Bzzlletin. Jaargang 25
(1995-1996)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
Paul J. Smith
| |
SchaakballetIn hoofdstuk 24 gaat Rabelais uitgebreid in op de regels van dit levende schaakspel. Het spel wordt gespeeld op een tapijt in de vorm van een schaakbord met witte en rode velden. De beide partijen zijn gekleed in zilver en goud. De regels blijken in grote lijnen overeen te komen met de huidige regels van het spel. Rabelais geeft echter enkele preciseringen die vooral interessant zijn voor schaakhistorici. Zo is de loop van de koning beperkt tot de vertikaal en horizontaal gelegen velden (de koning mag dus niet diagonaal verplaatst worden). Bovendien is Rabelais een van de eersten in Frankrijk die een beschrijving geeft van de rokade, al gaat het dan over de zogenaamde ‘vrije’ rokade waarbij de koning naar keuze kan rocheren met toren of paard. Hoofdstuk 25 beschrijft de drie partijen die gespeeld worden. De eerste partij, die een traag verloop kent, en dienovereenkomstig zeer uitvoerig beschreven is, wordt gewonnen door zilver (wit). De openingszetten van zwart en wit zijn niet volgens de moderne notatie weergegeven, maar in een beeldende taal, waarbij opvalt dat Rabelais meer aandacht schenkt aan de dansbewegingen van het stuk, dan aan de eigenlijk zet. Zo wordt de openingszet van zwart (d7-d5) als volgt weergegeven: [...] op een nieuwe klank der muziek zagen wij de nimf [de pion] die voor de koningin geposteerd was, een halve draai linksom naar haar koning maken, als vroeg zij verlof, in de strijd te treden, en bracht zij tevens haar ganse partij de afscheidsgroet. Vervolgens schreed zij met ingetogen tred twee velden vooruit en maakte met één voet haar dienaresse voor de troep der tegenstanders die zij aanviel. Daarop zwegen de gouden muzikanten en vingen de zilveren aan. Verzuimen wij niet te vermelden, hoe, nadat de nimf haar koning en overige | |
[pagina 21]
| |
partijgenoten om beurte gegroet had, dezen, om niet werkeloos te blijven, haar op dezelfde wijze teruggroetten, daarbij een pirouette naar links makend, uitgezonderd de koningin, die zich in de richting van haar koning naar rechts afwendde. En dit begroetingsritueel werd door elk der optrekkenden in acht genomen bij alle figuren die zij maakten; en het contrasaluut eveneens, en dit wel bij beide partijen. De tweede partij wordt in hoger tempo gespeeld; de levende stukken worden opgezweept door de muziek die twee maal zo snel is als bij de eerste partij. De beschrijving van de partij is veel minder precies. Ook de tweede partij wordt door zilver gewonnen. De derde partij wordt nog sneller uitgevoerd; het tempo van de begeleidende muziek is nu vele malen hoger. De dans is voor de verteller en zijn reisgenoten nauwelijks meer te volgen: Toen begonnen zij te schermutselen en een wonderlijke strijd aan te binden, met zulk een rapheid, dat ze in één maat van de muziek vier zetten deden, met de bijbehorende wederzijdse begroetingen, zoals hierboven werd aangegeven, zodat het een gewirwar werd van sprongen, buitelingen en koordanserstoeren, die zich aan elkander schakelden. De dansers worden vergeleken met een drijftol, door kinderen bij hun spel met zweepslagen op gang gebracht, wanneer hij zo snel in de rondte wentelt, dat zijn beweging rust lijkt en hij ‘staat’, zoals de lieve jeugd het noemt. Maken we op zo'n tol een gekleurde stip, dan doet die zich aan onze ogen niet als een stip maar als een doorlopende lijn voor, gelijk Cusa dat, schrijvend over een zeer goddelijke materie, wijselijk heeft opgemerkt. De winnaar van deze wervelende, derde partij is goud (zwart). Na afloop van de derde partij raken de verteller, Pantagruel en hun metgezellen uit de trance, waarin zij naar het hele spektakel gekeken hebben. Koningin Kwinta blijkt te zijn verdwenen tijdens het schaaktoernooi. De reizigers verlaten het paleis, en schepen zich in om de zoektocht naar de Goddelijke Fles voort te zetten. Terwijl de personages verder trekken, en niet meer op hun bezoek aan het schaakballet van koningin Kwinta terugkomen, blijft de lezer met een aantal vragen zitten. Doordat Rabelais veel suggereert, maar weinig of niets uitlegt, heeft de episode een aantal interessante interpretaties uitgelokt, die als uitgangspunt zullen dienen voor mijn eigen lectuur van de episode. | |
EvidentiaDe gedetailleerde beschrijving die Rabelais geeft van het schaaktoernooi heeft natuurlijk allereerst de aandacht van de schaakspecialisten getrokken. De naam Rabelais ontbreekt niet in de vele historische overzichten die er van het schaakspel geschreven zijn. De Poolse schaker Savielly Tartakower (1887-1956) had het zelfs over een ‘Rabelais-verdediging’ (zonder dat dit veel met Rabelais' schaakpartijen van doen had). Men heeft ook geprobeerd het door Rabelais beschreven spel te reconstrueren. De eerste serieuze poging om Rabelais' schaakpartij na te spelen, is van de hand van Gaston Legrain (1928)Ga naar eind2.. Legrain toonde zich skeptisch: hij kwam niet verder dan de eerste paar zetten van de eerste partij (zoals boven is opgemerkt, zijn de tweede en de derde partij schaaktechnisch te summier beschreven om daar ook maar iets zinnigs over te zeggen). Veel verder kwam de Amerikaanse Renaissance-specialist Robert J. Clements. In een artikel uit 1964, lukte het hem de eerste negentien wederzijdse zetten van de eerste partij na te spelenGa naar eind3.. Deze interpretatie, die in de internationale Rabelaiskritiek algemeen als de juiste beschouwd wordt, werd scherp aangevallen door de Nederlandse taal- en letterkundige C.F.P. Stutterheim, die, zoals minder bekend is, zelf een groot schaakliefhebber was. In een artikel uit 1986 gaf hij aan waar de schaaktechnische interpretatie-moeilijkheden in de tekst van Rabelais liggenGa naar eind4.. Zo is het onduidelijk hoe Rabelais' schaaktapijt ligt: op de moderne wijze, met een wit veld rechtsonder (h1), of een kwart slag gedraaid, met een zwart veld op h1 (zoals in de zestiende eeuw hier en daar gebruikelijk was). Deze laatste positie | |
[pagina 22]
| |
van het bord zou een verklaring kunnen geven voor een duistere opmerking van Rabelais betreffende de beginpositie der koningen: De koningen hadden hun plaats in de achterste rij, op het vierde veld, zó, dat de gouden koning op het witte veld stond, de zilveren op het gele, en de koninginnen elk naast haar koning. Dit is echter weer in tegenspraak met de bovengeciteerde indicatie dat de koningin ‘zich in de richting van haar koning naar rechts afwendde’. Stutterheim toonde aan dat Rabelais' aanwijzingen betreffende links en rechts verwarrend zijn, omdat Rabelais niet aangeeft van welk perspectief hij uitgaat: zwart, wit of wisselend. Tenslotte zette Stutterheim vraagtekens bij de vooronderstelling (waar ook wij stilzwijgend van zijn uitgegaan) dat goud zwart is, en zilver wit. Stutterheim ontmaskerde Clements' reconstructie van Rabelais' schaakspel in negentien wederzijdse zetten als wishful thinking. Met zijn kenmerkende filologische voorzichtigheid kwam hij niet verder dan vijf wederzijdse zetten, en hij besloot zijn artikel aldus: ‘Wat zou Rabelais zeggen, als hij kennis kon nemen van hetgeen men in de twintigste eeuw over zijn partij bij elkaar heeft geredeneerd? Hij zou niets zeggen. Hij zou alleen maar bulderend lachen.’ Ik zou de reactie van Rabelais wat minder uitbundig inschatten. Dat de lezer bij het naspelen van de partij al spoedig vastloopt, is namelijk door Rabelais gewild. We hebben hier te maken met een humoristisch procédé dat Rabelais wel meer toepast in andere beschrijvingen van zijn hand. In feite gaat het hier om een parodie van het uit de klassieke retorica bekende begrip evidentia (ook wel genoemd hypotypose of enargeia), namelijk de ‘beeldende’ beschrijving, die het beschreven voorwerp zo presenteert, dat de lezer er zich een voorstelling van kan maken, alsof hij het werkelijk afgebeeld ziet. Bij Rabelais nu krijgt deze evidentia een komische draai: de precisie van de beschrijving suggereert dat het beschreven voorwerp voorstelbaar is, maar dit blijkt, als de lezer zich waagt aan een poging zich het voorwerp voor te stellen, niet zo te zijn. De beschrijving nodigt als het ware uit tot reconstructie, maar bevat tegelijkertijd elementen die deze reconstructie blokkeren. Enkele voorbeelden: de uitvoerige architectonische beschrijving van de abdij van Thelema aan het einde van de Gargantua heeft tot talloze plattegronden en afbeeldingen geleid, maar niemand komt er geheel uit. Hetzelfde geldt voor de medische beschrijving van het personage Quaresmeprenant in het Vierde Boek, die zo precies is dat elke poging tot picturele weergave tot mislukken gedoemd is. Bijzonder aardig in dit verband is de tot in de details weergegeven dialoog in gebarentaal tussen Panurge en Thaumaste in de Pantagruel. De lezer wordt uitgenodigd deze gebaren na te doen: al gauw komt hij tot de ontdekking dat hij bezig is obscene gebaren te maken. Dit alles geldt mutatis mutandis ook voor het schaakspel. De beschrijving nodigt uit tot naspelen, maar na vijf zetten loopt het spel onherroepelijk vast. | |
BrouillonsMen zou echter de schaakepisode bij Rabelais onrecht aan doen als men alleen de speltechnische aspecten daarvan in ogenschouw neemt. Er is meer, en om daar achter te komen is het noodzakelijk enkele traditionele, maar essentiële vragen te stellen: Wat zijn Rabelais' bronnen? Wat is de plaats van de episode in het geheel? De allereerste vraag echter die gesteld dient te worden, zodra het gaat om het postuum verschenen Vijfde Boek, luidt: Is de schaakepisode wel door Rabelais geschreven? We zijn er tot nu toe stilzwijgend van uitgegaan dat het auteurschap van het Vijfde Boek inderdaad bij Rabelais ligt. Dat dit boek werkelijk door Rabelais geschreven is, is echter sinds het einde van de zestiende eeuw in twijfel getrokken. Grofweg zijn de Rabelais-specialisten verdeeld in drie kampen. Tegenover hen die menen dat het Vijfde Boek geheel van de hand van Rabelais is, staan de skeptici die geloven dat het laatste boek een pastiche is, vervaardigd door een of meer pasticheurs, en uitgegeven door een malafide drukker die handig gebruik maakte van het commerciële succes van de eerste vier boeken. Tussen deze twee uitersten staan allerlei opvattingen betreffende partiële (in)authenticiteit: sommige gedeeltes van het Vijfde Boek zouden wel, andere weer niet door Rabelais geschreven zijn. Een voorlopig eindpunt in dit al eeuwen durende debat, is het recente onderzoek van | |
[pagina 23]
| |
Mireille Huchon, de bezorger van de onlangs uitgeven Oeuvres complètes van Rabelais, verschenen in 1994 in de prestigieuze ‘Bibliothèque de la Pléiade’ van Gallimard. Huchon verdedigt, op grond van nauwkeurig, stilistisch-statistisch onderzoek, de zogenaamde ‘hypothèse des brouillons’: volgens deze hypothese is het Vijfde Boek samengesteld uit brouillons, eerste aanzetten van Rabelais, die na zijn dood tussen zijn papieren gevonden zouden zijn. Het gaat hier om zeer voorlopige schetsen van episodes uit het Derde en het Vierde Boek, en van een nog te schrijven Vijfde Boek, dat dan volgens de logica van de voorafgaande titels (Tiers Livre en Quart Livre), niet Cinquiesme Livre zou heten, maar Quint Livre. De hypothese van Huchon verklaart waarom sommige passages uit het Vijfde Boek zo sterk op die van de voorafgaande boeken lijken, en daar tegelijkertijd kwalitatief inferieur aan zijn. Het verklaart ook waarom bepaalde passages inhoudelijk of linguistisch verouderd aandoen: uitgaande van de razendsnelle ontwikkelingen die in de zestiende eeuw plaats vinden op het gebied van het taalgebruik, de spelling en, meer in het algemeen, het politieke en het intellectuele leven, mag men conluderen dat deze passages geschreven moeten zijn in de jaren veertig van de zestiende eeuw, niet in de jaren zestig. | |
Hypnerotomachia poliphiliDit alles geldt ook voor onze schaakepisode. Hoewel Rabelais, tijdens zijn reizen naar Italië, toeschouwer kan zijn geweest van de levende schaakspelen die men in sommige Italiaanse steden opvoerde (en nog steeds opvoert), is zijn precieze inspiratiebron bekend: de beide hoofdstukken uit het Vijfde Boek zijn een vrije bewerking, en soms zelfs een slaafse vertaling van een in het Italiaans geschreven werk, de in 1499 anoniem verschenen Hypnerotomachia Poliphili, dat toegeschreven wordt aan Francesco Colonna. Dit hoogtepunt van de vroege boekdrukkunst, dat door zijn esoterische inhoud (waarover straks meer) en zijn prachtige, toonaangevende illustraties, wereldberoemd was, werd in 1546 door Jean Martin in het Frans vertaald. Op taalkundige gronden kan aangenomen worden dat Rabelais geen gebruik gemaakt heeft van deze Franse vertaling, maar dat zijn tekst rechtstreeks teruggaat op het Italiaanse origineel. Dit zou kunnen betekenen dat hij de Franse vertaling (nog) niet kende, en dat hij zijn vertaling in de jaren veertig gemaakt heeft. De hypothese van Huchon kan een verklaring geven waarom deze vertaling zo, zonder enige contekstuele aanpassing, in het Vijfde Boek opgenomen is. Als Rabelais zelf de hand gehad zou hebben in de compositie van het Vijfde Boek, zou zijn vertaling van Colonna ongetwijfeld beter aangepast en verwerkt zijn. | |
Van materie naar geestMet het aangeven van de Hypnerotomachia Poliphili als de inspiratiebron van Rabelais, zijn we er nog niet. De interpretatie van de schaakepisode bij Colonna levert belangrijke informatie op over de manier waarop we de overeenkomstige episode bij Rabelais moeten lezen. Laten we daarom eerst het boek van Colonna nader bekijken. Het uit drie delen samengestelde eerste woord van de titel geeft de hoofdthematiek aan van het werk: het gaat over de symbolische strijd (machia) die de jongeling Poliphilus in zijn droom (hypnos is slaap) voert om zijn geliefde Polia (eros is liefde) terug te winnen. Poliphilus moet daartoe een reeks van beproevingen ondergaan die hem van het lagere, het materiële naar een hoger, spiritueel niveau voert, dat hem de liefde van Polia waardig maakt. In deze queeste, die tegelijkertijd een initiatie is, staat de schaakepisode centraal. Na allerlei beproevingen te hebben doorgemaakt, komt de jongeling aan in het land van Koningin Eleutherillida (afgeleid van het Griekse woord voor vrijheid of vrijgevigheid). Hij is te gast bij een banket (zoals in het verhaal bij Rabelais) en is vervolgens toeschouwer bij een schaakballet, dat in grote lijnen met dat van Rabelais overeenkomt: zilver wint de eerste twee partijen, goud de derde partij. Na afloop van de derde partij vervolgt Poliphilus zijn initiatie-queeste, en krijgt als begeleiding twee nimfen mee, waarvan de namen veelbetekenend zijn: Logistica (Rede) en Thelemia (Wil). Van de interpretaties die van deze episode bij Colonna gegeven zijn, vind ik die van Florence Weinberg de meest overtuigendeGa naar eind5.. Volgens haar interpretatie, die tevens de sleutel geeft tot de schaakepisode bij Rabelais, symboliseert het verblijf aan het hof van Ko- | |
[pagina 24]
| |
ningin Eleutherillida het cruciale moment in de initiatie waarin de jongeling zich bewust wordt van het juiste gebruik van de zintuigen. De vijf zintuigen worden traditioneel onderscheiden in drie lagere (tastzin, smaak, reuk) en twee hogere (zicht en gehoor). De drie lagere komen aan bod bij het banket (de lering die Poliphilus meekrijgt is dat een juist gebruik van deze drie zintuigen, een voorwaarde is voor een goede lichamelijke gezondheid), de twee hogere zintuigen komen aan de orde bij het schaakspel, hetgeen leidt tot een volgende etape in het initiatieproces. Volgens Weinberg hebben de rode en groene velden, waaruit de schaakvloer van Colonna bestaat, een symbolische waarde, die traditioneel is in ondermeer de alchemie: rood staat voor de zon, het ‘mannelijke’, meer rationele element, groen staat voor het ‘vrouwelijke’ element, de aarde. Op dit slagveld wordt de symbolische strijd geleverd tussen de in zilver geklede stukken en de in goud geklede stukken. Dit zijn de kleuren van de edelmetalen, zij komen in hun symboliek overeen met de kleuren rood en groen: zilver staat voor de ‘vrouwelijke’ maan, en goud voor de ‘mannelijke’ zon. De uiteindelijke overwinning van goud op zilver betekent, aldus Weinberg, ‘the superiority of “masculine” enlightened reason to “feminine” sensuality and fantasy’. In de laatste partij kan het zwaardere, meer materiële element de dans niet meer volgen en delft het onderspit tegen het lichtere, meer geestelijke element. | |
Kritiek op het aristotelismeAls we nu terugkeren naar Rabelais worden een aantal zaken duidelijk. De tekst van Colonna doet vermoeden dat we de overeenkomstige episode bij Rabelais eveneens moeten interpreteren in het ruimere kader van een initiatie. Naast deze globale indicatie zijn ook de verschillen tussen beide auteurs van belang. Allereerst blijkt dat de beschrijving van Rabelais technischer is, - hetgeen ons vermoeden dat Rabelais een schaakliefhebber is, bevestigt. Ten tweede wordt de episode bij Rabelais meer (of in ieder geval explicieter) naar de kant van de alchemie getrokken. De naam van de Koningin is in dit opzicht veelbetekenend. Het is aardig te constateren dat de Grote Van Dale in zijn definitie van kwintessens naar Rabelais verwijst: ‘ether, fijne substantie boven de atmosfeer, die alle lichamen doortrekt; bij de alchemisten het beginsel dat van andere metalen goud kan maken: Magister Alcofribas, abstractor van de quintessens (pseudoniem van Rabelais)’. Een algemeen interpretatieprobleem bij Rabelais is hoe serieus de talloze verwijzingen naar de alchemie genomen moeten worden. In deze episode lijkt de alchemie vooral in dienst te staan van een ruimere satirische bedoeling, die als voornaamste mikpunt het aristotelisme blijkt te hebben. Dit aspect ontbreekt geheel in de Hypnerotomachia Poliphili. Dat Aristoteles en zijn volgelingen hier het mikpunt van spot zijn mag geen verbazing wekken. Het was bij de zestiende-eeuwse humanisten gebruikelijk het verfoeide middeleeuwse denken, de scholastiek, zoals die eeuwenlang onderwezen werd aan ondermeer de Sorbonne, te vereenzelvigen met het aristotelisme. De scholastiek had in de loop der eeuwen een oververfijnde redeneertrant ontwikkeld en een bijna absurde graad van abstractie bereikt, die veraf stond van zowel de oorpronkelijke ideeën van Aristoteles als van de ‘werkelijkheid’ die de Griekse filosoof trachtte te beschrijven. Juist in de jaren veertig van de zesteinde eeuw woedde er aan de Sorbonne een filosofenstrijd over de autoriteit van Aristoteles. Aristoteles en zijn leer zijn direct al vanaf het begin van de episode nadrukkelijk aanwezig. Het rijk van Koningin Kwinta heet, zoals boven vermeld, ‘Entelechie’. Dit oorspronkelijk aristotelisch begrip wordt door de Van Dale verklaard als: ‘beweging die de materie tot werkelijkheid verheft. [...] syn. vormkracht, doeloorzaak’. De toegangshaven van Entelechie, waar het schip van de reizigers aangemeerd ligt, heet Mateotecnie (ijdele wetenschap). De ‘jonge vorstinne’ zelf wordt als volgt geportretteerd: ‘een juffer van achttienhonderd lentes op zijn minst, mooi, tenger, prachtig gekleed’. De ‘achttienhonderd lentes’ brengen ons, teruggerekend van de zestiende eeuw, in de tijd van Aristoteles. Ook het voedsel dat de koningin tot zich neemt, is een regelrechte kritiek op de aristotelische neiging tot abstractie: bij haar middagmaal nuttigde zij niets dan een stuk of wat categorieën, abstracties, waarheden, beelden, begrippen, concepten, dromen, verzwegen | |
[pagina 25]
| |
intenties, visiën, antithesen, metempsychosen en transcendentale prolepties. In de satire van Rabelais valt overigens een gradatie te onderscheiden. Aristoteles en zijn oorspronkelijke leer worden veel minder fel aangevallen dan de aberraties van zijn volgelingen. Als medicus heeft Rabelais zeker waardering voor de medische bijdrage van het aristotelisme. Terwijl in de beschrijving van de helende gave van koningin Kwinta nog enige bewondering van Rabelais doorklinkt, worden de volgelingen, de ‘officianten van de Kwinta’ meedogenloos bespot. Zij houden zich bezig met allerlei praktijken, die niet alleen nutteloos zijn, maar bovendien niet realiseerbaar. Dit geeft Rabelais de gelegenheid tot een lange opsomming van zogeheten impossibilia of adunata, een komische aaneenrijging van zaken en handelingen die alleen mogelijk zijn in een ‘omgekeerde wereld’ à la Jeroen Bosch: Anderen schoren de ezels, en wat er af kwam vonden zij puike wol. Enzovoorts. | |
Kosmische harmonieHoe moet nu in het kader van deze kritiek op het aristotelisme de schaakepisode geïnterpreteerd worden? Allereerst valt op dat in de loop van de beschreven schaakpartijen het aristotelisme, in de gedaante van koningin Kwinta, ongemerkt verdwijnt. Dit gebeurt op het moment dat de reizigers zich in een toestand van extase bevinden. De beschrijving daarvan wijst erop dat het aristotelisme langzaam plaats moet maken voor het platonisme: En ja, u moogt het gerust weten, wanneer dit meer dan menselijk schouwspel onze zinnen al in verwarring, onze geesten in vervoering en buiten onszelven bracht, nog meer voelden wij onze harten beklemd en aangedaan door het opklinken der muziek. We hebben hier te maken met het bekende platonistische thema van de vervoering, die de wijze in staat stelt zich los te maken van de materie, het zichtbare te overstijgen en de muziek van de kosmische harmonie te horen. De bovengeciteerde verwijzing naar het werk van de vijftiende-eeuwse denker Nicolaas van Cusa over ‘een zeer goddelijke materie’ is in dit opzicht veelbetekenend. In zijn studie over Het humanistische denken vat S. Dresden deze thematiek als volgt samen: ‘[...] in de hemelse wereld bestaat een geordende en natuurlijk ook volmaakte bewegelijkheid, die naar de algemene opvatting cirkelvormig is en zo altijd in zichzelf terugkeert. Deze volmaakte beweging maakt, als iedere beweging, geluid. Maar dit geluid is uiteraard op zijn beurt weer volmaakt en, naar de pythagoreeërs reeds wilden, van de zuiverste harmonie. Een van de verhevenste, zij het misschien ook onjuiste, denkbeelden die sinds Cicero onder andere vooral in het humanisme herleven, is deze harmonie der sferen waarvan men veel later ook bij Shakespeare de resonantie nog verneemt.’Ga naar eind6. Dit gedachtengoed, waarin platonistische, pythagoreïsche, hermetische en christelijke elementen onontwarbaar met elkaar vervlochten zijn, manifesteert zich op velerlei wijzen in het Franse literaire leven van de jaren veertig van de zestiende eeuw. Men denke aan de hermetische dichtbundel van Maurice Scève, getiteld Délie (1544), waarin men wel het anagram van ‘l'Idée’ (de platonistische Idee) gelezen heeft, de beginpoëzie van de Pléiade-dichter Joachim du Bellay (1548), en het latere werk van Marguerite de Navarre. Gezien de opkomst van het neoplatonisme in de Franse letterkunde van die tijd, blijkt de interpretatie die Rabelais van het schaakspel geeft, heel actueel. Hoewel het niet duidelijk is wat de precieze plaats is, die Rabelais aan de schaakepisode zou toekennen in de definitieve versie van zijn Quint Livre, mag aangenomen worden dat deze plaats essentieel is. Het spel, dat de reizigers (en met hen de lezer) een korte blik vergunt in de kosmische harmonie, is een voorafschaduwing van het einde van de queeste. Het kon- | |
[pagina 26]
| |
digt het moment waarin de ultieme wijsheid wordt gevonden: het orakel van de Goddelijke Fles. |
|