Bzzlletin. Jaargang 25
(1995-1996)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
Hans Westgeest
| |
[pagina 11]
| |
Rederijkers en rhétoriqueursDe Roovere, die door De Dene een ‘vry metselaer van zijnen ambachte’ wordt genoemd, behoorde tot de rederijkers. Met deze laat-zestiende-eeuwse naam bedoelen we gewoonlijk personen afkomstig uit verschillende lagen van de bevolking (ook wel geestelijken), die de ‘edele const van rhetoriken’ een warm hart toedroegen en in hun stad lid waren van een zogenaamde ‘camere van rhetoriken’Ga naar eind3.. Binnen deze rederijkerskamer maakten zij kennis met elkaars werk en probeerden zij elkaar ongetwijfeld naar de kroon te steken. Rederijkerskamers, die georganiseerd waren als de middeleeuwse gilden, speelden met name een belangrijke rol bij feestelijke evenementen die zich van tijd tot tijd in de stad voordeden, zoals blijde inkomsten, processies en ommegangen, schuttersfeesten en vastenavondvieringen. Zij luisterden de festiviteiten op met hun ‘togen’ (voorstellingen met bijbelse, mythologische of allegorische figuren), toneelspelen, liederen en gedichten, en ook vervulden zij wel een taak bij de organisatie van de feestelijkheden, bij de ‘aankleding’ van de stad, de oprichting van stellages enzovoort. Onderling werden tussen de kamers litteraire wedstrijden, landjuwelen of refreinfeesten georganiseerd. In de Noordfranse steden vinden we in deze tijd de Chambres de Rhétorique of puys (letterlijk: podium), de zuidelijke pendanten van onze kamers. Hoe frequent de kontakten tussen deze in twee verschillende talen dichtende gezelschappen waren en hoe groot de wederzijdse beïnvloeding daardoor is geweest, is moeilijk precies vast te stellen. Zeker van belang en in een enkel geval goed aantoonbaar is de invloed die rederijkers ondergingen van een aantal Frans-Bourgondische rhétoriqueurs, dichters die - vaak als secretaris, geschiedschrijver of geestelijke - verbonden waren aan een bepaald hof, bijvoorbeeld dat van de hertogen van Bretagne (Jean Meschinot) of van Bourbon (Jean en François Robertet), of dat van de Franse koning (onder andere André de la Vigne en Jean Bouchet). Vooral belangrijk was het hof van de Bourgondische hertogen, waarmee beroemde dichters gelieerd waren als George Chatellain, Jean Molinet, die er de officiële kroniekschrijvers waren, Jean Lemaire de Belges en Olivier de la Marche. Sommige rhétoriqueurs schreven een zgn. art de rhétorique, een theoretische uiteenzetting waarin zij de basis van hun kunst, door hen gehanteerde vormtechnieken en rijmschema's bespraken, deze met voorbeelden illustreerden en ook wel lijsten van rijmwoorden gaven. Van de ‘codificator’ van de kunst van de rederijkers, de Oudenaardse dichter Matthijs de Castelein is vastgesteld dat hij zijn Const van Rhetoriken voor een belangrijk deel heeft gebaseerd op de Art de rhétorique van Jean MolinetGa naar eind4.. | |
[pagina 12]
| |
Het eerste Franse schaakbord of échiquier dat ik heb aangetroffen, dateert waarschijnlijk van kort na 1500 en maakt deel uit van één van de drie hagiografische gedichten die we kennen van Destrées, een karthuizermonnik en dichter uit de tijd van Margaretha van Oostenrijk, leerling van Jean Molinet en vriend van Jean Lemaire de Belges. De laatste strofe van de Vie de sainte WenefredeGa naar eind5., die bestaat uit zesenvijftig strofen van zeer uiteenlopende, soms zeer kunstige vormen, heeft de vorm van de helft van een schaakbord. De vier vertikale kolommen van acht vakjes zijn ook hier weer gevuld met prijzende benamingen, nu voor de heilige Wenefreda (martelares uit het zevende-eeuwse Wales), zoals ‘Instance gentille’ (lieve beschermster), ‘Virtueuse ancelle’ (deugdzame maagd), terwijl er vertikaal bovendien een acrostichon in is verwerkt: ‘Virgo sancta Wenefreda, pro nobis Christum exora’. In de voorgaande strofe richt de dichter zich als volgt tot de lezer: U die deze tekst van boven naar beneden wilt lezen en hem goed wilt uitleggen, U zult al lezend, door een in goede maat gesteld metrum (? ‘par mettre mesuree’) een gebed kunnen zien, dat in een dubbele opeenvolging in het hier volgende schaakbord geïncorporeerd is. Er zijn twee manieren voorgesteld om het tweevoudige gebed te vormen: de vier vertikale kolommen na elkaar zowel verbonden tot een gedicht met versregels van één vakje als tot een ander gedicht met versregels van twee vakjes (ZumthorGa naar eind6.); de vier kolommen vertikaal en de horizontale banen van boven naar beneden (CornilliatGa naar eind7.). Welke ook de juiste is, in ieder geval is vertikaal lezen blijkens de woorden van Destrées zelf belangrijk. Maar het kan niet het enige element zijn dat de leeswijze van schaakborden bepaalt: juist de vertikale leeswijze leverde bij het gedicht van De Roovere immers in vier van de acht kolommen duidelijk problemen op! | |
Kunstige vormenBij een eerste kennismaking met het overgebleven werk van de rederijkers valt op hoe belangrijk het formele aspect van hun lyriek is. Bekend is hoe het refrein, het vaakst door hen beoefende lyrische genre, moest voldoen aan enkele vaste kenmerken: op het eind van iedere strofe moest steeds dezelfde stokregel, die de quintessens van het refrein bevatte, terugkeren en de laatste strofe moest direct gericht zijn tot de prince (de hoofdman van de kamer die initiatieven nam op het artistieke vlak en deze bekostigde). Daarnaast vindt men echter heel wat vormen die nog veel ingewikkelder zijn. Evenals in de Franse arts de rhétorique worden er door De Castelein er in zijn Const van RhetorikenGa naar eind8. enkele van behandeld. Het grootste deel van zijn werk gaat over ‘ghemeen Rethorike’, de gewone rederijkerspoëzie. Op het eind van zijn werk gaat hij over op wat hij noemt de ‘Rethorike extraordinaire’, waartoe hij (naast gedichten over bijzondere onderwerpen) de kunstige dichtvormen rekent. Ten onrechte heeft men wel gemeend dat hij deze vormen in hun algemeenheid afkeurde (al zijn er wel enkele bij waarvoor dit geldt). Ter illustratie geeft hij zelfs enkele knappe staaltjes van eigen hand. Met name door toepassing van allerlei soorten rijm (zoals eind-, binnen-, kettingrijm) werden dichtvormen gekonstrueerd als ketendichten (waarbij het laatste woord van een vers rijmt op het eerste woord van het volgende vers), aldichten (waarbij elk woord in een versregel rijmt op een woord in een aangrenzend vers), dobbelsteerten (waarbij de twee laatste woorden van elk vers de rijmklank bevatten en op de laatste twee van een volgend vers rijmen) enzovoort. Een ander spel dat men graag beoefende, was het vertikaal in gedichten aanbrengen van allerlei letterformaties en -strukturen, met name in de beginletters van woorden en strofen: zo liet men (in een abecedarium) elke strofe of elk woord met een volgende letter van het alfabet beginnen, of liet men elke strofe of zelfs een heel gedicht louter beginnen met woorden met één en dezelfde beginletter. Zoals dikwijls met klem wordt gesteld was de rederijkerskunst vóór alles bestemd om gedeclameerd en gehoord, niet om gelezen te worden. Dat dit echter onmogelijk de hele waarheid kan zijn, blijkt uit al die elementen in hun gedichten die slechts visueel waarneembaar zijn. Denk bijvoorbeeld aan de chronogrammen of incarnaties, waarbij door het optellen van de getalswaarden van sommige letters een bepaald jaartal gevonden moet worden, of aan de enkel- of | |
[pagina 13]
| |
meervoudig ingewerkte acrosticha. Als een soort raadsel werden soms gedichten gemaakt waaruit komplete andere gedichten moeten worden afgeleid, zoals bijvoorbeeld bij retrograden (waarbij de woorden of de letters in omgekeerde volgorde gezet moeten worden) en bij gedichten waarin bepaalde lettergrepen bij het lezen verdubbeld moesten worden om een goede of andere inhoud te krijgen. Wel heel duidelijk gemaakt om (langdurig) te bekijken is het schaakbord, dat beschouwd kan worden als een uitloper van de oude middeleeuwse traditie van het figuurgedicht, het carmen figuratum, waarvan de wortels tenminste tot in de klassieke oudheid reiken. Dat ook al eerder dan de vijftiende eeuw gedichten in een schaakbordfiguur werden gemaakt, bewijst een Latijns gedicht, dat wordt gevonden in het Liber de distinccione metrorum van 1363 van de Deense dichter Iacobus Nicolai de DaciaGa naar eind9., dat een grote hoeveelheid artificiele gedichttypen bevat rond het thema van de dood en de vanitas mundi. De enkele Latijnse woorden in de vakjes moeten schuin tot één geheel verbonden worden (het vakje linksboven, dan het tweede vakje daaronder met het vakje er schuin rechtsboven, vervolgens het derde vakje eronder en de drie er schuin rechtsboven enzovoort). Of De Roovere in zijn schaakbordgedicht werkelijk door dat gedicht beïnvloed is geweest, zoals men heeft geopperdGa naar eind10., is echter nog maar de vraag. | |
‘Schakend’ lezen?Bij enkele zestiende-eeuwse schaakborden is (al dan niet door de auteur zelf) kommentaar meegegeven met aanwijzingen voor de manier waarop ze moeten worden gelezen. In 1534 verscheen in Toulouse een werk van Gratien du Pont, Les controverses des sexes masculin et fémeninGa naar eind11.. Als voorbeeld voor vele verschillende dichtvormen vinden we hierin tussen allerlei andere gedichten, die als gemeenschappelijk thema de ‘blâme des dames’ hebben, ook een schaakbord of eschiquier. Hierin zijn de vakjes gevuld met allerlei negatieve qualificaties ‘Femme abuseresse’ (misleidende vrouw), ‘Sans fin menteresse’ (eindeloze leugenaarster) en ‘Charongne puante’ (stinkend kreng). Vóór dit gedicht en in zijn vijf jaar later gepubliceerde Art et science de Rhétorique Metrifiee geeft Du Pont een interessante toelichting. Omstandig legt hij uit dat het bij deze dichtvorm, waarvan hij zegt dat hij die nog in geen enkele art de rhétorique behandeld heeft gezien, gaat om een afbeelding van een bord waarop schaak wordt gespeeld. Er moeten twee rijmen in worden gebruikt, zoals de vakjes op het bord en de stukken ook twee kleuren hebben, wit en zwart (of rood). Te beginnen bij de versregels die zich op de vakjes bevinden waar de schaakstukken (koning, koningin, loper, paard, kasteel en de pionnen) gewoonlijk staan opgesteld, moet men springen of voortgaan | |
[pagina 14]
| |
als deze stukken in het spel. Als men alleen epitheta of algemene termen in het schaakbord te gebruikt - zo gaat hij verder - vindt men al ‘schakend’ steeds gedichten met een bevredigende inhoud. Blijft men steeds op één kleur, dan hebben zij bovendien een goed rijmschema. Dit is ook zo als men de kleur steeds afwisselt, of men nu recht of schuin gaat of springt. Een zeldzame hoeveelheid specifieke informatie en afkomstig van de auteur zelf! Helaas wordt de vreugde onmiddellijk getemperd, als Gratien du Pont vervolgens naar zijn eigen gedicht verwijst met de trotse mededeling dat hij het zelf zó nog bij niemand heeft gezien.... We mogen zijn uitvoerige mededelingen dus niet opvatten als sleutel voor het lezen van schaakborden in het algemeen. Het hoeft geen verbazing te wekken dat van het schaakbord ook een specimen wordt aangetroffen op het gebied van de muziek. Literatuur en muziek hebben door hun aard en hun traditionele banden veel gemeen. Ook in de muziek vindt men in deze tijd veel technisch vernuft aangebrachte formele en voor een deel verborgen strukturen. Zo werd onder meer het principe van de gematria gehanteerd, waarbij de komponist bijvoorbeeld de letters van zijn eigen naam of die van zijn opdrachtgever omzette in hun numerieke waarde en de som van de getallen het aantal noten in een bepaalde zangstem liet bepalen. In de vijftiende en zestiende eeuw namen de komponisten uit de Lage Landen, ook internationaal, de eerste plaats in. Hierdoor vinden we hen in deze periode aan de belangrijkste Europese hoven, tot in Italië en Spanje toe. Velen van hen, bijvoorbeeld Guillaume Dufay, Ockeghem, Josquin des Prés en Antoine Busnois leefden en werkten in hetzelfde milieu als rhétoriqueurs als Molinet. Van de oorspronkelijk uit Tholen afkomstige komponist, Ghiselin Danckerts, die tot 1538 als instrumentalist en komponist in dienst was van de Napolitaanse edelman Pierluigi Caraffa (en later als zanger, secretaris en beheerder verbonden was aan de Sixtijnse kapel in Rome), kennen we onder meer een schaakbord dat voor het eerst in 1535 gedrukt is. In elk vakje staat één woord van de (enigszins aangepaste) Mariahymne Ave maris stella, en een aantal muzieknoten, terwijl erboven, zoals bij ‘raadselcanons’ gebruikelijk, een soort spreuk is afgedrukt, waarin een aanwijzing verstopt is. Uit het muziektraktaat dat hij later schreef, weten we dat er maar liefst eenentwintig vierstemmige motetten in verborgen zijn. Dit gegeven was niet bekend aan de Spaanse theoreticus Pietro Cerone, die in zijn muziektractaat El melopeo y Maistro (Napels, 1619), voorstelde de kompositie ‘schakend’ te lezen. Evenals bij Gratien du Pont wordt op deze wijze een oneindig aantal oplossingen gevonden, wat niet de bedoeling is geweest. Over de oplossing van dit ingewikkelde werkstuk, die ik elders heb gepubliceerdGa naar eind12., kan ik hier slechts kort zijn. Op vier plaatsen vindt men een vakje met het woord ‘Dei’. Als de vakjes twee aan twee worden verbonden ontstaat een (schuin) kruis. Zoals de spreuk erboven aangeeft, worden alleen dìe motetten goedgekeurd, die met dit kruis ‘gezegend’ worden, | |
[pagina 15]
| |
dus waar dit overheen loopt. Dat is het geval met het schaakbord als geheel. De bovenste van de vier stemmmen zingt achtereenvolgens de acht horizontale banen, de tweede tegelijkertijd de vertikale, beginnend met (de onderste noten in) hetzelfde vakje linksboven, terwijl de derde en vierde stem op dezelfde wijze, maar in tegengestelde richting, horizontaal en vertikaal zingen, beginnend rechtsonder (zodat alle vier de stemmen dus dezelfde tekst zingen: ‘Ave maris stella fulgens’. Een ander van de nog precies twintig andere (kortere) ‘gezegende’ motetten, nu beginnend met ‘Alma mater Dei summi...’, ontstaat bijvoorbeeld als twee stemmen rechtsboven en twee linksonder vertrekken en vervolgens ieder horizontaal en vertikaal een kwart van het bord doorlopen. Wat echter hìer vooral van belang is, is de vaststelling dat het dus nìet de bedoeling is geweest dat er ‘schakend’ werd gezongen. | |
Casteleins ‘schaeckberd’Van groot belang voor ons inzicht in de bouw en beoogde leesstruktuur van de dichtvorm ‘schaakbord’ is het voorbeeld dat Matthijs de Castelein geeft in zijn Const van RhetorikenGa naar eind13. (verschenen in 1555). In de vakjes vinden we geen prijzende (of juist verachtende) benamingen, maar zinnetjes waarin wordt opgeroepen het leven te beteren met het oog op de naderende dood en mogelijke hellestraf. Het is mogelijk dat de keuze voor deze thematiek in een schaakbord niet toevallig is: in de iconografie van de zestiende eeuw is het schaakbord symbool voor de vanitasgedachteGa naar eind14.. Doordat het ook in dit gedicht gaat om een raadsel, wordt in de opdracht die het vergezelt èn aangegeven welke vorm de gedichten moeten hebben èn exact hoeveel: ‘Acht ende dertigh Baladen’. Dit geeft ons eindelijk een aanknopingspunt voor de ma- | |
[pagina 16]
| |
nier van lezen. Garmt Stuiveling heeft in zijn bekende artikel ‘Schaken met De Castelein’ (1963)Ga naar eind15. betoogd dat de gevraagde achtendertig balladen gevonden moeten worden door ‘schakend’ te lezen. In 1987 heb ik laten zienGa naar eind16. waarom zijn visie niet overtuigt: om tot achtendertig te geraken moet op vele punten van het schaakspel worden afgeweken (zo moet er van links en van boven worden gespeeld; er zijn maar drie verschillende stukken die meedoen; deze worden alle drie gespeeld vanuit elk vakje van de linkerkolom en de bovenste horizontaal enzovoort). Bepaalde aannames worden zonder argumentatie gedaan, alleen met het oog op het bereiken van het aantal van achtendertig. Bovendien hebben de Latijnse zinnetjes naast het bord geen betekenis en moet in het ‘Honderd achte’ erboven een vergissing worden gezien. Aan de ook hier voor de hand liggende bewegingen van horizontalen, vertikalen en diagonalen, waarbij het rijmschema ook steeds hetzelfde is, kan met zekerheid de lezing in omgekeerde richting, in retrogradegang worden toegevoegd. De regels uit Ovidius' Metamorphoses (boek X, vers 34) ‘Tendimus huc omnes, Hec est domus ultima’ (hierheen zijn wij allen op weg, dit is onze laatste verblijfplaats) aan weerszijden van het bord laten weinig ruimte voor twijfel. Alle specimina, behalve de bijzondere van Gratien du Pont en Ghiselin Danckerts, zijn op een rijmschema gebouwd dat in beide richtingen gelijk is. We hebben bovendien een expliciete uitspraak van de rhétoriqueur Thomas SebilletGa naar eind17. in zijn Art Poétique François (1548). De dichtvorm retrograde vindt hij niet de moeite waard om te behandelen en hij verwijst daarom voor voorbeelden naar ‘de oude schaakborden’. Ten slotte wordt door de opschriften bij enkele latere schaakborden (waarover hieronder) nogmaals bevestigd dat ook in retrogradegang moet worden gelezen. Beminde leser leest van bouen nedere
Recht vuyt oft cruys wys soe kiest de strate
Van onder gaet Recht op tot bouen wedere
Syn dicht al stichtelyck vindt ghy elck op syn mate
en, in een schaakbord waarin het Onze vader is uitgezet: Dit is het gebet dat ons Christus geleert heeft.
Leest dit vrij cruijswijs om deughts vermeeren
Christus syn vader hiermede geeert heeft
hoe ghijt leest ghy vindt sin dicht int wederkeeren.
Ook een andere manier van lezen wordt in deze opschriften vermeld: ‘cruijswijs’. Met behoud van het rijmschema kan nu slechts op een beperkt aantal manieren regelmatig van de ene naar de andere kant van het bord ‘kruisend’ gelezen worden: volgens de diagonalen, zigzag over twee banen of kolommen en volgens twee lijnen over elk van de helften van het bord, welke lijnen elkaar tweemaal in het midden van een kwart kruisen (zie D1 en D2 in de afbeelding). Dit zijn zonder enige twijfel de basis-leeslijnen over Casteleins schaakbord. Bij telling blijken het er, met hun retrograden, samen precies ‘Honderd achte’ te zijn, het getal dat De Castelein erboven heeft gezet. Welke achtendertig van deze honderdacht balladen zijn nu door hem in het onderschrift bedoeld? | |
LettergrepenVerrassend is de ontdekking dat De Castelein een extra structuurelement in het gedicht heeft aangebracht: het lettergreepaantal van de versregels. Hoewel hij elders in zijn Const duidelijk maakt dat hij - in | |
[pagina 17]
| |
tegenstelling tot de rhétoriqueurs - geen lettergrepen telt, blijken de zes of zeven syllaben die de verzen tellen in een regelmatig patroon op het bord te zijn uitgezet. Slechts één vakje (in de zesde horizontale baan), ‘Als zidy hooghe geboren’, wijkt af: het telt acht lettergrepen. Volgens de gevonden basisbewegingen lezend worden balladen van vijftig tot zesenvijftig lettergrepen gevonden. Als we deze waarnemingen nu kombineren met de teksten boven en naast het bord, dan is het selectiekriterium duidelijk: slechts díe lijnen waarvan de lettergreepaantallen heen en terug samen honderdacht bedragen, komen in aanmerking. Zo worden precies achtendertig onberispelijke balladen gevonden. We keren terug naar het gedicht van De Roovere, en stellen vast - niet minder verrassend! - dat ook hierin het syllabenaantal een rol speelt. Van de bij De Castelein gevonden leeswijzen kunnen andere dan de horizontale, vertikale en diagonale, blijkens de vele verbindingsmoeilijkheden, onmogelijk zijn bedoeld. Deze banen en kolommen tellen tweeëndertig tot vijfendertig lettergrepen. Zoals hierboven reeds gezegd zijn er enkele vertikalen (de 3de, 4de, 6de en 8ste) die verbindingsproblemen opleveren. Nu blijken juist de overige vertikalen alle, evenals enkele horizontalen drieëndertig syllaben te tellen. Dit aantal, dat (zeker bij een vrome dichter als Anthonis de Roovere) herinnert aan Jezus' (leeftijd bij zijn) kruisdood, fungeert hier blijkbaar als selectiekriterium. Het aantal lofdichten in de banen en kolommen die overblijven (vier horizontalen en drie vertikalen) is precies zeven, een getal dat in het bijzonder verwijst naar (de zeven smarten van) Maria. De symboliek is even onmiskenbaar als zinvol: lof aan Maria, die de Verlosser van de wereld heeft gebaard. | |
Latere speciminaHet gedicht van De Castelein is, gezien de vele overeenkomsten, hoogstwaarschijnlijk geïnspireerd door dat van De Roovere. En op zijn beurt lijkt het schaakbord uit de Const van Rhetoriken het voorbeeld te zijn geweest voor enkele latere speciminaGa naar eind18.. Ook daarin worden de vakjes niet meer gevuld door (al of niet prijzende) benamingen, maar door zinnetjes waarmee tot deugdzaam leven wordt opgeroepen of die tot gebeden kunnen worden samengevoegd. Steeds betreft het hetzelfde rijmschema a b a b b c b c en in de eerste twee schaakborden hieronder gaat het om precies dezelfde basis-leesbewegingen. In de verzamelbundel waarin de Brusselse liefhebber van de ‘edele conste’ Jan Michiels ca. 1600 ‘Diuersche schoone geestelijcke en stichtige Refereijnen ende ander stucken in dichte’ bijeenbracht, bevinden zich twee schaakborden, die in het handschrift gedateerd zijn op 1584, en waarvan ik hierboven de bijschriften al aanhaalde. Uit de spreuk, ‘Dbelieft den Heere’, die het eerste vergezelt, kunnen we afleiden dat dit, en hoogstwaarschijnlijk ook het tweede, vervaardigd is door de Antwerpse rederijker Poortier. Van deze dichter, van wie wij verder nog slechts twee refreinen kennen, is alleen bekend dat hij lid was van de Antwerpse kamer De Olijftak. In het eerste schaakbord vinden we vierenzestig imperatieven, die alle gebaseerd zijn op één of twee passages in de bijbel, die er ook steeds bij vermeld staan: bijvoorbeeld ‘Godts geboden hebt altijt voor ooghen Eccle. 12.’, ‘Bestedt v pont met den getrouwen knecht vroet. Mat. 25’ en in het laatste vakje rechtsonder, ‘Altijt weest gedachtich dat ghij steruen moet Eccl. 12. hebr. 9’ (dat ons in het bijzonder aan het onderwerp van De Casteleins gedicht herinnert). In het tweede is in de linker kolom vertikaal het (berijmde) Onze Vader uitgezet, terwijl de overige vakjes teksten bevatten als ‘Wij moeten v louen en aenbidden alleene’ en ‘Een ombegrijpelijck Godt eeuwich gebenedijt’. Een raadsel in de vorm van een lettergreepstruktuur bevat geen van beide. Het ‘Geestelijck Schaakberd Tot tijd=korting voor de Chistelijke Juechd’ dateert van zeventig jaar later, het jaar 1655. Het werd door een ons verder onbekende schoolmeester Nicolaes Bodding gemaakt voor zijn scholieren ter gelegenheid van nieuwjaar en er werd een canon voor drie stemmen aan toegevoegd, zodat het bovendien kon worden gezongen. Doordat niet alle verzen afgeronde eenheden zijn, leveren de meeste leeswijzen die we onder meer in De Casteleins schaakbord hebben gevonden, geen goede gedichten. Blijkbaar moet er slechts horizontaal en vertikaal en, blijkens één van de bijschriften, ook in retrogradegang worden gelezen. Behalve steeds in de twee middelste vakjes is er een afwisseling van mannelijk en vrouwelijk rijm, waarbij de vakjes met mannelijk | |
[pagina 18]
| |
rijm zes en die met vrouwelijk rijm zeven syllaben tellen. Een uitzondering vormen twee vakjes met vijf en één met acht lettergrepen in de zesde en zevende horizontaal, waardoor zowel horizontaal als vertikaal één baan eenenvijftig lettergrepen bevat, terwijl alle anderen er tweeënvijftig tellen. Maar doordat er geen aanwijzingen zijn dat dit getal een bijzondere betekenis heeft, blijft het onduidelijk of een en ander opzettelijk is aangebracht of niet. | |
WaarderingTerwijl het in verreweg de meeste gedichten op de eerste plaats gaat om de inhoud, hebben de rederijkers in sommige gedichten de klank, het rijm en soms de visuele vorm de voornaamste rol laten spelen. Men oordeelt over dergelijke gedichten, die vaak ‘knutselvormen’ worden genoemd, nog steeds, vanuit een al even beperkte als anachronistische poëzieopvatting, dikwijls negatief. Als het absolute summum van non-poëzie wordt niet zelden (met name in literatuurgeschiedenissen en bloemlezingen voor schoolgebruik) het ‘schaakbord’ genoemd. Formuleringen als ‘'t Schaecberd is wel het toppunt van knutselarij’ (Gielen) en ‘de meest afschrikwekkende prestatie leverde Matthijs de Castelein [...] met zijn schaeckbert’ (Lodewick) liegen er niet om. Maar een gedicht van vierenzestig verzen en de daarin verstopte kortere lofdichten op Maria, zoals door De Roovere gemaakt, kan zeker, niet alleen door de kleurrijke opeenvolging van beelden, benamingen en symbolen, maar tevens door de klankrijkdom van het rijm ook nu nog een esthetisch genoegen teweegbrengen en heeft als lofdicht door deze zelfde elementen tevens een verhoogde indringende werking. Wat daarnaast niet uit het oog mag worden verloren - en zeker niet bij schaakborden - is het diverterende aspect, het spelelement. De dichter stelde zich enerzijds tot doel een zo fraai en ingenieus mogelijk werkstuk te maken waarmee hij eer kon inleggen, anderzijds ging het zeker óók om het genoegen van de lezer, die de verborgen bedoelingen van de dichter moest achterhalen. De meeste schaakborden kennen we uit de Nederlandse letterkunde en hieronder bevinden zich enkele van zeer hoge kwaliteit. Uit de boven aangehaalde uitspraken van Gratien du Pont over de échiquiers van anderen die een verkeerde vorm zouden hebben, en van Thomas Sebillet, die spreekt over ‘de oude schaakborden’ als gedichten die iedereen wel kent, blijkt wel dat er ook in het Franse taalgebied heel wat meer gemaakt zullen zijn. We kunnen alleen maar | |
[pagina 19]
| |
hopen dat er in de toekomst nog meer ontdekt zullen worden. Niet alleen om meer zicht te krijgen op de banden tussen de literatuur van de twee taalgebieden, en niet alleen om meer te kunnen zeggen over de dichtvorm ‘schaakbord’ in het algemeen, maar ook omwille van de charme van de gedichten zelf. |
|