| |
| |
| |
Ron Elshout
Schaak!
Over Roman van Walewein
Etymologie
Het etymologisch woordenboek legt niet alleen uit dat schaak, in het middelnederlands scaec, zowel het schaakzetten als schaakbord als schaakstuk kan betekenen, maar ook dat het spel in de elfde eeuw van de Arabieren werd overgenomen, die het in Perzië hadden leren kennen. Dat verklaart meteen de naam, want ลกâh betekent koning.
Deze veertiende-eeuwse Perzische illustratie verhaalt hoe een ambassadeur van India het schaken naar het Perzische hof bracht.
Hebben middelnederlandse auteurs van hoofse verhalen dat ooit beseft? Hoewel kegelen, voetbal en tennis bekend waren, is in de hoofse literatuur vooral schaken populair. Ongetwijfeld zal dit te maken hebben met het voorkomen van bij de ridderwereld passende attributen als torens, paarden, koning en koningin, maar evenzeer zullen het elitaire van het spel en de mogelijkheden het spel zelf verfijnd en rijkelijk uit te voeren tot de populariteit bijgedragen hebben. Het is dan ook niet verwonderlijk dat juist een schaakbord bij koning Arthur naar binnen zweeft in de beroemde Roman van Walewein.
Natuurlijk wenste een middeleeuwse adellijke heer die een opdracht tot schrijven gaf een spannend en mooi verhaal, terwijl hij er tegelijkertijd op uit was om door middel van zijn bemoeienis met de kunst zijn status te vergroten.
In ‘Hoofse cultuur en litteratuur’ voegt F.P. van Oostrom daar nog aan toe: ‘Niet alleen echter tegenover de buitenwereld, maar ook intern, binnen de eigen hofkring, vervult de hoofse litteratuur een meer serieuze functie naast de louter amuserende: vermaak èn lering is het parool. De lering richt zich bij uitstek op de hoofsheid-zèlf. De romans leren het publiek wat hoofsheid is, en hoe deze in praktijk dient te worden
| |
| |
gebracht. Daartoe voeren zij helden ten tonele die de hoofse kwaliteiten op ideale wijze belichamen en verkeren in een milieu dat een toonbeeld is van hoofse beschaving. Beleefdheid in spreken en gedrag, correcte vechtmethoden, geëlaboreerde beschrijvingen van luisterrijke maaltijden en luxe voorwerpen, het breed uitmeten van lichamelijke kwaliteiten - het zijn vaste bestanddelen van het genre, een genre dat op de leest van het ideaal is geschoeid. Natuurlijk is niet alles volstrekt ideaal; dan zou deze vorm van litteratuur geen lang leven beschoren zijn geweest. Bepaalde aspecten van hoofs gedrag worden “geproblematiseerd”, zoals de spanning tussen totale toewijding aan de geliefde en algemeen sociale dienstbaarheid, die een van de thema's vormt van Chrétien de Troyes' Erec en Yvain. Maar typerend genoeg is het de hoofsheid-zelf die in het brandpunt van de romanproblematiek staat, en wel zonder dat de wenselijkheid van de hoofse cultuur als zodanig in twijfel wordt getrokken, integendeel: die cultuur vindt in haar litteratuur, steeds weer, haar collectieve zelfbevestiging.’
| |
Eerste zetten
In zijn algemeenheid zal het bovenstaande ongetwijfeld waar zijn, maar zodra afzonderlijke hoofse romans beschouwd worden, verschijnen spoedig de nodige problemen en in ieder geval verschillende visies op het onderhavige werk. Dat geldt ook voor Roman van Walewein.
Mevrouw A.M. (Maartje) E. Draak, sprookjesdeskundige, zag in het verhaal een bewerking van een sprookje tot een ridderroman.
J.D. Janssens was van mening dat Roman van Walewein een avonturenroman was, ‘die enkel geïnterpreteerd kan worden op het vlak van sensus litteralis’. De held, Walewein, laat zich steeds leiden door de wens de orde te herstellen door elke vorm van schending daarvan (op overigens soms nogal grondige wijze, zoals we nog zullen zien) uit de weg te ruimen.
Mevrouw T.M. Verhage-van den Berg heeft bij herhaling gepleit voor de opvatting dat de Roman van Walewein ‘een zeer bewust tot een hoofse liefdesroman omgewerkt sprookje’ zou zijn. In ‘De roman van “Walewijn”’ schrijft zij:
‘Neemt men alleen de hoofdhandeling in ogenschouw, dus het verhaal van de schaakbordqueeste, dan liggen zowel de conclusie van mevrouw Draak als die van Janssens voor de hand. In mijn artikel “Het onderschatte belang van de nevenepisoden in de Walewein” heb ik echter getracht op grond van een analyse van de nevenepisoden aan te tonen dat de Walewein niet slechts een tot ridderroman omgewerkt sprookje of een avonturenroman is, maar een hoofse ridderroman waarin de liefde de belangrijkste plaats inneemt.’
Ze schrijft werkelijk het door mij gecursiveerde ‘echter’, alsof haar ontdekkingen de bevindingen van Draak en Janssens uitsluiten. Maar wie goed leest, ziet dat mevrouw Verhage-van den Berg dat natuurlijk niet doet. Ze zou wel wijzer zijn, want dan zou ze volledig blind lijken voor de avonturen- en sprookjesmotieven waar het verhaal meer dan vol mee zit. Uiteindelijk doet ze dus niet anders dan aan deze zienswijzen toevoegen wat iedereen na één keer lezen van het verhaal al lang gezien heeft, namelijk dat de liefde een belangrijke rol speelt.
De rol van de liefde valt natuurlijk net zo min te loochenen als het belang van de sprookjes- en avonturenmotieven, maar op de conclusie hoe de liefde een rol speelt, zoals mevrouw Verhage-van den Berg die trekt, valt wellicht nog wel iets af te dingen. In haar beide artikelen luidt deze dat de auteurs ‘bewust een liefdesroman hebben geschreven, waarin de held, die reeds uitmuntte in hoofse deugden, pas door zijn welbewuste keuze voor de liefde de volmaakte hoofse ridder wordt’ (Cursivering opnieuw van RE). Ze beroept zich op wat Frappier over de romans van Chrétien de Troyes schreef: ‘Sans amour il est vain de prétendre à la perfection courtoise’. Het is echter de vraag of dit citaat betrekking kan hebben op Waleweins liefdesperikelen en of mevrouw Verhage-van den Berg niet het een en ander over het hoofd gezien heeft, waarvan zij zich door bestudering van Chrétien De Troyes' werken of lezing van Van Oostroms artikel op de hoogte had kunnen stellen.
| |
Samenvatting van het verhaal
Na een bede van Penninc vangt het verhaal aan te Cardole, waar de ridders en koning Arthur verblijven. Zij worden opgeschrikt door een prachtig schaakspel
| |
| |
dat ieder die wil, uitnodigt te spelen. Als niemand reageert zweeft het schaakspel het slot weer uit. Arthur wil het schaakspel hebben en vraagt wie het voor hem wil gaan halen. Wanneer niemand iets zegt, doet hij de belofte, dat degene die hem het spel bezorgt na zijn dood al zijn bezittingen zal erven. Pas als Arthur dit herhaald heeft, reageert Walewein, die Arthur eerst vraagt nogmaals zijn woord te geven.
Bij Waleweins vertrek wordt deze bespot door Keye:
Here Walewein [...] haddi ghenomen enen draet
ende hadde den ant scaec ghestrect zo mochtijt nu
hebben ghetrect dat u niet ne ware ontvaren.
(Heer Walewein, had een draadje aan het schaakbord gebonden, dan kon je nu trekken en was het je niet ontgaan)
Walewein komt na een lange tocht bij een berg in een kloof terecht, waar hij in gevecht raakt met een nest draken. De moederdraak verwondt hem ernstig, maar Walewein overwint. Nadat hij zijn paard teruggevonden heeft, zwemmen zij een grote rivier over. Uiteindelijk komt hij bij de burcht van coninc Wondere terecht, waar hij het schaakspel vindt, dat eigendom is van deze koning. Walewein wordt goed verzorgd; doordat hij in een wonderbed slaapt, geneest hij van zijn wonden. Zijn wapens en paard worden eveneens goed verzorgd.
Bij een maaltijd legt Walewein aan de koning uit waardoor hij hier verzeild is geraakt. De koning zegt dat Walewein het schaakspel kan winnen, maar Walewein weigert te duelleren met zijn gastheer. De koning legt uit dat dit niet nodig is, maar hij verlangt in ruil ‘tswaert metten tween ringhen’ van ‘die coninck Amoraen’. Het zwaard heeft bijzondere krachten:
Hem ne mach gheen man comen te voren
Es hi daer toe niet vercoren
Ende trect hi ute dat goede swaert
Het slatene ontwe in de middewaert. [vv. 1277-1280]
Daer ne dar niemen omme vraghen
Dat daer yemene sal verdraghen
Hine si van duechden uut vercoren
Van alle den gone die zijn gheboren
Ende van ridderscepe mede. [vv. 3249-3253]
(Niemand durft er naar te vragen, omdat het slechts de meest uitgelezen man in deugd en ridderlijkheid zal sparen.)
Uiteraard gaat Walewein op weg. Dan ontmoet hij in een bos een weeklagende jongeling op een mager paard, die Walewein vertelt dat hij bespot wordt door de man die zijn broer omgebracht heeft. Nu wil hij zelf tot ridder geslagen worden, omdat hij die man uitgedaagd heeft, maar zijn eigen paard is gestolen. Walewein geeft hem zijn paard, stuurt hem naar Arthurs burcht en gaat zelf te voet verder tot hij iemand tegenkomt die tol eist. Die tol krijgt de ridder dan ook:
Mettien heiftie (= Walewein) tswaert verheven
Ende cloofde hem helm ende nesebant
Ende sloecht hem in toten tanden.
Doe trac hijt uut met beden handen
Ende hi seide: ‘Neimt ende ontvangt jou ghelt.’
(Hij kloofde hem helm en neusbeschermer en sloeg zijn hoofd in tot de tanden. Toen trok hij het eruit met beide handen en zei: ‘Neem en ontvang je geld!’)
Vervolgens brengt Walewein iedereen uit het kasteel van de toleiser om, sluit alle deuren en werpt de sleutels weg.
Inmiddels is de jongeling aangekomen te Cardole waar men Waleweins paard, Gringolette, herkent. Men (vooral natuurlijk Keye) denkt dat het met Walewein gedaan is. Lanceloet, de deugdzame, komt voor de jongeling op en deze kan zijn verhaal doen, waarna hij tot ridder geslagen wordt en zo snel mogelijk vertrekt.
Walewein is aangekomen bij het krijtperk waar de ridder op de knaap wacht, die pas laat aankomt. Omdat de ridder veel medestanders heeft, zegt de koning van het gebied de jongen zijn steun toe. De jongen wint de kamp, waarna hij door de ‘supporters’ van het slachtoffer onder de voet gelopen wordt. Walewein komt tussenbeide en dwingt de koning zijn woord te houden. Er ontstaat een enorme vechtpartij
| |
| |
waarvan de afloop onzeker is, tot Waleweins interventie de beslissing brengt. Na een verzorging met veel eervertoon in het kasteel wil Walewein vroeg in de ochtend vertrekken. De jongeling zweert hem eeuwige trouw, maar Walewein verzoekt de koning hem in bescherming te nemen. Tot slot noemt Walewein zijn naam en krijgt dan met moeite orlof (toestemming te vertrekken).
Na een lange reis komt hij aan zee, waar hij een kasteel op een rots, Ravenstene, vindt; hij waadt er naar toe en treft er de heer Amoraen, die hem het zwaard met de twee ringen alvast geeft, als Walewein belooft Joncvrouwe Ysabele voor hem weg te halen uit het onneembare kasteel van haar vader Assentijn. Op weg naar het door twaalf muren beschermde kasteel ontmoet Walewein een rode ridder die een jonkvrouw mishandelt. Nadat Walewein in een gevecht de rode zijn schedel heeft gekliefd, ‘toter tanden’, biecht deze zijn zonden. Alvorens te sterven vraagt en krijgt hij vergeving. Twee van zijn gezellen worden door Walewein ook nog verslagen, terwijl een derde net op tijd om genade smeekt. Walewein laat hem zweren, dat hij in zal staan voor de drie jonkvrouwen van de gesneuvelden, die nu zonder bescherming zijn. Dan gaat hij met de jonkvrouw mee naar het kasteel van haar oom. Na de maaltijd kost het veel moeite om orlof te krijgen als hij weggaat om de rode te begraven. Op de plaats van het gevecht bidt Walewein, maar hij wordt tijdens zijn wacht opgeschrikt door misbaar dat wordt veroorzaakt door duivels die met de lijken komen stoeien. Ze worden door Walewein verjaagd. De volgende dag wordt de rode bij een kapel begraven, waarna Walewein verder trekt op zoek naar het kasteel van Endi, tot hij bij een rivier komt die gloeiend heet is en alleen over te steken valt via een onbegaanbaar smalle brug. Hij rijdt naar een prieel waar hij uitrust. Als hij slaapt, steelt de vos Roges zijn wapens en Ringolette. Walewein grijpt hem, maar is vergevingsgezind. Dan vertelt Roges hoe hij zo geworden is: Zijn mooie stiefmoeder had hem met een list in een compromitterende situatie gelokt, waardoor hij ter dood veroordeeld werd. Als zij er aan twijfelt of het vonnis wel uitgevoerd zal worden, verandert ze hem in een vos, welke betovering ongedaan zal raken wanneer hij bij elkaar ziet: Coninc van den Wondere ende zine sone Alydrisondre en heer Walewein en een
conincsdochter die Assentijn heet. Roges vertelt verder dat de rivier zo heet is, doordat zondige zielen er hun zonden af komen wassen. De vos kent echter een geheime gang onder de rivier door naar het kasteel van Endi.
Dan vecht Walewein zich in een groot aantal verzen tot aan de vijfde poort, waarbij de verdedigers in het donker zo in paniek raken dat ze elkaar te lijf gaan, terwijl Walewein zichzelf verzorgt in een zaal van het kasteel en daar een slaapje doet. De volgende ochtend ontwaakt hij doordat een grote groep ridders naar ‘de daders’ op zoek gaat. Hij weet ze buiten te sluiten. In de burcht vindt intussen een gesprek plaats tussen Assentijn en Ysabele over een voorspellende droom die de laatste heeft gehad. Assentijn staat haar een bede (wens) toe. Nadat de koning gewaarschuwd is, raakt deze bij de tiende poort in gevecht met Walewein, die zijn zwaard verliest en zich dan gevangen laat nemen. Ysabele, die meteen verliefd raakt, vraagt als haar bede Walewein één nacht in haar macht te mogen houden. Dit wordt haar toegestaan. De koning en de ridders bezoeken het slagveld en raken zelfs nog even slaags met de buitengesloten ridders. Op de terugweg vinden zij het zwaard, maar niemand kan het oprapen. 's Avonds laat bezoekt Ysabele Walewein // en zij ‘hadden beide amours jolijt ende grote jonst’ (het plezier en de grote gunst van de liefde). Ze worden echter door een jaloerse ridder verraden. Na een felle strijd worden ze gevangen gezet. Dan verschijnt echter de geest van de rode ridder die hen bevrijdt en buiten het kasteel door de geheime gang naar de vos voert. Walewein, Ysabele en de vos gaan op weg naar coninc Wondere tot zij een ridder tegenkomen die Ysabele opeist. Het komt tot een duel, waarbij Walewein hem onthoofdt. 's Nachts zitten Walewein en Ysabele aan de maaltijd in het kamp van een hertog als er een lijk + een los hoofd wordt gebracht: de zoon van de hertog! Doordat het lijk weer gaat bloeden wordt Walewein als de dader aangewezen. Hij legt de hertog een en ander uit, maar deze geeft zijn manschappen een vrijbrief, zowel ten opzichte van Walewein als Ysabele, die hij uitscheldt voor hoer. Ze wordt
door tussenkomst van een edelman voor verkrachting behoed, maar Walewein is alleen gewapend met een schild en hij delft het onderspit. Hierna worden ze naar het kasteel van de hertog
| |
| |
gevoerd, waar ze in de kerker een zware tijd hebben, totdat Walewein, woedend door het gepest van de cipier, zijn kettingen losrukt en de cipier ombrengt. Het lukt beiden te ontsnappen, waarbij ze Gringolette en de vos ook nog terug vinden. Buiten belooft Walewein Ysabele niet uit te leveren aan concinc Amorijs en vinden zij het zwaard terug. Daarna gaan zij scheep naar Ravenstene, alwaar Amorijs blijkt te zijn gestorven. Vandaar trekken ze verder naar coninc Wondere. Onderweg, bij een fontein, als Walewein slaapt, komt er een zwarte ridder, die Ysabele schaakt. De vos, die denkt dat de zwarte de duivel is, wekt Walewein en deze achtervolgt de ridder. Het loopt weer uit op een vechtpartij, waarbij Walewein het zwaard met de twee ringen niet mag gebruiken, omdat hij een gelofte heeft afgelegd, dat hij het nooit zal opheffen tegen een Christenridder. Hij gebruikt een ander zwaard dat hem te Ravenstene is gegeven. Hiermee slaat hij de andere ridder neer. Wanneer diens helm afgaat, blijkt het Lanceloets broer Estor te zijn! Walewein verzorgt Estors wonden en laat hem achter in een naburig kasteel. Verder reizend komt het gezelschap bij het kasteel van ‘de cnape’, waar ze uitbundig ontvangen worden. De volgende ochtend blijkt het kasteel belegerd te worden door de hertog; deze eist Walewein en Ysabel op. Er ontstaat een enorme veldslag, die lang duurt, maar uiteindelijk lukt het Walewein de hertog gevangen te nemen; de hertog blijkt in de gevangenis wel aanspreekbaar: Walewein ‘maecte pays jegen den here’. Na veertien dagen trekken Walewein c.s. verder naar coninc Wondere. Hier verandert de vos in een schone jongeling en ruilt Walewein het zwaard voor het schaakspel, waarmee ze een maand later aankomen te Cardoel. Daar is ook koning Assentijn, die Walewein zijn dochter gunt, en de koning van Hisike, de vader van Roges. Er volgen dertig dagen feest en Arthur krijgt het schaakspel.
Er zijn er die zeggen dat Walewein met Ysabele getrouwd is, maar ook wordt gezegd dat Assentijn zijn dochter meenam. De schrijver weet de waarheid niet. Penninc heeft het boek niet afgekregen, dus heeft Pieter Vostaert de rest, 3300 verzen, ‘na die wort die hi vant van Penninge bescreven’ afgemaakt. Dit boek is geschreven in 1350.
| |
Middenspel
Zoals iedereen kan zien wordt Waleweins queeste naar het schaakbord nogal eens onderbroken door passages die op eerste gezicht met de hoofdlijn van het verhaal weinig van doen lijken te hebben. Het is de verdienste van mevrouw Verhage-van den Berg dat zij de betekenis van die ‘nevenepisoden’ geduid heeft. Zij komt daarbij dicht in de buurt van de opvatting van Van Oostrom dat de hoofse ridderromans niet alleen vermaak inhielden, maar ook lering. Zij wijst er op dat de nevenepisoden veel aandacht besteden aan typisch hoofse ridderdeugden als stercheit (kracht), coenheit (dapperheid), hovescheit (hoofsheid), oetmodicheit (nederigheid), ontfermherticheit (barmhartigheid).
(Binnen het bestek van dit artikel is er geen plaats om Waleweins gedrag geheel te toetsen, maar ook in de hoofdlijn van het verhaal is er veel ruimte ingeruimd om zowel de hoofse gedragsregels als Waleweins deskundige omgang daarmee te ‘demonstreren’. Ook laat het verhaal zien hoe het níet hoort. Een voorbeeld hiervan is de wijze waarop Walewein omgaat met het gastrecht: hij weigert te duelleren met zijn gastheer, vraagt altijd keurig orlof, terwijl de hertog dit gastrecht op flagrante wijze schendt.)
Aan het gegeven dat deze hoofse hoedanigheden vooral tijdens de heenreis aan de orde komen, terwijl gedurende de terugreis vooral de ‘minne’ een rol speelt, verbindt Verhage-van den Berg de eerder genoemde conclusie die Waleweins ‘minne’ voor Ysabele plaatst in het verlengde van de genoemde hoofse eigenschappen. Ik vraag mij echter af of de onvoorwaardelijke keuze die Walewein voor Ysabele maakt niet veel meer als een complicerende factor gezien moet worden dan als een aanvulling op zijn hovescheit. Immers, op het moment dat de verteller, Vostaert is dat inmiddels, Walewein tegen Ysabele laat zeggen: ‘Lieve joncfrouwe ik kenne dit wel. Laet juwen rouwe! Ic belove ju goedertiere in beswike ju niet! Troest ju in desen. Also ghi wilt, also saelt wesen’ (Lieve jonkvrouw, ik weet dat allemaal heel goed. Maar heb geen verdriet. Ik beloof u plechtig, ik verlaat u niet. Troost u daarmee. Wat u wilt, dat zal gebeuren.), laat hij Walewein niet, zoals mevrouw Verhage-van den Berg dat formuleert, welbewust voor de
| |
| |
liefde kiezen, maar laat de verteller Walewein het probleem van de keuze tussen de toewijding aan zijn geliefde Ysabele en zijn dienstbaarheid aan Arthur tamelijk impulsief ‘oplossen’ door zijn plicht ten opzichte van Arthur te verzaken. Want dat doet hij: op het moment dat hij de uitspraak doet, heeft deze tot gevolg dat hij Ysabele niet kan inruilen voor ‘tswaert metten tween ringhen’; en geen zwaard betekent: geen schaakbord en dat wil meteen zeggen: einde queeste. Eindelijk zou de eeuwige miesmacher Keye een keer zijn gelijk kunnen halen en zich verheugen in Waleweins oneindige lachter (schande).
Mijn stelling is dus: Waleweins keuze vóór Ysabele op dat moment is geen vervolmaking van zijn hovescheit, maar staat daarmee juist op gespannen voet en stelt deze op de proef. De lering van het verhaal schuilt mijns inziens niet in het idee dat een (bijna) volmaakt hoofse ridder volmaakter wordt door de minne, maar dat zèlfs een (bijna) volmaakt hoofse ridder in de problemen kan komen wanneer hij voor keuzes komt te staan die enerzijds zijn persoonlijke toewijding aan een geliefde en anderzijds, in de woorden van Van Oostrom, zijn algemeen sociale dienstbaarheid betreffen, want deze twee staan per definitie op spanning.
| |
Argumenten
Welke zijn nu de argumenten om deze bewering te staven?
We zouden kunnen kijken naar andere hoofse ridderromans waar deze thematiek een rol in speelt.
Van Oostrom noemt terecht de ridders Erec en Yvain. De eerste is één van de hoofdpersonen uit een van de eerste Arthurromans van de hand van Chrétien de Troyes, Erec en Enide. Men dateert het ontstaan van het verhaal omstreeks 1165-1170. Wanneer Erec getrouwd is met Enide gaat hij dermate in de liefde voor zijn vrouw op dat ridders uit zijn gevolg er schande van spreken. Wanneer Enide hem dat, overigens op zijn aandringen, vertelt, vertrekt Erec met Enide van het hof en gebiedt haar te zwijgen. Doordat zij viermaal zijn bevel negeert, redt zij even zo veel keren zijn leven en na de avonturen waarbij Erec op zijn beurt Enide redt volgt een verzoening. In een volgend avontuur weet Erec Moboagrain, die met zijn geliefde in een tuin leeft en ieder die deze betreedt verslaat, te doden. De symboliek van de passage waarin juist Erec Maboagrains geliefde ervan weet te overtuigen dat het leven buiten de tuin haar gelukkiger zal maken, spreekt boekdelen: de harmonie tussen de liefde en de ridderplicht in de wereld is bereikt.
Een andere roman van Chrétien de Troyes, Le chevalier au lion, gedateerd rond 1180, handelt (ook) over de spanning tussen liefde en trouw daaraan tegenover de ridderplicht die eist dat men er op uit trekt. Het conflict wordt in deze roman precies ‘andersom’ uitgewerkt als in Erec en Enide: Yvain trouwt met Laudine, maar krijgt van Gauvain (= Walewein!) het advies zijn oude leven als toernooiridder niet te vergeten. Wanneer Laudine Yvain toestemming geeft haar een jaar te verlaten, overschrijdt deze de termijn en via een boodschapper hoort hij dat Laudine hem niet meer wil zien. Na een tijd van verwildering stelt Yvain zijn ridderschap in dienst van de zwakkeren (zoals de leeuw uit de titel die door een serpent wordt aangevallen, waarna het beest bij hem blijft). Het komt zelfs nog tot een gevecht met Gauvain, omdat beide ridders als kampioen voor een jonkvrouw optreden. Doordat zij elkaar aan de stem herkennen, wordt voorkomen dat de een de ander verslaat. Dankzij de bemiddeling door een jonkvrouw van Laudine neemt de laatste Yvain in genade aan. De gewenste balans tussen ridderschap en liefde wordt bereikt doordat Yvain zijn ridderschap niet langer in dienst stelt van zijn persoonlijke roem, doch in dienst van ‘algemene sociale dienstbaarheid’.
Een ander voorbeeld, dichter bij huis, kan ontleend worden aan Moriaen, een Arthurroman die waarschijnlijk iets jonger is dan de Roman van Walewein, maar evenals deze laatste waarschijnlijk ook oorspronkelijk Nederlands. De roman vervlecht twee verhaallijnen. Walewein en Lancelot zoeken Perchevael, de graalridder; ze ontmoeten Moriaen die op zoek is naar zijn vader Acglovael. Voordat de ridders echter beide opdrachten tot een goed einde kunnen brengen, bericht koning Arthurs vrouw dat onverlaten de afwezigheid van de voortreffelijken gebruikt hebben om Arthurs rijk aan te vallen. Uiteraard grijpen de ridders éérst in, herstellen de orde en gaan dan pas naar de woonplaats van Moriaens moeder om daar hetzelfde te doen. Al in 1969 is er (door Paarde- | |
| |
kooper-van Buuren) op gewezen dat deze structuur er op wijst dat men zich blijkbaar éérst voor de Arthurgemeenschap, en de ordening daarvan, moet inzetten voordat de meer persoonlijke zaken aan de orde mogen komen.
| |
Tegenzet
Nu zou men hier tegen in kunnen brengen dat het schaakspel, een aardig hebbedingetje, slechts een voorwerp is en iets totaal anders dan de ordening van het Arthurrijk, maar dan blijft nog staan dat Walewein vertrok op uitdrukkelijke wens van Arthur in wiens dienst hij dus de queeste zou moeten volbrengen. Dat alles vergeet hij op het moment dat hij Ysabele zijn belofte doet.
| |
Verkeerde zetten
Er zijn natuurlijk binnen de roman zelf ook argumenten te vinden om mijn zienswijze te staven. Ergens rond versregel 7840, wanneer Ysabele op haar verzoek in de kerker alleen gelaten zal worden met Walewein (de plaats is in de samenvatting gemarkeerd met //), heeft Penninc, om redenen waar slechts naar te gissen valt, de schrijfveer uit zijn hand moeten laten dwarrelen. Daarna heeft Vostaert ‘na die wort die hi vant van Penninge bescreven’ het verhaal afgemaakt. Het is onduidelijk wat Vostaert met die zinsnede bedoeld heeft. Eén van de mogelijke vertalingen luidt: ‘Vostaert heeft het [verhaal] zo goed hij kon voortgezet naar de tekst die hij van Penninc op schrift had aangetroffen’; in deze weergave zit de suggestie besloten dat Vostaert het onafgemaakte verhaal heeft ‘gevonden’ en op eigen gezag afgemaakt. Toch voel ik meer voor het idee dat Penninc schematische aantekeningen voor de rest van het verhaal heeft nagelaten. Dat hij aan de hand van aantekeningen, desnoods een schematische opzet, heeft gewerkt, hoeft bij een verhaal van deze lengte en structuur geen verwondering te wekken. Bovendien verklaart deze veronderstelling de (vertel)fouten die in het deel van Vostaert te vinden zijn. Volgens Van Es was Penninc een rustig, evenwichtig en tot beschouwing geneigd type, terwijl hij Vostaert als een grover, naar dramatische situaties hakende figuur typeert. Men zou zich kunnen afvragen of deze karakteriseringen niet alleen door de stijlverschillen tot stand zijn gekomen, maar mede door de aard van de verschillende passages, want mevrouw Verhage-van den Berg heeft natuurlijk gelijk wanneer zij op de verschillen tussen Waleweins ‘heenreis’ en ‘terugreis’ wijst. De heenreis stáát veel meer in het teken van Waleweins hoofsheid en de hoofse etiquette in het algemeen; het accent van de terugreis ligt veel meer op de minne.
Hoe dan ook, de typering van Vostaert als ‘grover’ is zeker op het niveau van het verhaal een juiste. Ik waag zijn betrouwbaarheid te betwijfelen, want hij begaat slordigheden.
De eerste daarvan betreft een ordinaire verschrijving. Wanneer Walewein en Ysabele te Ravenstene arriveren heet de koning die daar woonde in plaats van Amoraen plotseling Amorijs. Heeft Vostaert het voorgaande, door Penninc geschrevene, slechts te vluchtig doorgelezen en is de naam van Amadijs uit het begin van het verhaal vaag in zijn geheugen blijven hangen?
‘Woonde’, in de verleden tijd, want Amoraen blijkt gestorven! Het is zeer de vraag of deze wel zeer zwakke plaats in het verhaal op rekening van Vostaert geschreven moet worden. Tot op dit moment in het verhaal heeft de verteller Walewein zichzelf laten redden, maar de grove vertellersingreep, een heuse deus ex machina is wèl noodzakelijk als hij Walewein voor eventuele volgende verhalen niet onmogelijk wil maken en dat hij daar op uit is, blijkt wel wanneer hij zich omtrent een eventueel huwelijk van Walewein met Ysabele in nevelen hult. Redt de verteller Walewein hier niet, dan zit er niets anders op dan Walewein tegen Amorijs (sic) te laten zeggen dat hij hem het zwaard teruggeeft, omdat hij niet van zins is Ysabele af te staan. Zoals al eerder betoogd: einde queeste, want daarmee verspeelt Walewein zijn rechten op het schaakbord en zou hij voor één keer Keyes gelijk binnenhalen. Dat zou dan immers de enige manier zijn om het verhaal ‘logisch’ af te maken.
Mevrouw Verhage-van den Berg maakt het naar aanleiding van deze passage wel erg bont; zij vindt niet dat deze deus ex machina de vastgelopen queeste uit het slop haalt (zoals Janssens het formuleerde), maar ze ziet de oplossing ‘als een beloning voor Walewein: omdat hij de liefde heeft verkozen boven de “prijs”
| |
| |
(eer), verbonden aan de volbrenging van de queeste’ en daarom ‘heeft hij óók die “prijs” verdiend!’ Als je je blind staart op ‘minne’ als aanvulling op Waleweins hoofsheid, dan kom je tot dit soort kromme gevolgtrekkingen. Trouwens: van wie krijgt Walewein die beloning dan? Van de verteller - en die is toch de almachtige (deus) in het verhaal.
| |
Eindspel
Een stukje verderop gaat Vostaert opnieuw in de fout en ditmaal niet alleen met een verschrijving. Wanneer de zwarte ridder, die later Estor blijkt, Ysabele wil schaken, staat er ineens dat Walewein ‘tswaert metten tween ringhen’ niet mag gebruiken, omdat hij een gelofte afgelegd heeft dat hij het niet zal gebruiken tegen een Christenridder! Maar hoe je ook zoekt, in het verhaal is die, nu ter plekke door Vostaert uit zijn duim gezogen, gelofte nergens te vinden. Sterker nog: Walewein hééft het zwaard al tegen een nadrukkelijk als Christen geafficheerde ridder gebruikt: de Rode Ridder, die de jonkvrouw mishandelde, toont berouw, biecht en wordt door Walewein van het sacrament der stervenden en een christelijke begrafenis voorzien. Ook van het extra zwaard waar Walewein zich van bedient is geen sprake geweest.
Wat is hier met Vostaert aan de hand? Ik acht het niet onwaarschijnlijk dat er een aantekening van Penninc is geweest die aangaf dat Walewein van het toverzwaard geen gebruik (meer) kan maken. Daar zijn wel voor de hand liggende argumenten bij te bedenken. Het is natuurlijk de bedoeling dat Estors schedel níet gekliefd wordt, want de ene Ronde-tafel-ridder die de andere om het leven brengt, kan natuurlijk niet, hoe zijn onhoofse gedrag ook mag contrasteren met ‘wat hoort’.
| |
Schaak en mat
Maar er is wellicht een veel belangrijker reden waarom Penninc het niet wenselijk achtte dat Walewein het magische zwaard nog zou gebruiken. Walewein heeft vóór Ysabele gekozen, daarmee zijn ridderplicht ten opzichte van Arthur verzaakt en ‘tswaert metten tween ringhen’ zou zich alleen laten hanteren door een ridder die uitgelezen was in deugdzaamheid en ridderschap. Het is maar zeer de vraag of dat voor Walewein nog voor de volle honderd procent geldt. Hij is natuurlijk te zeer hoofs en een te belangrijk Ronde-tafel-ridder om hem vanwege zijn keuze geheel in de lachter (schande) te storten en de queeste geheel te laten mislukken. Dat zijn keuze voor de liefde hem ‘de volmaakte hoofse’ ridder maakt die mevrouw Verhage-van den Berg in hem wil zien, betwijfel ik. Eerder geloof ik in een genuanceerde opzet van Penninc die de spanning tussen totale toewijding aan de geliefde en de algemeen sociale dienstbaarheid, hier verbeeld door Waleweins belofte aan Arthur, heeft willen laten zien, maar vervolgens door Vostaert niet genoeg begrepen is - zoals ook ruim zes eeuwen later niet door mevrouw Verhage-van den Berg, die zich blind staarde op de ‘minne’, maar niet inzag dat het individuele van de liefde altijd op gespannen voet stond, staat en zal staan met andere belangen, zoals het algemeen maatschappelijke. Daarmee is Roman van Walewein in meer dan één opzicht een verhaal van alle tijden.
| |
Literatuur
Penninc en Pieter Vostaert, Roman van Walewein. Uitgegeven door Dr. G.A. van Es, Culemborg, 1976. |
Penninc en Pieter Vostaert, Roman van Walewein. Vertaald door R.J. Wols, Utrecht/Antwerpen, 1983. |
W.P. Gerritsen en A.G. van Melle (red.), Van Aiol tot de Zwaanridder. Nijmegen, 1993. |
F.P. van Oostrom, ‘Hoofse cultuur en litteratuur’. In: R.E.V. Stuip en C. Vellekoop (red), Hoofse cultuur, studies over een aspect van de middeleeuwse cultuur, Utrecht 1983. |
P. Minderaa, ‘De compositie van de Walewein’. In: F.P. van Oostrom (red.), Arturistiek in artikelen, Utrecht, 1978. |
A.M.E. Draak, Onderzoekingen over de roman van Walewein. Groningen, 1975. |
J.D. Janssens, Analyse van de structuur en de verhaaltechniek in de hoofse oorspronkelijke Middelnederlandse ridderroman (...). Leuven, 1976 |
J.D. Janssens, ‘De Arturistiek: Een “wout sonder genade”’. In: Spiegel der letteren 4 (1979) en 1 (1980). |
T.M. Verhage-van den Berg, ‘Het onderschatte belang van de nevenepisoden in de Walewein’. In: NTg 3 (1983). |
T.M. Verhage-van den Berg, ‘De roman van “Walewijn”’, in: BZZLLETIN 124 (1985). |
|
|