| |
| |
| |
Paul Verhuyck
Schaken in de Franse literatuur van de Middeleeuwen
Deze wereld is als een schaakbord, met witte en zwarte velden, vanwege de dubbele staat van leven en dood, genade en schuld.
Moralitas de Scaccario, 13e eeuw
Zelf schaak ik niet, ik dam liever. Edgar Allen Poe, waarschijnlijk om eens lekker dwars te zijn, schreef in The Rue Morgue dat hij het damspel intelligenter vond, omdat elk stuk eenzelfde zet moet doen, hetgeen volgens hem de strategie abstracter, conceptueler en minder anekdotisch maakt, ook al omdat er bij het dammen slagdwang bestaat, terwijl het schaken zich in de eerste plaats onderscheidt door slagkeuze. De slagkeuze vergroot weliswaar de mogelijkheden, maar brengt ook meer verhaal en gekronkel in de zuivere, wiskundige analyse en verwart variatie met diepgang. Ik weet niet of Poe gelijk heeft met zijn bewijsvoering vol zwarte humor - se non è vero è ben trovato -, maar het heeft de charme van het minderheidsargument, want het is zonder meer duidelijk dat de overgrote meerderheid het schaakspel hoger inschat.
Dat prestige heeft ten dele te maken, meen ik, met de respectabelere ouderdom van het schaakspel. In de middeleeuws Franse teksten spelen de ridders vaak as tables et as eschés, een tafelspel en het schaakspel. Dat tafelspel (letterlijk: een spel waar een bord bij nodig is) is een algemene en daardoor wat mysterieuze term, maar de meesten menen dat het hier om het triktrakspel (jeu de jacquet, backgammon) gaat. De Oudgermaanse goden in de Edda speelden al triktrak, terwijl het damspel, dat oorspronkelijk op een schaakbord werd uitgevoerd, aanzienlijk jonger is: de eerste verwijzingen dateren van rond 1500. Het begrip ‘dames’ in het damspel (jeu de dames, ludus dominarum) is ongetwijfeld afgeleid van de dame of koningin uit het schaakspel. Basiswerken over de schaak- en damgeschiedenis zijn de studies van Murray en Eales.
| |
Ontstaan
Toch ben ik, zoals velen, gefascineerd door het schaakspel, ‘koning van de spelen en spel van de koningen’. Het is niet alleen een soort meditatie-mandala over leven en dood, over de wereldorde en het menselijk noodlot; het is ook een schitterende serie archeologische objecten: borden met prachtig inlegwerk en vooral de artistieke variatie die elke maker in de figuren kan aanbrengen (en in verhouding waarmee het damspel esthetisch wat schriel en theoretisch overkomt). En dan die inderdaad zeer respectabele ouderdom: hoewel het hier niet de plaats is om de historiek van het spel te geven, moge ik er toch aan herinneren dat het oorspronkelijk een Indiaas krijgsspel is, dat rond 600 voor het eerst vermeld wordt. Het Sanskriet chaturanga (viervoudig), van chatur (vier), verwijst oorspronkelijk naar de vier onderdelen van het Indiase leger: de wagens (die later de Torens worden), de olifanten, de cavalerie en de infanterie. Deze cohorten werden op hun beurt in verband gebracht met de vier elementen, vuur aarde, lucht en water. Er is trouwens een Indiase variant van het spel, met vier legers én met dobbelstenen.
| |
Europa
Het spel waaiert uit naar oost en west. In het oosten ontstaan het Chinese Shang-kie of Olifantenspel, dat ook een Koreaanse variant heeft, en het Japanse Shogi of Spel der Generaals. Via Perzië komt het in de Arabische wereld, waar een aantal latere schrijvers beweert dat Adam al schaak speelde om zich te troosten na de dood van Abel. Via de Islam bereikt het schaakspel Spanje en Italië en, nog vóór het jaar 1000, West-Europa. Ons woord schaak (Latijn scaccus) gaat terug op het Arabisch-Perzische sjah (koning). De eerste Europese allusie vindt men in het kleine gedicht, Versus de Scachis, van net vóór het jaar 1000, bewaard in twee manuscripten in het klooster van Einsiedeln, Zwitserland: de zogenaamde ‘Einsiedeln Verzen’. En in
| |
| |
het Latijnse epos Ruodlieb, rond 1030-1050, wordt er al geschaakt voor geld.
Dat het spel in West-Europa meteen een groot succes kent en vanaf 1100 tot de reguliere kennis van de Europese adel behoort, blijkt uit de literaire toespelingen in de Franse chansons de geste (heldenepossen, jeesten). In 1180 vinden we al een belangrijk hoofdstuk De scaccis in De naturis rerum van Alexander Neckam, een Brit die toen in Parijs studeerde en doceerde. Hij waarschuwt tegen het ijdele, frivole schaakspel en noemt als uitvinder Ulysses.
De zogeheten ‘Echecs de Charlemagne’ (de schaakstukken van Karel de Grote), ontdekt in de zeventiende eeuw, zijn uiteraard een anachronisme om de zestien archeologische stukken aan te duiden, die in werkelijkheid uit de twaalfde eeuw stammen en nu in de Bibliothèque Nationale te Parijs bewaard worden. Een ander fraai spel werd in 1831 gevonden op het eiland Lewis (Hebriden): van die achtenzeventig stukken in walrus-ivoor, uit het midden van de twaalfde eeuw, worden er zevenenzestig bewaard te Londen, in het British Museum en elf in het Museum voor Oudheden in Schotland. In Londen kan men replica's kopen van deze prachtige stukken, die waarschijnlijk van Scandinavische oorsprong zijn.
De kroniekschrijver Joinville, in zijn Vie de saint Louis, vertelt dat de leider van de Syrische Hasjisjins, ‘De Oude van de Berg’, aan de heilige Lodewijk een kristallen schaakspel stuurde (waarop de devote Lodewijk IX weigerde te spelen!).
| |
Spelregels
In de middeleeuwse literatuur van Frankrijk speelt het schaakspel vaak een rol. Er zijn zovele voorbeelden van zetten en van de functie van het schaakspel te geven dat het onmogelijk is hier alles te behandelen: Murray bijvoorbeeld somt honderdvijftig allusies op uit de twaalfde en dertiende eeuw. Een hopelijk representieve keuze moge dus volstaan.
Gebruik van het schaakbord... (afb: Bibliothèque de l'Arsenal, Parijs, 15e eeuw)
Alvorens enkele voorbeelden uit de narratieve literatuur te behandelen, moet ik eerst wijzen op enkele belangrijke didactische traktaten over het schaakspel uit middeleeuws Frankrijk. Het basiswerk is ongetwijfeld het vroeg-veertiende eeuwse Ludus Scaccorum van de Noord-Italiaanse dominicaan, Jacobus de Cessolis, bewaard in zo'n tweehonderd handschriften en vertaald in verschillende Europese talen, waaronder drie keer in het middeleeuws Frans. De voornaamste Franse vertaling is die van Jacques de Vignai, Le Livre des Echecs moralisés, van rond 1340 en bewaard in niet minder dan vierenveertig ‘aristocratische’ manuscripten. Zoals de Franse titel al aangeeft, werd het schaakspel niet alleen concreet beschreven, met de stukken en de spelregels, maar ook ‘gemoraliseerd’, wat wil zeggen dat men, overeenkomstig de traditie van de middeleeuwse didactische betogen, veel aandacht besteedt aan de allegorische waarde van het spel. De stukken worden dan gezien als een standenspiegel of Livre des états du monde. Het
| |
| |
werk in kwestie bestaat uit vier delen: het eerste boek behandelt de geschiedenis en voert het schaakspel terug op een legendarische Oosterse filosoof, Xerxes of Philometor, die geleefd zou hebben kort na Nebukadnezar. De boeken II en III zijn gewijd aan de allegorische interpretatie van de stukken, die de lezer moeten helpen een beter beeld te krijgen van de maatschappij waarin hij leeft; het vierde boek bevat de spelregels.
Wat de toenmalige spelregels betreft, vallen twee belangrijke verschillen op met het huidige schaakspel. De fierge en de aufin, twee arabismen. De fierge, van het Arabisch firz (vizier of wijze man), zal later de koningin worden, via de lectuur vierge. Maar de fierge was traag en beperkt in zijn bewegingsvrijheid (alleen diagonaal en slechts één vakje tegelijk), waardoor het spel soms eindeloos kon duren: vandaar de moderne koningin, die pas sinds het einde van de vijftiende eeuw zo machtig en mobiel is. En dan de aufin of alfin, van het Arabisch voor olifant: het stuk werd in de loop der tijden zowel oude wijze als bisschop en zot genoemd (omdat de slagtanden van de olifant verward werden met de tweehoornige bisschopsmijter en de zotskap!). Nu is het de loper geworden - in het Engels nog steeds bishop en in het Frans fou -, maar de moderne loper mag zich vrij op de diagonaal verplaatsen, terwijl de aufin per beurt slechts over twee vakken (diagonaal) verzet mocht worden. De twee oude stukken worden samen genoemd in een interessante passage uit de twaalfde-eeuwse Roman d'Alexandre, waarin een Griekse ridder tegen Baudrains speelt:
Li cevalier de Gresse, qui se voloit haster
Le paon de la fierge a fait avant aler...
Li Baudrains traist sa fierge por son paon sauver,
E cele son aufin, qui cuida conquester
La firge ou le paon ou faire reculer.
(De Griekse ridder had haast: hij zette de pion van de Fierge (= die voor de Koningin staat) naar voren... Baudrains zet zijn Fierge terug om zijn pion te redden en daardoor zijn Aufin, want hij dacht de Fierge of de pion (= van de tegenpartij) te veroveren of te doen wijken.)
| |
Literatuur
Tot dusver de techniek van het spel, vooral interessant voor de archeologie van het schaken. Het gebruik van verwijzingen in de literaire teksten is een heel ander verhaal. Daar immers moet men rekening houden met de narratieve strategie en het receptiekader waarbinnen de verwijzing naar het schaakspel functioneert.
De eerste allusie vindt men in het Chanson de Roland, waarschijnlijk van zeer kort na 1100:
Sur palies blancs siedent cil cevaler,
As tables juent pur els esbaneier,
E as eschecs li plus saive e li veill,
E escremissent cil bacheler leger.
(De ridders zitten op witte spreien en spelen een tafelspel (= waarschijnlijk triktrak) om zich te vermaken. De oudere en wijzere ridders spelen schaak en de jonge sportievelingen houden meer van schermen)
Een passage die duidelijk aantoont dat het nog maar net in Europa geïntroduceerde schaakspel hoger werd aangeschreven dan triktrak, om van het zwaardvechten maar te zwijgen. Typisch daarbij zijn ook de anachronismen die in de twaalfde-eeuwse verhalen zo vaak voorkomen: men zou al geschaakt hebben in de tijd van de Trojaanse oorlog, alsook aan de hoven van Alexander de Grote, Karel de Grote en koning Arthur!
Doordat er in de middeleeuwen ook stukken een niet-militaire naam hadden gekregen, zoals de Koningin en de Bisschop, kon het schaakspel ook gebruikt worden als een symbool om de middeleeuwse maatschappij in miniatuur uit te beelden. In Li Jus des Esqués, een kort gedicht van het einde van de dertiende eeuw, vergelijkt Engreban d'Arras, in navolging van de Moralitas de Scaccario en de Gesta Romanorum, het schaakspel met het menselijk leven: de ene is koning, de andere gewone pion, maar ten slotte worden alle stukken zonder onderscheid weer in de zak gestopt waar ze uitkwamen. En dan vallen de zwaardere nobele stukken zelfs lager dan de pionnen!
| |
| |
De bijna feeërieke symboliek van het schaakspel in de twaalfde en dertiende eeuw moge blijken uit de volgende voorbeelden. In het anonieme verhaal Le Lai de Guingamor wordt de Keltische held Guingamor voorgesteld als hij bij een raam aan het schaken is (ook in Welshe en Ierse teksten spelen de Keltische helden graag schaak). Tijdens het spel flonkert de zon zo mooi in zijn haar dat de koningin verliefd op hem wordt:
Contre une fenestre seoit,
.I. rai de soleil li venoit
el vis, que tout l'enluminoit
(Hij zat bij een venster; een zonnestraal die op zijn gezicht viel, overspoelde hem met licht en gaf hem een schitterende kleur)
Later zal de jacht op het Witte Everzwijn de held Guingamor naar de fee voeren. In Erec et Enide van Chrétien de Troyes (twaalfde eeuw), in de Continuation Perceval van Wauchier de Denain en in de Didot-Perceval komt ook een schaakspel voor, eveneens gevolgd door een jacht op het Witte Hert. De jacht op het Witte Beest (Hert of Zwijn) is in heel veel teksten een prelude tot de ontmoeting met de fee c.q. de feeërieke geliefde (o.a. ook in het Lai de Guigemar van Marie de France). Deze verhaalsequentie toont de magie die van het schaakspel uitging: van het schaakspel via het Witte Beest naar de fee. In de feeërieke jeeste Huon de Bordeaux moet de held schaak spelen met de dochter van de emir: als hij wint, mag hij een nacht met haar slapen; als hij verliest, wordt hij onthoofd. Huon wint, maar hoofs als hij is, laat hij het daar bij. Sommigen denken dat deze passage al een parodistische waarde heeft. En in Cligès, van Chrétien de Troyes, wanneer Alexandre trouwt met Soredamor is hij blij
De ce que s'amie fu fierce
De l'eschaquier don il fu rois
(dat zijn vriendin de koningin is van het schaakbord waarvan hij de koning is)
In één van de Miracles de Notre Dame van Gautier de Coincy, begin dertiende eeuw, speelt God schaak tegen de duivel en wint dankzij zijn Koningin, die voor de Maagd Maria staat! En zoals in Het zevende zegel van Ingmar Bergman de ridder schaak zal spelen tegen de dood, zo speelde in de vijftiende eeuw Charles d'Orléans schaak tegen de Liefde:
J'ay aux eschés joué devant Amours.
Twee spelen die men niet kan winnen.
| |
Liefde
Deze voorbeelden suggereren al dat er aan de middeleeuwse verwachtingshorizon een betekenis-as kon lopen tussen schaken en liefde. Dit verband wordt consequent uitgewerkt in Le Livre des Echecs amoureux, een groot anoniem leerdicht van rond 1370, zeer beïnvloed door de allegorese van de Roman de la Rose van Guillaume de Lorris; daarin wordt het liefdeskrijgsspel tussen de minnaar en zijn Dame als een partij schaak beschreven. Elk stuk symboliseert een hoedanigheid of een gedrag op het gebied van de liefde. Het militaire spel is een ars amandi geworden, een hoofs spel, dat eindigt als de jongeman schaakmat staat. Die verglijding van ‘leger’ naar ‘liefde’ zit er al eerder in en is ook tekenend voor de overgang van epos naar roman. Op basis van de Echecs amoureux schreef de hofarts Evrart de Conty rond 1400 een didactisch-allegorische commentaar in proza: Le Livre des Echecs amoureux moralisés. Hij brengt de schaaksymbolen in verband met allerlei mythen en cosmografieën. Het liefdesschaakspel vereist twee hoogwaardige tegenstrevers, die zich onderwerpen aan een complex van rituele liefdesregels. Evrart beschrijft een echt spel met echte zetten, die alle een betekenis krijgen in het liefdessteekspel, totdat de pientere dame de verstrooide, defensieve en onhandige minnaar schaakmat zet. ‘Want het schaakspel is het mooiste, het meest wonderbaarlijke spel ter wereld en biedt de meeste affiniteiten met de liefde.’
En er is niet alleen het verband tussen schaken en liefde, maar ook veel concreter, het verband tussen schaken en seksualiteit. In een scabreus Occitaans
| |
| |
gedicht uit de dertiende eeuw zegt Bernart d'Auriac dat hij met zijn Dame schaak wil spelen, zonder dat er iemand bij is: in dat subtiele spel zou hij willen dat zij wint, zodat hijzelf op het eind van het liefdesspel uitgeput en schaakmat zou achterblijven! De lichamelijke wellust bestaat in onderwerping aan de vrouw, overeenkomstig de ideologie van de liefdesdienst uit de hoofse liefde.
| |
Maatschappij
Naast de narratieve functie speelt er natuurlijk ook een historisch-sociologische connotatie: als we de literatuur mogen geloven, wordt het schaakspel bedreven in de hoofse ridderwereld (pas vanaf de veertiende eeuw wordt het ook in andere maatschappelijke klassen gespeeld, ondanks een aantal verbodsbepalingen, die alleen maar de grote populariteit van het spel bewijzen). Schaken maakte deel uit van de mondaine ridderopvoeding, als metafoor voor de andere war games die de edelen als sport bedreven. Geen wonder dus dat het schaakspel zo vaak voorkomt in de chansons de geste, waar het menigmaal dient als vertrekpunt voor eindeloze militaire conflicten. Soms, als koningen er op het slagveld niet uitkomen, vechten ze hun geschil uit aan het schaakbord, waarbij trouwens het valsspelen niet wordt geschuwd! Maar de militaire beeldspraak wordt wellicht het meest pregnant uitgewerkt door Jean de Meun in zijn Roman de la Rose (rond 1270), waar de strijd om Sicilië in een lang uitgesponnen metafoor (vv. 6648-6722) wordt beschreven met de termen van het schaakspel (waarvan de uitvinding deze keer wordt toegeschreven aan een hellenistische heerser, Attalus Asiaticus, aan wie een middeleeuwse traditie ook de uitvinding van de wiskunde toeschreef).
Ook de hoogstgeplaatste edele jonkvrouwen leren schaken. Bij Marie de France, in het Lai d'Eliduc, twaalfde eeuw, leest men
de l'altre part de l'eschekier,
ki deveit sa fille enseignier.
((De koning) begint schaak te spelen met een ridder van overzee aan de andere kant van het schaakbord, die het (= schaakspel) aan zijn dochter moest leren)
[Ook hier volgt trouwens een liefdesscène op een schaakepisode.]
| |
Beschaving en geweld
... en misbruik van het schaakbord. (gravure uit: ‘Les Quatre Fils Aymon’, Lyon, 15e eeuw)
Het schaakspel, zoals ook al bleek in het Chanson de Roland, duidt op beschaving. Spel is beschaving, zoals Huizinga heeft aangetoond, want het betekent reductie tot het symbolische. Jacobus de Cessolis zei al dat de filosoof Xerxes het spel uitvond om Evilmerodach, de koning van Babylon (zoon van Nebukadnezar), mores en manieren bij te brengen en zijn gewelddadigheid in te tomen, want deze wrede vorst had zijn vader in driehonderd stukken gesneden en aan de gieren gevoerd. De moraal van Jacobus de Cessolis is dat zelfs de koning afhankelijk is van al de anderen: zonder de anderen is hij hulpeloos. Zonder beschaving geen spel: dat blijkt a contrario uit het onbeschaafde gebruik dat men wel eens durfde te maken van het schaakbord. Wie de stukken omver gooit of met het bord woest om zich heen slaat, kan niet tegen zijn verlies, is onsportief, onhoffelijk en plaatst zich daardoor automatisch buiten het spel, dat afspraak, ritu- | |
| |
eel en conventie in een gesloten wereld betekent en ook een feestelijk gat in de tijd, een tussen haakjes zetten van de andere wetten uit de gewone wereld. Dergelijke afkeurenswaardige praktijken kwamen kennelijk nog al eens voor. In een ander chanson de geste, dat van Aiol, eveneens uit de twaalfde eeuw, geeft de vader zijn zoon de raad het schaakspel te mijden, omdat het een bekende bron van herrie en ruzie is. In Les Voeux du Paon (1312) van Jacques de Longuyon laat Cassamus twee jonge mensen schaak spelen - de jongen heet alweer Baudrains -, maar er wordt niet gezegd wie wint, want voor het zover is, gooit Cassamus brutaal een kussen op het schaakbord, zeggend ‘jullie zijn alletwee schaakmat’. In Perceval ou le Conte du Graal van Chrétien de Troyes worden Gauvain (= Walewein) en een meisje op een torentrap aangevallen door het gepeupel. Walewein vindt geen schild om zich af te schermen en gebruikt dan
maar het schaakbord.
Lors versa les eschas a terre,
D'yvoire furent, .II. tanz gros
Que autre eschas et de dur os.
(Hij gooide de schaakstukken op de grond; zij waren wel twee keer zo groot als gebruikelijk en van heel hard ivoor)
Het dappere meisje helpt Walewein in de strijd door de dorpers met de enorme schaakstukken te bestoken:
Qui jurent sor le pavement
(De furieuze jonkvrouw bestookt hen met de schaakstukken die op de vloer lagen)
Een gelijkaardig onsportief gedrag komt voor in de hogervermelde Continuation Perceval van Wauchier en de Didot-Perceval, alsook in de Perlesvaus, maar daar schaakt de held (twee maal Perceval, in de laatste tekst Walewein) tegen een magisch schaakbord dat zelf de tegenzetten doet, dus een beetje zoals de schaakcomputer van nu. De stukken zijn van ivoor en goud. De held kiest de ivoren stukken. De mechanische tegenstrever speelt met de gouden. Wanneer de held drie maal schaakmat is gezet, krijgt hij er genoeg van en wil hij de stukken door het venster in de rivier werpen. Gelukkig komt een juffrouw hem daarvan weerhouden, zeggend dat het uiterst onbehoorlijk is schaakstukken in het water te gooien!
Berthelot geeft Regnault een oorveeg, waarop deze laatste Berthelot met een gouden schaakbord uitschakelt. (gravure uit: ‘Les Quatre Fils Aymon’ 1480-1485)
Maar het kan altijd erger. In de jeeste Galien le Restoré wordt de held door zijn oom Thibert, die niet tegen zijn verlies kan, met een schaakbord tot bloedens toe geslagen. In La Chevalier Ogier wordt de winnende Bauduinet door de verliezende Carlot doodgeslagen met het schaakbord, hetgeen aanleiding zal geven tot een epische oorlog. En het meest beroemd - ook in de iconografie - is wel de passage uit de Vier Heemskinderen (Les Quatre Fils Aymon), waarin Reinout van Montalbaen (Renaud de Montauban) tegen Berthelot speelt. Reinout is er met zijn gedachten niet bij en doet domme zetten, hetgeen Berthelot interpreteert
| |
| |
als boos opzet om hem voor de gek te houden. Berthelot beledigt Reinout en slaat hem in het gezicht. Reinout verliest zijn zelfbeheersing, grijpt het zware gouden schaakbord en slaat er Berthelot mee dood, ‘zodat zijn ogen uit hun kassen schieten en zijn schedel splijt’. Ook buiten de literatuur, in ‘echte’ archiefstukken, wordt melding gemaakt van ruzies die uit het schaakspel voortkomen.
Het is misschien geen mooi beeld om mee af te sluiten, althans niet op het eerste gezicht. Op het tweede gezicht komt het aardig overeen met de extreem gefixeerde, hiëratische intensiteit waarmee de grootmeesters spelen: een knetterende breinstorm, cybernetische hersenschakelingen in het schedelveld, bijna een ceremoniële big bang die symbolische wereldordening inluidt. Schaken, zei Gari Kasparov, is de wreedste sport ter wereld.
| |
Literatuur
R. Alleau (dir.), Dictionnaire des Jeux. Parijs, Henri Veyrier, 1964. |
M.R. Blakeslee, ‘Lo dous jocx sotils: La partie d'échecs amoureuse dans la poésie des troubadours’. In: Cahiers de civilisation médiévale 28 (1985), pp. 213-222. |
R. Caillois, Les jeux et les hommes. Parijs, Gallimard, 1958. |
P. Carnac, La Symbolique des Echecs, Les Secrets du Jeu des Rois. Parijs, Henri Veyrier, 1985. |
J. Dextreit & N. Engel, Jeux d'Echecs et sciences humaines. Parijs, Payot, 1981. |
R. Eales, Chess. The History of a Game. London, Batsford, 1985. |
J. Huizinga, Homo Ludens. Proeve ener bepaling van het spelelement der cultuur. Groningen, Wolters-Noordhoff, 1985 [1938]. |
P. Jonin, ‘La partie d'échecs dans l'épopée médiévale’. In: Mélanges... offerts à Jean Frappier, 2 dln., Genève: Droz, 1970: dl. I, pp. 483-497. |
F. Lecoy (ed.), ‘Le Jeu des Echecs d'Engreban d'Arras’. In: Le Moyen Français 12 (1983) pp. 37-42 (eerst verschenen in: Mélanges E. Hoepffner 1949, pp. 307-312) |
A.M. Legaré, F. Guichard Tesson & B. Roy, Le livre des Echecs amoureux. Parijs, Chêne, 1991. |
J.M. Mehl, Les jeux au royaume de France du XIIIe au début du XVIe siècle. Parijs, Fayard, 1990. |
H.J.R. Murray, History of Chess. Oxford, Clarendon, 1913. |
H.J.R. Murray, History of Board-Games other than Chess. Oxford, Clarendon, 1952. |
|
|