ de betoverden al snel begon te vervelen, vroegen zij de tovenaar om de betovering te verbreken of om hun ook nog wat andere afleiding te bezorgen. Daarop maakte hij een schaakspel, met gouden en zilveren stukken en een bord van enkele edelstenen, dat uit zichzelf partij gaf. Bovendien zette het spel iedereen in een hoek mat (wat uiteindelijk ook wel zal zijn gaan vervelen). Alleen de beste en mooiste ridder ter wereld zou van het spel kunnen winnen en daarmee gelijk de slachtoffers van de Dolle Dans bevrijden. Lancelot blijkt de aangekondigde redder te zijn. En dat hij echt hiervoor voorbestemd was, blijkt later aan het hof van koning Artur. Lancelot heeft het overwonnen schaakspel naar de koningin gestuurd en de hovelingen willen zelf constateren dat het niet te verslaan is. Artur wil het wel testen, maar daar zijn zijn raadsmannen het niet mee eens. Zij willen dat de beste speler van het hof het spel partij zal bieden - de koningin. Guinevere doet enorm haar best, want ze weet dat iedereen toekijkt, maar zelfs zij wordt genadeloos in de hoek matgezet.
| |
Ideale ridders
In de Walewein is geen duidelijke echo van dit schaakspel-van-de-Dolle-Dans terug te vinden, maar wel in Couperus' Het zwevende schaakbord. Het spel zoals Couperus dat heeft beschreven, heeft zijn uiterlijke kenmerken aan dit magische exemplaar ontleend: beide hebben ze een bord van edelsteen en gouden en zilveren stukken. Uit een andere verhaalepisode
| |
| |
blijkt ook dat Couperus van deze passage gebruik heeft gemaakt, waarschijnlijk in Jonckbloets editie uit 1846-1849 (deel 1, vers 18.465-18.613) van de Lancelot-compilatie, een handschrift met een groot deel van een Middelnederlandse vertaling van de Oudfranse Lancelot-en-prose. De zuster van Merlijn, de fee Morgueine, houdt namelijk honderdvijftig ontrouwe ridders (het getal is zo mooi rond geworden door de aankomst van Gawein) gevangen in een vallei. Ze kunnen daaruit alleen bevrijd worden door een ridder die nooit ontrouw is geweest. Lancelot en de jonge Gwinebant heffen haar betovering op. Morgueine kan dat niet zoveel schelen: ‘Maar, vreest niet, mijn lieve ridderen! Na Dolle Dans en Ontrouw-valleie vindt Morgueine u morgen nieuwe fantazijë uit!’
Indirect is het Dolle-Dans-schaakspel wel in de Middeleeuwse roman aanwezig. Gezien Pennincs kennis van de Arturliteratuur zal het wel geen toeval zijn dat het schaakspel in de Walewein niet alleen kostbaarder lijkt, maar ook dat het beduidend moeilijker is om dit zwevende spel te veroveren. Dat Walewein dat ondanks alles voor elkaar krijgt, plaatst hem minstens op gelijke hoogte met de perfecte ridder Lancelot. En juist door het feit dat het spel zweeft en door de manier waarop het spel zich aan het hof van koning Artur gedraagt, wordt Walewein ook met een andere beroemde ridder vergeleken, eveneens in gunstige zin. Het enige andere object dat het hof binnenzweeft en op dezelfde wijze weer vertrekt is namelijk de heilige Graal, het schitterende en blinkende symbool van perfectie in religieuze zin. En de enige ridder die dat object kan bemachtigen, is de in moreel opzicht ideale ridder Galahad. Zo bekeken hoort de ridder Walewein in de Middelnederlandse roman tot de top drie van de beste ridders en zal hij wat de auteur(s) betreft zeker de eerste plaats onder hen bekleed hebben. Hun van begin tot eind positieve beschrijving van de figuur Walewein lijkt de rode draad in de roman. En dat is heel bijzonder, omdat de figuur van Walewein in de Oudfranse literatuur van Pennincs tijd inmiddels nogal aan reputatie had ingeboet. Hij was, onder de naam Gauvain, een ridder geworden die zich snel van zijn queeste af liet leiden door mooie jonkvrouwen, die niet vroom genoeg was om in de Graalqueeste te slagen en die ook nog eens regelmatig de verkeerde ridders versloeg. Gauvains reputatie als vrouwenverleider komt trouwens ook heel nadrukkelijk voor in Couperus' Het zwevende schaakbord, zoals hierboven al bleek door Gaweins aanwezigheid in Morgueines vallei van ontrouwe ridders. Dat is nog een aanwijzing dat Couperus zich niet strak aan de Walewein gebonden achtte en kennis van andere tradities gebruikte
voor thema's en motieven in zijn eigen roman.
| |
Graal versus schaak
Zoals hierboven al is gesuggereerd, is het zwevende schaakspel in de Walewein te zien als een wereldlijke parallel van de Graal. Penninc heeft waarschijnlijk juist voor een schaakspel gekozen omdat dit in zijn tijd nog een zeer elitair spel was, dat alleen door de hoge adel gespeeld werd. Leren schaakspelen was, samen met bij voorbeeld de valkejacht en verzen maken, een vast onderdeel van de opvoeding van jonge
| |
| |
edelen. De kennis van het spel was nog vrij jong: pas in de tweede helft van de twaalfde eeuw raakte het goed bekend in Noord-Frankrijk en daarna ook in de Nederlanden. Nadat de kerk het schaakspelen aanvankelijk verbood (men zette er geld bij in, dus werd het beschouwd als behorend tot de verboden kansspelen), verschenen er in de tweede helft van de dertiende eeuw juist teksten, waarin het schaakspel werd gebruikt als illustratief pedagogisch materiaal. De belangrijkste thema's hierin waren de macht van de koning en de structuur van de maatschappij. Dit laatste is uitgewerkt door de dominicaan Jacobus de Cessolis, die elk schaakstuk vergeleek met een bepaalde maatschappelijke functie en voor elke functie gedragsrichtlijnen gaf, die gesymboliseerd werden door de wijze waarop het bijbehorende schaakstuk zich over het bord mocht verplaatsen (zo mocht een pion, in het Middelnederlands vinne of vinde geheten, natuurlijk maar weinig vakjes tegelijk vooruit, aangezien hij ‘slechts’ symbool stond voor verschillende ambachtslieden). Ook de wetenschap dat zelfs het adellijke schaakspel gewoonlijk van hout was vervaardigd, illustreert waarom het uit zulke kostbare materialen vervaardigde zwevende schaakspel van Penninc inderdaad voldeed om met de Graal te wedijveren.
Louis Couperus heeft deze parallellie goed aangevoeld. Verschillende malen noemt hij Graal en Schaak in één adem, zoals bij voorbeeld in Gaweins woorden ongeveer halverwege zijn queeste: ‘zo is het immer geschied: nimmer is Heilige Speer of Heilige Graal of Zwevende Scaec dadelijk gevonden door dolende ridder’. In de Middelnederlandse roman komen dergelijke wendingen niet voor. Gedurende het grootste deel van de roman wordt er zelfs helemaal niet gesproken over het schaakspel waarvoor Walewein is uitgetrokken. Ook wat dat betreft is Couperus' roman verhaaltechnisch evenwichtiger. Steeds weer ziet Gawein het schaakspel voor zich opzweven, weet hij in welke richting hij verder moet, en kan hij het net niet grijpen - totdat er opeens een knal klinkt. Er komt een blauwe damp uit het spel en het stort ter aarde. De stukken, aan metalen draadjes, slingeren over het bord. Gawein constateert dat het speelbord gebroken is en dat het een dubbele bodem heeft met daarin ‘een vreemd, klein, sierlijk enghien’. Hij begrijpt, ‘dat toverië en wonderlijke enghiene, groot of klein, wel heel veel met malkanderen, zo niet alles, te maken hadden. Maar één ding wist hij zeker, hij hád het Scaec, ook al was het gebroken.’
| |
Gaweins eindspel
Deze bespiegeling van Gawein voert naar de ernstige kern van Couperus' verhaal. In zijn roman speelt voortdurend de vraag van Arturs ridders of dat, wat Merlijn aan nieuwigheden uitvindt nu ouderwetse magie is of dat het gewoon kille technische snufjes zijn. Zij hopen op het eerste. Maar hoewel de moderne tijd hen beangstigt, maken zij toch gebruik van het nieuwe om de enige, hooglijk bewonderde Tafelronderidder die nog in de oude magie gelooft, een avontuur te bezorgen. Zij voelen het zelf als valsspelen en zullen zich nog lang schuldig voelen, want Gawein sterft uiteindelijk door de gebeurtenissen die uit zijn queeste voortvloeien. Pas na een pelgrimage naar Rome komt hun geweten tot rust. Maar de lezer van Couperus' roman die zich niet door de humor heeft laten misleiden weet, dat Gawein wel degelijk een psychologische ontwikkeling heeft doorgemaakt en tot het antwoord op Sagremorts vraag is gekomen: het maakt helemaal niet uit of er sprake is van magie of niet. Het is juist de vraag hoe een ridder ermee omgaat.
| |
Literatuur
Louis Couperus' Het zwevende schaakbord is o.a. uitgegeven in de Salamanderreeks van Querido. De door Couperus gebruikte edities van Middelnederlandse Arturromans zijn: Roman van Walewein door Penninc en Pieter Vostaert. Uitgegeven door W.J.A. Jonckbloet. Leiden, 1846-1848. Werken uitgegeven door de vereeniging ter bevordering der oude Nederlandsche letterkunde 3e jrg., 3e afl. en 5e jrg., 3e afl., en: Roman van Lancelot (XIIIe eeuw). Naar het (eenig-bekende) Handschrift der Koninklijke Bibliotheek, op gezag van het Gouvernement uitgegeven door W.J.A. Jonckbloet. 2 Dln., 's-Gravenhage, 1846-1849. De nieuwste editie van de Walewein is: David F. Johnson, Penninc and Pieter Vostaert, Roman van Walewein. New York/London, 1992 (Garland Library of Medieval Literature, Series A, Volume 81), met links de Middelnederlandse tekst en rechts de Engelse vertaling. Een Nederlandse vertaling van Rien Wols is uitgegeven als Prisma Pocket 2150, Utrecht/Antwerpen, 1983. Een uitgebreide (taalkundige) inleiding bij de
| |
| |
roman is te vinden in De jeeste van Walewein en het schaakbord van Penninc en Pieter Vostaert (...) uitgegeven, verklaard en ingeleid door G.A. van Es. 2 Dln., Zwolle, 1957.
Zie voor meer informatie over Couperus' roman K. Aardse, ‘Couperus te Camelot.’ In: Literatuur 1 (1984), p. 120-128. Over symbolische interpretaties van het schaakspel is meer te vinden in K. van Dalen-Oskam, ‘Hen quam hier sonder redene niet...’ Het zwevende schaakspel in de ‘Walewein’.’ In: Literatuur 5 (1988), p. 276-284. De functie van magische schaakspelen in de Arturliteratuur is bestudeerd door W. Haug, ‘Der Artusritter und das magische Schachbrett oder das Spiel, bei dem man immer verliert.’ In: Jahrbuch der Oswald von Wolkenstein-Gesellschaft, ed. H.-D. Mück und U. Müller, 1 [Stuttgart], 1980-1981, p. 7-28. Zie voor parallellen met andere Arturromans in de Walewein B. Besamusca, Walewein, Moriaen en de Ridder metter mouwen. Intertekstualiteit in drie Middelnederlandse Arturromans. Hilversum, 1993.
|
|