| |
| |
| |
Dewijch Griffioen
De plaatsen van de jeugd
[Aan Regina Nout]
Ooit was de wereld niet groter dan een paar met zilverdauw overdekte grasvelden, rose en wit bloeiende rozenhagen en een lage vierkante kerk gehurkt achter een torenhoog versteend zeil. Hierin had men grauwe goddelijke spreuken gebeiteld.
Niet ver daarvandaan lagen de bakstenen flatblokken tussen brede singels waar bruin water doorheen stroomde. De blokken stonden in een vierkant. In het midden hiervan lag een speelplein met toestellen van blinkend metaal.
De grens van deze wereld was de matzwarte strook van de nieuwe autoweg. Wat daarachter lag, dat leerden wij pas veel later kennen.
Toch hadden wij soms het hart deze weg over te steken om dan terecht te komen in de drassige polder met zijn slootjes en weggedrukte daken van verre boerderijen. Met ingehouden adem stonden we dan opeens voor het sombere fort omgeven door een schraal verwilderd bos.
Het grijze fort, gesloten en getralied, vergroeid met een bochtige heuvel was omgeven door troebel water, waarin nauwelijks stroming stond.
Vanaf de brug bogen Maarten en ik ons over de reling en keken door de spiegeling van onze kindergezichten heen naar de modderige bodem. Daar hing op de stroming een lichtjes heen en weer gaande jutezak waarin een dode hond lag te rotten.
De polder is verleden tijd; het fort bestaat nog, net als vroeger alleen voor ingewijden te vinden. De nieuwbouw die hier oprukte doet in de verste verte niet denken aan voorwereldlijke bunkers in een moeras. Gladde soepele grijze bouwwerken slaan zich golvend door de woonwijk. Veel lage heesters, veel fietspaden, bruggetjes en sloten zodat het kantoorpersoneel tijdens de pauze opgelucht kan ademhalen in een overzichtelijke wereld.
Deze moderne burchten hebben glooiende afgeknotte en ronde vormen waarmee ze de steeds harder geteisterde stadsbevolking gunstig schijnen te willen stemmen. Veel glaswerk in een lichte vriendelijke maar doortastende bouw.
De meesten van ons zijn er nog. Niet mijn vader, die op de begraafplaats vlak naast de snelweg ter aarde is besteld, niet mijn oma, die op het groene kerkhof in 't Joppe begraven ligt. Waar wij op vroege feestelijke ochtenden gewapend met een broodmes stilletjes rozen afsneden, draaien nu automobilisten met ingetrapt gaspedaal de inrit op om zo snel als ze kunnen over de weg te razen.
Op deze snelweg speelden Maarten en ik ons eerste levensgevaarlijke spel.
We lagen op onze buiken tegenover elkaar in een rechte lijn en vormden zo een drempel voor het naderende verkeer. We hieven onze gezichten op en bleven elkaar zo lang als we durfden aankijken terwijl we het geluid van een auto steeds sterker hoorden worden.
We keerden ons op onze zij en staarden achteloos naar de kever, eend of het dafje dat naderde, keken vervolgens weer naar elkaar, terwijl de spanning in onze armen en benen kroop.
Onze gezichten bleven rustig. Dan sprongen we bijna gelijktijdig op en maakten dat we wegkwamen. In de echo van een boze claxon lieten we ons vallen in de berm en maakten ruzie over wie van ons het laatst was opgestaan.
Ik rijd op dezelfde weg. Aan weerskanten is een kilometerslang hekwerk geplaatst met om de honderd meter een stalen vluchtdeur. Achter deze geluidswal kan ik nog net de rode daken onderscheiden van de Utrechtse wijk Hoograven. De flatblokken uit mijn jeugd hebben nu naar Duitse of Noord-Afrikaanse stijl verschillende tinten wit gekregen.
Het zeil met de inscripties heeft vrucht afgeworpen. Vanaf de weg gezien lijkt Gods woord op mij af te laveren zodat ik afrem om misschien wel voor het eerst in mijn leven te lezen wat mij vanaf mijn vroege jeugd is voorbijgegaan.
Niet alles is hier veranderd. Door het nieuwe lijkt het
| |
| |
oude te zijn verschoven maar ik weet dat deze weg, die jaar na jaar wordt ingesmeerd met een nieuwe zwarte laag teer, de allereerste bodem blijft waarover onze kindervoeten in paniekerig plezier probeerden weg te komen.
Ik schakel de autoradio in. Een oud lied dat ik mee neurie. Hou je echt nog van mij Rocking Billy. We klommen op de werkkeet van de plantsoenendienst, roffelden met onze voeten over het grind van de lage daken en keken door de koepels naar het leven onder ons. We lieten ons van de muren zakken en gingen in de rij staan om bruidsparen de hand te drukken waarna we glazen appelsap van de dienbladen afpakten en zoutjes aten totdat we herkend werden als kinderen van de straat en weggejaagd.
Wij verstopten ons in de struiken, hijgden uit tussen verdroogde hondepoep en in het geheimzinnige halfduister bekroop me toen al de angst dat er ooit een einde zou komen aan onze broederschap.
Nu ben ik op weg naar jouw bruiloft. Over een paar uur sta ik op een podium je toe te zingen. Sigaretterook kringelt op naar de plafonds. Over de hoofden van de gasten strijken brede banen verblindend licht die steeds halt houden bij jouw opgeheven gezicht, een starre glimlach om je mond, je ogen dichtgeknepen tegen het licht en je wangen rood. Je arm stram als een houten wegwijzer om haar schouders, zo sta je daar en wacht totdat ik het laatste woord gezongen heb.
Ik kijk naar je, jij kijkt naar mij. Ik buig en maak een gebaar. Ik toon je mijn lege handpalmen. Je applaudisseert en straks bij het zoveelste glas rode wijn zijn er voldoende grenzen weggevallen en zal je me met dikke tong bekennen dat je deze laatste groet apprecieert.
Eigenlijk had ik het al in Glencoglen kunnen weten. Hij kon niet leven zonder een eerste peuk en daardoor liepen we een prachtige lift mis.
Nu zat ik in m'n eentje naast een chauffeur en keek recht voor mij uit terwijl hij de wagen liet klimmen. Moeizaam kropen we voorwaarts.
Rechts van mij keek ik door de brede ramen van de vrachtwagen uit over de steeds verder in de diepte verzinkende Horse Shoe Fall Pass. Een benedenwaartse spiraal kringelde in de diepte. Flarden mist onttrokken stukken groen en vochtig bos aan het oog.
Zo zag een nieuwe wereld er uit als je een oude ging verlaten. Mijn besluit was goed. Het uitzicht was om nooit te vergeten. Met de zon op mijn gezicht en de hitte die uit de autoventilator naar mijn knieen opkroop voelde ik me plotseling vrij en gerust.
Ik vergat onze ruzie. Vergat mijn paniek toen je tegen me zei dat je vanaf nu en hier en voor altijd alleen verder wilde.
Je groette koel terwijl ik woedend van je wegliep, struikelend in de berm. Ik ging in de richting van de provinciale weg en aarzelend, alsof ik het zelf nog niet kon geloven, stak ik mijn duim de lucht in bij de eerste vrachtauto die langskwam.
Met zeventien en dansende borsten onder een wit strak t-shirt bezit je niet de luxe van een langdurige eenzaamheid. Ik keek je grijnzend in de zijspiegel van de auto na terwijl je langzaam uit beeld gleed. Jij had het gezegd: Hier scheiden zich onze wegen.
De chauffeur klopte op de zitting van de bank. Of ik niet dichter naast hem wilde komen zitten, dat praatte gemakkelijker. Ik schoof gewillig naar hem op. Dat hij naar mijn borsten loerde deed me niets. Ik voelde me veilig omdat hij een zwartwitfoto van vrouw en kinderen tegen het dashboard had gekleefd.
Ik wist niet waar we naar toe zouden rijden. Het kon me niet schelen. Ik had geen zin om na te denken. Straks was de zomervakantie voorbij en dan begon mijn laatste schooljaar. Dan zou ik iets moeten gaan studeren.
Ik zuchtte. Juist nu alles perfect was, ging ik weer denken.
Ik voelde een zware hand op mijn schouder. De chauffeur keek me vriendelijk aan. ‘Something wrong?’, vroeg hij. Ik schudde mijn hoofd. Glimlachte. We stegen naar boven en de spiraal draaide dieper en dieper.
Uiteindelijk heeft de chauffeur mij uit zijn wagen gezet. Maar niet voordat hij op een parkeerinham mij vaderlijk op zijn schoot had genomen en me stukjes brood door de lippen had geduwd. Tot slot zette hij een heupflesje brandy aan mijn mond.
‘You're a big girl now. You're sure you know what you are doing?’
Ik knikte.
| |
| |
Ik stond aan de rand van een stad met een onuitsprekelijke naam en keek de vrachtauto na die nu op de hoogvlakte zijn weg vervolgde in een wolk van stof en steenslag.
Mijn oranje rugzak liet ik zakken, ik ging er tegenaan zitten en pas toen dacht ik weer aan je.
Ik stond op, wandelde de drukte in van de markt en ontmoette je in de eerste kroeg. Je zat met je hoofd in je handen, tussen de vuile vingers een peuk geklemd en af en toe keek je met roodomrande ogen van slaapgebrek naar de vrolijke versgeschoren koopmannen die hun kramen voor een moment in de steek lieten om iets te gaan drinken.
Ik voelde je blikken in mijn rug toen ik de deur opentrok van de wc. Zonder een woord liep ik langs je heen. Na tien minuten kwam ik fris en schoon de gelagkamer binnen en schoof naast je.
‘Koffie?’ vroeg je.
‘Je hebt je shag dus kunnen kopen,’ zei ik.
‘Laten we nu niet weer beginnen.’ Zijn stem klonk afgemeten.
Een paar tellen gaf ik mezelf en toen haalde ik rustig en adem.
‘Nou ja, het lot heeft beslist dat wij elkaar hier weer zouden tegenkomen.’
Een dienster zette een klotsende bak lauwe Engelse koffie voor me neer. ‘Ik geloof dat je hier beter af bent met thee,’ zei ik.
‘Het beste wat je overkomen kan is shag,’ zei hij.
Ik zweeg en keek hem aan. Hij wendde zijn gezicht af.
Zij heeft mij gebeld met de vraag of ik met iets leuks van de partij wil zijn. ‘Jullie hadden zo een band,’ zegt ze.
‘Het laatste leuke met hem is meer dan twintig jaar geleden,’ zeg ik, ‘maar als je wil dan kan ik eens heel hard denken over die goeie ouwe tijd.’ Stilte aan de andere kant.
Ik schraap mijn keel. ‘Ik zal over heel lang geleden vertellen. Toen de berg zich nog niet had geopend en ons had verslonden.
Ik herken de bruidegom nauwelijks meer. Wat is hij oud geworden. Niet meer dat schattige jongetje van...’.
‘Dat je daar nog niet aan voorbij bent,’ zegt ze.
‘Maak je niet ongerust,’ beloof ik.
Ik ben niet dood voor hem. In diepe nood herinnert hij zich mijn bestaan. Maar gaat het hem goed dan mist hij me niet. Gedurende de tijd die verstreek, herinnerde hij me af en toe aan wat wij voor elkaar betekenden.
Hij belde me een keer op vanuit Kaarsenstad. Zijn tong schoof ongecontroleerd heen en weer in zijn mond. Twee uur later stond ik onder aan de wrakke trap van zijn atelier. Hij was niet alleen. Met verwarde blonde haren en huilstrepen in haar make-up stond daar een van zijn levensgezellinnen.
‘Ik durf hem niet alleen te laten,’ zei ze, ‘het is uit tussen ons maar ik ben bang dat hij van de trappen valt.’
Voorzichtig schoof ik langs haar heen en beklom in de duisternis zijn woning. Hij giechelde. ‘Wees voorzichtig met hoe je loopt. Wacht, ik zal je bijlichten.’ Het was een koude zwarte winter, maar aangenaam warm in dat oude pakhuis waar hij vierkanten uit zijn vloer had gezaagd om er zijn kacheltje mee te voeden. Ik keek door een van de mathematisch uitgezaagde openingen naar de begane grond waar zijn vriendin zich op de kille plavuizen had laten zakken.
Ze hief haar gezicht in het halfduister naar boven. Het puntje van haar sigaret gloeide vurig op. Haar gezicht verdween in een vochtige mist.
Ik maakte een onwillekeurige beweging. Maarten stond opeens naast me te schreeuwen en te brullen. ‘Hardstikke gek is dat mens!’ Hij zwaaide zo vervaarlijk met zijn whiskyglas dat ik een golf op mijn schouders kreeg. Hij kwam tot bezinning.
‘Sorry.’ Hij giechelde weer. ‘Ik haal wel een doekje.’ Ik pakte hem bij zijn arm. ‘Kijk je wel uit waar je loopt?’
Het glas glipte uit zijn vingers en viel door een van de openingen waar het beneden in duizend splinters uit elkaar spatte. Even was het stil. We hielden beiden ons hoofd wat scheef alsof we er zeker van wilden zijn dat we inderdaad een deur hoorden openkieren. Ja. Er klonk een klein klapje en een licht rinkelen.
‘Die is voorgoed weg,’ zei hij. ‘Was het raak?’
Ik ging als een blinde met kleine schuifelpasjes door het bovenste vertrek. ‘Daar kun je nog veilig zitten,’ zei hij en wees me een verzameling lederen kussens die in een alkoofje naast en tegen elkaar waren gesta- | |
| |
peld, een flink eind van de kachel vandaan. ‘Maar waarom,’ zei ik, terwijl ik mijn benen onder me trok, ‘begin je vlakbij de kachel te zagen? Dan kun je misschien wel branden maar je kunt je niet warmen.’ Ik kon raden dat hij nu fronste. ‘We hebben elkaar jarenlang niet gesproken,’ zei ik. ‘Maar leuk dat je me belt.’
Maarten boog zich naar me toe. Rolde een shaggie. En vertelde me toen wat ik al wist. Hoe beroerd het leven was met de zoveelste gekke vrouw die zich een beetje teveel met hem ging bemoeien. Dat hij niet kon ademen met vrouwen. Alsof ze zijn ziel aftapten. Ik luisterde naar wat hij mij te vertellen had, ontboezemingen die men niet kan verzwijgen wanneer men ongelukkig is.
En nu hij trouwen gaat, weet ik dat hij me nooit meer over zichzelf vertellen zal. Of mag ik hopen op mislukking?
Ooit: je lichaam. Blank met blauwe aderen die doorschemeren onder de huid op je borst. Je schouderbladen aangenaam gekriebeld door blonde haren, goud aan de punten. Een ovalen gezicht met bozige blauwe ogen.
Ik snap niet dat je die haren groeien laat. Alles heb je en je verbergt het, je lichaam wordt van achter voor dat van een meisje gehouden, zelfs als je naakt loopt. Maar dat doe je niet. Dat doe je nooit. Je verschuilt je achter schortjes en blouses. Je draagt het liefste mijn witte sandalen. Je pikt kanten hemdjes uit de kast. Je mag het allemaal van mij hebben.
Alles wat je nodig hebt, wil ik je geven. Want alles wat ik nodig heb, zal jij mij geven. En met dat lichaam heb jij de kleren niet nodig, die ik zo graag draag. En ik heb het lichaam dat bij de kleren past waar jij je zinnen op hebt gezet.
Kleren, die jij mag dragen van haar.
Terwijl ze mij verbiedt ook maar te kijken naar een lange broek. Elke ochtend staat ze op wacht bij de klerenkast. De rokjes gaan naar mij, de schortjes naar jou. Ik duik in elkaar wanneer ik tegen haar heb gezegd dat het niet eerlijk is. Als hij schortjes mag, dan mag ik broeken. Als ik geen broeken mag, mag hij geen schortjes. Met brandende ogen kijk ik toe hoe jij voor de spiegel staat te paraderen terwijl zij je glimlachend gadeslaat.
Jij bent haar kleuter. Ook al ga je al naar de grote school. Haar benjamin. Ook al zijn er na jou nog twee kinderen. Ze zakt door haar knieen. Gehurkt kijkt ze je met verliefde blik aan: ‘Je hoeft niet naar school als je er geen zin in hebt.’
Ik vind het zo gek, haar maakt het niet uit dat je er zo onmannelijk bij loopt. Met blote knieën bij haar op schoot, haar hand verdwijnt onder de lichte vacht van je haar en ze duwt haar neus tegen de jouwe. Of ze laat zich achterover vallen op het bed en grijpt jou onder de oksels en tilt je pal boven haar in de lucht. Totdat ze begint te steunen en te zuchten en jij schaterend van het lachen bovenop haar landt.
Ik kijk naar ze vanaf de deurpost. Ik sta in de hal. Ze draaien zich alletwee om als ze mij zien. Hij zit bij zijn moeder op schoot. Zij heeft geurende zwarte krullen en haar mond staat in een boogje naar boven.
Ik wip van het ene been op het andere. Voel de deurlijst tegen mijn kaak, ruik de verf. ‘Wat hang je daar?’, vraagt ze. ‘Je weet waar de wc is.’ Ze draait zich weer naar hem toe, fluistert hem iets in zijn oor. Hij kijkt naar me en begint zachtjes te lachen.
‘Maarten!’ Ik roep zachtjes. Waarom komt hij niet wat dichterbij? Ik ben niet kwaad. Ik lig hier helemaal alleen tegen de kille muur van het achterbalkon. Het was mijn eigen schuld, niet de zijne. Ik kijk met schele ogen naar de rode stenen pot met de ficus die snakt naar water. Aan het voeteneinde van mijn bed de wastafel met de spiegel erboven. De spiegel die ik vermijd want als ik kijk dan gaat de kamer.
Ik moet liggen, zes weken plat op mijn rug.
‘Maarten!’ Ik probeer het weer. Zachtjes. ‘Kom nou toch!’ Hij zit aan tafel een boterham weg te kauwen. Tegenover hem zit zijn moeder. ‘Blijf zitten,’ zegt ze. ‘Eet eerst je brood op.’ Maarten kauwt de dikke prop weg. Dan schuift hij van zijn stoel. Hij draait zijn gezicht in mijn richting. ‘Maarten?’ Hij doet een paar stappen naar me toe. Mama kijkt naar hem met ogen als zwarte steentjes. Hij verandert van richting. Hij trekt de deur van de kamer open. Weg is hij. Zij staat op en stapelt de bordjes op elkaar. Een naar geluid geeft dat, een geluid zonder ritme, borden die maar tegen elkaar aanschuiven en messen die tegen de randen tikken.
Ik zou mijn hoofd onder het kussen willen duwen en
| |
| |
alles donker maken. Maar de dokter heeft me een kussen verboden. Ik moet liggen op een rustige plek. Mama heeft van de nood een deugd gemaakt. Het is lastig een ziek kind ergens beneden buiten je gezichtveld te hebben. Daarom heeft papa mijn bed in de huiskamer neergezet. Een ligplaats tegen de uiterste kant van de huiskamer, naast het balkon dat in de schaduw ligt en waar altijd natte was te druipen hangt.
‘Ik ren al de hele dag,’ heeft ze me uitgelegd. ‘En het is toch ook gezellig, zo bij mama in de buurt?’
Ze loopt naar me toe, bukt zich en trekt de dunne deken recht. ‘Laat Maarten met rust. Je moet je niet zo druk maken. Je weet toch wat de dokter heeft gezegd?’
Ze loopt de kamer uit via de douche; ik hoor in de keuken het geluid van de afwasmachine. Kastjes die open en dicht gaan. Een theeketel, die fluit. Ik hoor hoe ze de deur van de badkamer weer opendoet. Komt ze naar me toe? Maar de deur blijft dicht. Ik zie door de bobbeltjesruit van de badkamer dat het licht aangaat. Ik hoor het zwikkende geluid van een dweilbezem die heen en weer schuift. Het zuchten van mijn moeder als ze de dweilbezem uitknijpt, hem weer in de emmer dompelt en de natte klets waarmee ze hem opnieuw op de vloer zet. Het licht gaat uit. Een paar deuren worden dichtgedaan. En uiteindelijk de doffe klap waarmee ze de voordeur achter zich sluit.
Ik vouw mijn armen achter mijn hoofd en kijk naar het door sigarettenrook vergeelde plafond. Ik kijk door het zijraam en zie een stuk van de cementen pilaar die naast de buitenmuur de hoogte insteekt. In betere tijden zet ik mijn rug en handen tegen die pilaar, mijn voeten tegen de bakstenen muur en duw mijzelf omhoog, beurtelings zet ik af met rug en handen, dan met voeten en zo kom ik dan langs het raam waarachter ik nu lig.
Het is stil in huis. Ik kijk naar het stalen blad van de eettafel. Het zonlicht werpt schaduwen achter minieme stukjes gemorst brood, maakt van druppels melk kleine glanzende vlakken. Om de stoel hangt Maartens schortje. Hij snapt ook wel dat als hij naar school gaat hij beter dat schortje niet voor kan doen.
De telefoon rinkelt. Dat doet pijn aan mijn hoofd. Ik ga aarzelend half rechtop in bed zitten, steek een voet naar buiten. Ik wacht. Hij rinkelt door, iemand zal de telefoon toch moeten opnemen. Voorzichtig sta ik op, maar dan beginnen het bed en de kamer te draaien, eerst langzaam en daarna sneller, steeds sneller en daar boven uit rinkelt de telefoon. Ik kruip terug in het kantelende bed. De inhoud van mijn maag voel ik naar boven borrelen.
Dat wordt zo heel erg lastig want ik heb al een tijdje niets gegeten en de geur van groene gal die uit mijn keel omhoog komt, brengt me alleen maar nog meer aan het overgeven. Hoe kan ik kotsen als er niets meer in mijn maag zit? Het doet pijn in mijn neus, de zure damp en de zure smaak, mijn ogen gaan er van tranen, mijn lakens en ook de deken zijn vies geworden. Mama zal kwaad zijn.
Ze zit naast me, half gehurkt met haar jas nog aan en de boodschappentas naast het bed. ‘God meisje,’ zegt ze, ‘ben je dan zo ziek?’ Ik knipper met mijn oogleden, knipper en knipper om ze droog te houden. ‘De telefoon ging,’ zeg ik. Ze streelt met haar fijne vingers door mijn haar. Ze duwt mijn pony in model, ze volgt de val van het haar tot achter mijn oren, in mijn nek. ‘Ik zal je straks even wassen,’ zegt ze. Ik schrik. ‘Niet doen, ik ben zo misselijk.’
Even later zit ik naakt op een molton, het enige laken op het bed dat droog is gebleven. Mama wast me met een washandje en daarna steek ik mijn hoofd door een krakend schoon wit hemd. Wanneer ik een schone pyama aan heb mag ik weer gaan liggen. Er daalt een hard wit laken over me heen en een nieuwe schone deken. Mama staat van bovenaf naar me te kijken. Haar gezicht zacht. ‘Ik verveel me zo,’ zeg ik. ‘Ik kan niet lezen, ik kan niet lopen, ik kan hier alleen maar liggen. Het is zo rot.’
Ze gaat op de rand van mijn bed zitten. Ze begint me over mijn hoofd te strelen, heel zachtjes, langs mijn wangen, in mijn hals, bij mijn oren, ik word er slaperig van.
‘Alleen je haar moet ik nog doen,’ zegt ze. Ik sla mijn armen om mijn hoofd. ‘Neen.’
‘Wees nu even flink. Je bent weer helemaal schoon, maar er zit nog viezigheid in je haar en dat moet toch echt weg.’
Op het glasplankje boven de wastafel ligt een kam met fijne tanden. ‘Ik zal het heel voorzichtig doen,’ zegt ze.
‘Ik kan niet zitten, mama,’ zeg ik.
| |
| |
Maar ze helpt me op handen en knieen op het bed. Mijn hoofd hangt naar beneden. Ze probeert met lange halen mijn geklitte haar vanuit de nek naar voren te kammen.
‘Doe niet, doe niet!’, schreeuw ik. De tranen druppen op het schone onderlaken. Ze trekt de kam met kleine rukjes door vastgekoekte plekken. ‘Ik dacht dat je zo'n flinke jongen was? Jongens huilen toch niet?’ Haar stem klinkt opgewekt. Ik kijk op.
Ik wil weten hoe ze kijkt. Liegen haar ogen? Zoals ze dat altijd van de mijne zegt?
Het is goed dat ik gekeken heb. Want anders denk ik nog dat ze medelijden met me heeft en dat ik bij haar op haar schoot mag, zo groot als ik ben. Dat ik net als Maarten mijn oor tegen haar borst kan leggen en haar hart mag horen kloppen.
Hoe krijgt hij dat toch voor elkaar? Hij is gehoorzaam, hij is rustig, hij hoeft maar te kikken met die blauwe kleine blik en ze zet haar armen wijd voor hem open. Ze zou de weinige tijd die ze voor ons heeft wat eerlijker tussen ons moeten verdelen.
Ik heb een moeder van zeven tot vijf. Nou ja, heb.
Een hondebaan, schreeuwt ze als haar dubbelleven zijn tol gaat eisen. Maar meestentijds is ze tevreden. Kan ze ons opbrengen. Binnen die beperkte uren is Maarten altijd de eerste, de enige. Niet dat hij daar moeite voor doet. Maar alle tijd vloeit als vanzelf in zijn richting. Ze komt niet bij lawaaiige kinderen die ik, ik, ik roepen. Ze wil rust aan haar hoofd. Ruziemakers haalt ze uitelkaar. Eentje boven en eentje zo ver mogelijk beneden, desnoods in de fietsenkelder. Ze spaart haar stem want in de avonduren moet ze daar zalen mee betoveren.
We eten altijd vroeg in de namiddag. Rond vijven begint ze te jagen en te jachten. Kunnen we niet opschieten? Oma zal daar straks zijn. Ze moet weg en kunnen wij daar nu niet eens een keer in ons leven rekening mee houden? Uiteindelijk staat ze ongeduldig op. Ze kijkt papa aan. Hij knikt naar haar. Ze aait vluchtig over onze gehoorzaam kauwende kinderhoofden, drukt een kus op papa's wang, knoopt haar schort open dat ze straks zal ophangen aan een haak in de douche. Vanuit de eetkamer gaat zij de badkamer binnen. Wij weten dat ze vanaf dat moment onbereikbaar is. Ze wordt een ander. Ze laat een onzichtbare sluisdeur tussen haar en ons zakken om straks als een stralende vreemdelinge weer te keren in ons midden om gedag te zeggen.
Ze kleedt zich uit tussen de luieremmer en de centrifuge. Ze draait de douchekraan open. De damp slaat tegen het bovenruitje waartegen het licht goud en stroperig wordt.
Wij kinderen kauwen ons eten en horen haar tussen het watergeruis door haar teksten repeteren.
Wanneer ze in de eetkamer verschijnt, zijn de kleintjes al door oma in bed gestopt. Papa leest in een stoel vlakbij de boekenkast de krant. Hij staat op en kijkt naar haar met twee uitdrukkingen op zijn gezicht: verlegen en vrolijk.
Wij kinderen kijken met eerbied en trots. Zij is een prinses; een Oosterse verleidelijk geurende blauwbloedige met zwarte ogen en rode lippen.
Een zwarte zijden jurk laat haar rug en benen bloot. Aan haar voeten draagt ze dunne roodleren sandaaltjes met hoge hak.
Mijn vader hoeft zich nu minder te bukken om haar voorzichtig te kussen. Hij haalt van de gang haar cape en legt die om haar blote schouders. Zij steekt haar hand uit, die hij pakt en samen lopen ze de kamer uit. De deur blijft open staan. Wij zien ze nog even achterom kijken naar ons en naar oma, die ze wegwuift en ze veel succes toewenst.
De volgende morgen snijdt ze in haar kamerjas slaperig onze boterhammen. Belegt ze met een schrapje boter en een druppel jam. Om haar de reuk van verwelkend parfum en slaaplucht, op haar oogleden korreltjes mascara. Bij de voordeur zakt ze zachtjes door haar knieen en zes kinderwangen schuiven onder haar gespitste lippen door.
Nadat de deur achter ons is dichtgevallen, kruipt ze tussen de lauwe lakens. Zet de wekker op half twaalf en droomt zichzelf in het nabije verleden. Tussen muurhoge purperen coulissen, aan de vloedlijn van een zee van mensengezichten terwijl een ovationeel applaus door de ruimte komt aanrollen.
‘Wat ben je stil,’ zegt ze tegen me terwijl ik een korst probeer weg te kauwen.
‘Moet je vanavond weer weg, mama?’
‘Alsof jij dat zo erg vindt,’ zegt mijn zusje tegen me. Mama zucht. Glimlacht. Schraapt haar keel en reciteert op die speciale toon, die me altijd woedend en
| |
| |
misselijk maakt, een paar zinnen uit een gedicht dat ik onderhand van buiten ken.
‘Neen,’ zegt ze, ‘Vanavond blijf ik thuis. Maar wat kijk je broeierig.’
‘Dat is haar gewone gezicht,’ zegt mijn broer.
‘Ik heb een hekel aan je stem als je gedichten zegt,’ zeg ik.
‘Je doet alsof. Je praat niet gewoon.’ Mama staat op van tafel en gaat naast me staan. Ze slaat haar arm om me heen. Wanneer ik durfde zou ik mijn neus dichtknijpen zoals ze stinkt naar oude parfum. ‘Liefje,’ zegt ze. Ik kijk naar de andere gezichten aan tafel. Zitten ze te lachen? Ik draai mijn hoofd van mijn moeder af. Haar handen drukken tegen mijn schouders, ik voel haar lichaam tegen me aan. Ik krijg het benauwd. Ik hou mijn armen stijf.
‘Ik snap niet wat je bezielt,’ zegt mama.
Ze kijkt op de klok. ‘Hup jongens, het is tijd.’ We springen van onze stoelen, schuiven die tegen de tafelrand en lopen haastig de kamer uit.
Ik hol de buitentrap af en vlieg over de grasvelden langs de singels in de richting van school. Vlakbij zie ik dat ik te vroeg ben. Met bonkend hart loop ik het laatste stukje zo langzaam als ik kan. Ik hou er niet van om alleen op het plein te staan en dan de rest van de kinderen te zien aankomen. Hoe druk het plein ook is, om mij blijft altijd een lege ruimte. Ik schaam me.
Mama zegt altijd tegen me dat ik het niet goed aanpak. Ik moet vlakbij de kinderen gaan staan en dan speel ik mee voordat ik het weet. Ik moet niet zo kijken als ik kijk. Maar hoe kijk ik dan? Wat is daar verkeerd aan?
Mama zegt dat ik altijd rondloop alsof er elk moment iets tot ontbranding zal komen. Die stilte van mij vindt zij vervelend. Concentratie noemt ze dat, wanneer ze in een welgezinde bui is. Je kunt granaten op mij afschieten, een bom tot ontploffing brengen, ik blijf onverstoorbaar. Niemand weet wat ik denk, denkt mama.
Maar zij zou het kunnen weten. Ik ben toch haar kind?
Iedereen kijkt altijd naar me alsof er bij mij iets anders is. Ik zie mezelf in de spiegel, ik zie alleen mezelf.
Het komt nooit goed, denk ik. Ook als zij van me gewonnen heeft en ik eruit zie zoals zij dat wil, met mijn haar in staartjes, witte kousjes en die rode geruite overgooier in plaats van Maartens overhemd en zijn lange broek, dan is er toch niets veranderd.
Ze kijkt altijd het eerst naar mij als een van ons een misdaad heeft begaan. Ze begint met allevier de groten in een kamer te zetten. Onze speelkamer. Onder aan het raam klimmen rode rozen naar binnen. Een deel van de zijmuur is bedekt met een manshoge spiegel. Ze kijkt ons allevier aan.
‘Wie de waarheid spreekt, krijgt geen straf,’ belooft ze. Meteen kakelt het om haar heen van ontkenningen. Ze heft haar hand op: ‘Stil jullie. Ik ga weg en wanneer ik terug kom, meldt de schuldige zich.’
Ze trekt de deur achter zich dicht en ze kijken naar mij. Zelfs Maarten. Hij mag er als eerste uit. En na een kwartier laat ze er weer een vrij, en dan weer een.
En dan zijn zij en ik er. Ze perst me bekentenissen af. Het enige wat ik heb is de waarheid maar ze gelooft me niet. Ze kan niet doordringen in die ogen van me, zegt ze, mijn ogen die aardedonker zijn, niet groen en licht zoals die van haar.
En ze slaat hard maar rechtvaardig op me in; voor elke keer dat ik een leugen uitspreek krijg ik een klap met de stok. En wanneer mijn zusje op de deur bonst en schreeuwt dat ze moet ophouden met straffen omdat ze erachter zijn gekomen dat ik niets heb gedaan, geeft ze mij de stok en vraagt me of ik haar wil slaan. Ik draai me om. Ik wil haar gezicht niet zien. Al die tijd heb ik niet gehuild. Ik zie ons beiden in de spiegel. Weer draai ik me om. Kan ik haar dan nergens ontwijken? ‘Doe het maar,’ zeg ze. Maar ik kan haar niet slaan. Dat is het punt. Ik gehoorzaam haar niet.
We staan met de ruggen tegen elkaar aan. Jouw haar en mijn haar zijn al op lengte. Dat maakt de wissel gemakkelijker. ‘Meisje, meisje,’ jouwen de kinderen uit de buurt. We laten ze brullen. Dat stomme volk aan de stoeprand heeft er geen idee van wat ze straks zullen zien. Ik voel je harde hoofd tegen mijn rug rusten, precies tussen de onderkant van mijn schedel en schouder. We tellen fluisterend tot tien. Dan zetten we ons van elkaar af en rennen steeds verder in een rechte lijn naar voren. Honderd stappen, honderd tellen. De laatste sprong. De laatste hap adem die in een grote golf door mijn mond en keel in mijn
| |
| |
borst slaat. Dan sta ik stil. Ik probeer niet te hijgen, ook al is dat moeilijk want mijn hart bonkt, het zweet loopt uit mijn haren en ik voel hoe mijn longen tegen mijn ribben duwen.
Ik moet alles binnen zien te houden, er mag geen kracht verloren gaan want alles van mij moet over in jou.
Vanuit de verte zie ik hem staan. Een blonde krullenkop, kleiner dan ik. Ik weet niet hoe hij kijkt. Zijn gezicht is uit de verte een licht vlak. Ik zie zijn ogen niet, zijn mond niet. Maar ik weet dat hij bereid is omdat ik hem daartoe heb gebracht. Ik zie dat lichaam, dat van mij had moeten zijn. Dat voor hem niets schijnt te betekenen. In plaats van het te kleden in een lange broek met riem en trui loopt hij het liefste rond in bloes en schort.
‘Een schatje,’ en de mensen buigen zich naar hem toe, tillen hem op hun schoot en laten hun handen glijden over zijn lange blonde engelenhaar. En hij lijkt op een wit konijn met zijn blanke onschuldige snoetje, zijn roze zachte neusje dat aanhalig aan het gezicht van vreemden snuffelt.
Daar staan we, tegen over elkaar op het veld met achter ons de rozenhagen waarvan het wit en rood als op een aquarel ineenvloeit.
Ik steek mijn hand op en ik zie jou hetzelfde doen. Neer!
Mijn hand kletst hard op mijn blote been onder de korte rok. We rennen zo hard we kunnen, recht op elkaar toe.
Mijn gedachten schieten mijn lichaam vooruit, ze zweven voor mijn gezicht, ik ren en ren er achteraan om ze bij te blijven. Ik knal in volle vaart tegen je aan, mijn gedachten schieten langs de jouwe en worden opgezogen. Ik verdwijn in jouw hijgende mond, ik kruip zo diep ik kan in je en strek me dan uit naar alle kanten van je lichaam. Nu ben ik jou tot in je vingertoppen.
En jij bent in mij.
Hou je aan de afspraak. Blijf.
De eerste uren gaat het goed. Ik vlieg mee met elke beweging die je maakt. Als je je armen om mama heen slaat, voel ik haar zachte zwarte haren kriebelen tegen mijn neus. Ik adem de geur in die zij vandaag heeft opgedaan. Ze streelt met haar zachte mond over mijn oogleden. Als je naar school gaat, vraagt ze me wanneer ik thuis ben, alsof ze me niet missen kan.
Ik ben niet bang meer. Het kan me niet schelen dat ik altijd alleen sta op het plein maar ho, ik moet me niet vergissen, nu ik jou ben, zal ik altijd in de kring staan.
Ben jij nu bang? Ik snap wel dat die verhuizing naar mijn lijf je schokken zal. Van de andere kant, je bent zo onverschillig of dromerig, dat je vaak niet eens schijnt te merken waar je bent. Jij voelt je overal thuis. Dus mag ik in jouw lichaam blijven. Dat heb je me beloofd.
Je mist mama toch niet? Ze loopt langs je heen alsof ze niet eens merkt dat je bestaat. Gisteren zag ik jullie op de overloop, terwijl zij je klithanden van haar rok losmaakte.
‘Laat me toch eens even met rust,’ zei ze. Dat had ze nog nooit tegen jou gezegd.
Je kunt altijd bij mij komen. Ook als de meiden je treiteren.
Je weet dat mama druk is, er zijn nog meer kinderen dan jij. Je moet haar niet voor de voeten lopen. Ze wordt gauw boos als ze gestoord wordt.
Bovendien als ik bij haar ben, dan is ze anders. Zoals jij haar niet kent. En ik kan het dan ook niet hebben dat jij daar steeds naar ons staat te kijken met die stomme jaloerse blik op je gezicht. Ga spelen. Of ruim je kamer eens een keer op. Wat dacht je? Ik bewaar de troep voor mama? Je kunt je beter wat minder laten zien. Je kunt niet eeuwig een baby blijven.
Gelukkig heeft mama niets in de gaten. Ze denkt dat ze jou op schoot heeft terwijl ik het ben. Ze slaat haar armen om me heen. Maar jij daar bij de deur, donder op. Straks gaat ze verder vragen, net als gisteren. Hoe het toch komt dat je smoelwerk nog idioter is dan anders. Dat die geheimzinnige lach van je op haar zenuwen werkt.
Ach mama. Ze is je kwijt maar ze weet het niet!
Wanneer we naar school lopen, gaat het opeens fout. Mijn nieuwe lichaam luistert niet naar mij. Het gedraagt zich alsof het doof is voor wat ik steeds dringender in zijn oren fluister. Hier moet je doorlopen, zeg ik, als we bij de meisjesschool komen. Maar het slaat rechtsaf, loopt regelrecht het verkeerde schoolplein op en gaat stom zoals mijn oude lichaam altijd
| |
| |
deed, tegen de muur staan, met de rug tegen de rode lage muur, alsof het bang is van achter een steen tegen zijn kop te krijgen.
Ik kijk naar de grond. Het zijn mijn voeten van vroeger in welbekende meidenschoenen. Hoe kan dat nou?
Onderweg moet er iets zijn misgegaan. Hebben wij door onze mond geademd? Eventjes niet opgelet en teruggeglipt?
Ik zit weer in mijn oude ik en draag een rok.
Wat zijn onze afspraken jou eigenlijk waard? Je hebt me in de steek gelaten. Je huppelt door naar de jongensschool en ik zie dat je bij het hek wordt opgewacht door twee vriendjes. Gedrieën klimmen jullie op het hek en gooien met takjes en blaadjes naar laatkomers.
Als de school uitgaat, wacht ik hem op bij de brug. Ik heb kiezels in mijn hand en in mijn jaszak. Onder ons stroomt de brede troebele singel. Bij het bootje van de gemeentereiniging nestelen witte zwanen.
Wanneer hij me ziet, wordt zijn stap steeds trager. Hij blijft stil staan, kijkt me aan. Ik toon hem mijn vuist, open mijn vingers en laat hem de grote kiezels zien. ‘Afspraak is afspraak,’ schreeuw ik hem toe. Ik zwaai mijn hand naar achter alsof ik hem stenen tegen zijn hoofd wil gooien.
Hij bukt zich, valt op de stoep met zijn armen om zijn hoofd. Ik mis hem. De stenen komen ver achter hem neer vlakbij het zwanennest. Die peddelen naar het midden van de singel en beginnen te blazen. Ik ben tevreden. Ik had niet de bedoeling hem te raken maar voor ik het wist waren de stenen al uit mijn hand gevlogen. Hij komt overeind en kijkt me met open mond aan. Tranen druppelen uit zijn ogen. Nu moet ik mijn kans weer grijpen. Maar ik aarzel. Wat bezielt me? Wil ik deze zwakkeling wel zijn?
Maar hij knikt. En ik stap naar binnen. Gewapend met stenen, dreigementen en een harde schreeuwstem zodat dat lichaam doen zal wat ik wil.
Al blijkt dat wat ik wil van korte duur is. Wanneer ik zijn lichaam hardhandig tot de orde roep, dan luistert het wel even. Maar zodra ik ben afgeleid, moe word van het mijzelf in jou denken, dan beland ik steeds weer in de oude situatie.
Onze huid is te dun. Voor we het weten vliegen we er doorheen. Het moet wel een gek gezicht zijn; kleine broer leest grote zus voor. Maar vergis je niet. Ik kan lezen en woon in zijn lichaam. Hij zit in het mijne en schurkt tegen zijn vroegere kleine borst. Kleine broer leest te goed voor zijn jaren.
Hij zegt niet wat kinderen van zijn leeftijd doorgaans zeggen: ‘Du aa nn t ju gg aa t s s sg aa t ss u n,’ maar gewoon vlotweg: Daantje gaat schaatsen.
En grote zus, alsof ze kippig is, zegt de hele tijd tegen broertje: ‘Niet zo vlug.’ Of: ‘Hou je vinger er eens bij.’ Soms is hij een beetje verdrietig. Dan sla ik mijn kleine armen om haar brede schouders en streel ik over haar been en licht een hoekje op van de bruinige hansaplast die oma net niet helemaal over de wond heeft kunnen plakken. Hij huilt want hij heeft pijn, zegt hij.
‘Kijk gewoon naar de deur,’ zeg ik dan is het zo over. ‘Kijk niet naar wat ik ga doen.’ Hij gehoorzaamt met tranen in haar ogen. Ik pak met zijn kleine vierkante vingers het losse hoekje op en rits de pleister met een harde ruk van de bezeerde knie. Een scherpe pijnvlaag trekt door haar been, zij schreeuwt en dan lacht ze wat waterig.
‘Zie je wel?’ Ik sla mijn arm om het grote zusjeslichaam.
‘Later ben ik een stuk groter en langer dan jij.’ Ik kijk hem diep in haar bruine ogen. ‘En als er dan boeven komen, die jou willen meenemen, dan...’ Ik spring op, trap zo hard ik kan tegen de deur van de speelkamer, slaak luide kreten en dreun met zijn vlakke hand tegen de muur.
‘Stil nou,’ zegt zij ongerust. ‘Je maakt teveel lawaai, als mama het hoort.’
‘Ach, mama... Ik heb een idee.’ Zij kijkt naar mij.
We openen de deur, glippen de trap af, klimmen door het raam van de slaapkamer en stappen met onze blote voeten op het vochtige grasveld. De flatblokken liggen er stil en rustig bij.
Niemand die zijn hoofd uit het raam steekt. Ik voel in zijn broekzakken. Daarin rammelen een paar kwartjes en dubbeltjes. We lopen van stoep naar stoep, totdat we bij de snackbar komen.
‘Wat zal het zijn?’, vraagt een man in een witte vlekkerige jas.
Hij buigt zich diep naar voren om ons de frietjes aan te geven. En terwijl we smikkelend de straat overste- | |
| |
ken, hoor ik de fietser niet aankomen, die nog tevergeefs belt, ook al wanneer de fietser op straat ligt met mijn nieuwe lichaam trappelend en klauwend onder zich.
‘Het moet maar eens afgelopen zijn met die onzin.’ Mama kijkt me doordringend aan. Ik kijk weg. Ze mag niets merken. ‘Weet je wat het met jou is,’ zegt ze, ‘alles stuit af op die zwarte blik van je af. Ik weet nooit of je eigenlijk wel hoort wat ik zeg. En hoe kom je aan dat geld?’ Ze haalt haar arm naar achteren en dan schiet haar hand opeens naar voren. Het gaat te snel om weg te duiken. Ik sta rechtop tegenover haar, mijn hand op de vurige plek op mijn wang.
Ze doet een stap achteruit en gaat met haar rug tegen de deur van de speelkamer staan.
Maarten ligt daar. Verboden terrein voor mij. Hij wil het zelf. Hij schermt zich af, draait zich om, zijn gezicht van me weg, alsof ik stink.
‘Wat heb je gedaan,’ zegt mama, ‘dat hij zo bang voor je is?’ Ze legt een spitse vinger onder mijn kin. ‘Wij hebben afgesproken dat het beter is dat je niet binnenkomt. En weet je wat het is? Als ik met Maarten iets afspreek, dan houdt hij zich eraan. Hij is niet zo'n kleine draaier als jij.’
Ze hebben speciaal voor hem in de speelkamer een bed neergezet. Papa heeft er een lichte speelplank overheen bevestigd, zodat hij er de blikken gelaarsde kat overheen kan laten lopen.
Vanaf de trap kan ik zien hoe mama steeds bij hem naar binnen gaat. Sinaasappelsap in een glas op een blad. Warme rijstepap waarvan de geur in de hal blijft hangen. Als ze vlak langs me komt, duik ik weg, mijn hoofd op dezelfde hoogte als haar schoenen. Ik hoor haar achter de deur liedjes voor hem zingen. Slaap zacht mijn prinsje. Zoetemelk met brokken.
Ik heb nog geen stap over de drempel gezet. Ik doe hem geen goed, zegt mama.
Er blijft me niets anders over dan het van de andere kant te proberen. Als ze verdwenen is, kom ik zachtjes de trap weer op naar de overloop. Open de voordeur en laat hem op de kleinst mogelijke kier staan. Ik moet terug kunnen. Dan loop ik de grijze betonnen trap af die van de buitendeur naar de voorkant van ons blok leidt.
Ik sta onderaan het raam waar de rozenstruiken naar binnen groeien en trek aan de lange ranken, zodat de bloemen tegen Maarten's raam tikken en hij misschien wakker zal worden.
Maar het is mama die haar hoofd naar buiten steekt en me wegjaagt met haar donkere blik en akelige stem. Ik moet wachten tot ze boodschappen gaat doen. Ik moet door het benedenraam want de deur zit dicht. Ik schuif een briefje over de drempel, een lange strook papier met letters die ik al aan elkaar kan schrijven.
Ik lig op mijn buik op de mat en houdt het briefje aan de rand goed vast tussen duim en wijsvinger. Ik stuur het papier van links naar rechts en omgekeerd en wacht totdat ik voel dat Maartens vingers aan de andere kant van de deur het briefje pakken. Maar er gebeurt niets.
Wat hij mama belooft is welbeloofd. En wat wij met elkaar hebben afgesproken, dat geldt niet meer.
En nu kan hij niet lezen wat hij niet lezen wil:
‘Maarten, denk eraan, wij zijn doorelkaar gevlogen en zo moet het blijven.’
Zijn verwondingen vallen mee; dus kunnen mama en papa weer op tournee. En dus kan mama mij niet tegenhouden. En moet Maarten zijn mond weer opendoen zodat ik terug kan nemen wat van mij is. Maar hij houdt zijn mond potdicht.
Aan tafel schermt hij zijn lippen af met zijn ene hand terwijl de andere stukjes brood naar binnen propt. De avond dat mama en papa weg zijn en oma de was ophangt op het balkon, wacht ik Maarten op.
‘Doe je mond open.’
Hij schudt zijn hoofd, zijn opeengeperste lippen wit.
‘Doe je mond open of...’
Hij duwt mij zijn kleine vuisten in mijn gezicht. Mijn oog traant omdat zijn nagel langs het oogwit schampt. Hij gaat er vandoor.
Ik wacht tot de avond. Ik luister aan de deur totdat zijn adem regelmatig is. Hij ligt met de zijkant van zijn gezicht naar de bedstang gedraaid. Wat een geluk, zijn mond is maar half gesloten. Ik ga op mijn knieën op het zeil zitten en denk mij naar binnen.
Wie niet sterk is moet geduldig zijn.
Maar zulke dingen moet je samen willen. Anders lukt het niet.
En Maarten zorgt niet goed voor mijn oude lichaam. Het wordt onhandelbaar. Hij stuurt het niet goed. Hij
| |
| |
is zorgeloos. Dat is zijn aard en dat wist ik al. Ook toen hij nog in zijn lichaam woonde, interesseerde het hem al niet. En nu mijn lichaam hem toebehoort, gebeuren er kleine ongelukken.
Hij stoot met mijn elleboog tegen de muur. Brandt mijn lippen aan een beker hete melk. In de speelkamer valt hij tegen het ijzeren opklapbed en terwijl ik op de grond lig, valt het van de muur en komt het op mijn voorhoofd terecht. En dan ben ik het die sterretjes ziet.
Niet Maarten. Opeens is het dan mijn hoofd. Want als haar lichaam verwaarloosd wordt, dan kan ik er geen weerstand aan bieden. Het trekt me naar zich toe, ongeduldig. Stap in, opschieten! Jouw schuld is dat, Maarten, maar ik zeg het je niet want je wil dit soort dingen niet begrijpen. Hou je maar lekker dom. Dat is veiliger voor jou.
Mama en papa zijn er niet; maar wat maakt dat uit? Met zoveel kinderen is er altijd wel wat en voor elk mankement terugkomen, daar kun je niet aan beginnen.
Oma haalt het grote vleesmes uit de kast en drukt het koude lemmet tegen de bult. Ik kijk wankelend op mijn benen naar haar op, niet in staat mijn jas dicht te maken. Oma buigt haar grijze hoofd naar mij toe en trekt de ritssluiting van mijn jas in een haal dicht waarbij ze vel van mijn keel en kin afschraapt. Haar zwarte ogen flitsen streng over mijn verbeten gezicht. ‘Flink zijn,’ zegt ze, ‘niets aan de hand.’
In de klas luister ik naar de hoge dunne stem van zuster Monique. Een stem die rond gaat zingen en mijn oren pijn doet alsof iemand er een priem insteekt. Zuster Monique trekt opeens een pruilmond. Haar anders lachende gezicht staat omgekeerd, haar ogen geloken en onder haar kin hangt een deftige bef. Plotseling zwijgt ze en kijkt in mijn richting. De halve klas keert zich naar mij toe. Omgekeerd op hun stoelen, de poten naar boven, de voeten trappelend tegen het plafond. Er loopt zure pap uit mijn mond. Ik sla mijn armen voor mijn gezicht en ik voel tegen mijn pols een berg die daar niet hoort. Tussen mijn zwarte haren schemert een gezwel zo groot als een ei.
Zuster Monique stelt een vraag. Wie brengt mij naar huis? De armen schieten naar de grond. Ik laat me door twee klasgenoten naar huis brengen. Ik slik en slik om mijn misselijkheid weg te drukken. Terwijl ik hun verlegen handen onder mijn ellebogen voel, hou ik mij met half gesloten ogen waarheden voor waaraan ik steeds sterker ga twijfelen.
Het is niet mijn lichaam, dat me laat barsten. Het is het zijne. Met mij gaat alles goed. Hij voelt de pijn, hij kotst, hij wordt opgebracht door twee dan zwijgende dan giechelende trutjes van de nonnenschool terwijl ik een van de slimste sterkste jongens ben op de jongensschool even verderop.
Ik let goed op. De meester met zijn dikke bril en stoppelkaken schrijft redactiesommen op het bord. Hij prijst de snelheid waarmee ik alles correct uitreken. Straks gaan we het speelplein op. Ik voel met mijn hand in mijn broekzak naar de knikkers.
De meisjes bellen aan. Laten mij met mijn oma op de drempel, oma die misprijzend haar hoofd schudt. Ze kijkt in mijn gezicht nat van meisjesachtige tranen.
Stom. Wat zou ik huilen om zijn bult?
Zo'n hersenschudding is niet helemaal onprettig. Ik vlieg rond in de duisternis waarin ik vurige strepen brand. Ik lig met mijn gloeiende wang tegen een ijskoude spijl en stel me voor dat ik na een lange bergtocht eindelijk mijn hoofd in de koele beek kan steken en het bruisende water opzuig.
Of ik zweef als een mug langs muren en plafond. Wanneer het iets beter met me gaat kan ik rechtop in bed staan en de zieke eens goed bekijken in de spiegel boven de wastafel.
Mijn geest cirkelt door twee lichamen. Het spiegelbeeld bevestigt dat het vleeslichaam er werkelijk zo uit ziet. Een rond gezicht met twee zwarte ogen en donker knoperig haar tot in de nek. Die jongen zou eens gauw naar de kapper moeten. Het valt nog niet te zeggen of hij later lang is of gemiddeld. Die rode pyjama met dat beertje staat hem goed.
Ik druk mijn neus tegen mijn spiegelneus en staar totdat ik benard raak in dat Siamese tweelinggezicht. Ik laat me vallen achterover in het bed en sleur alle hersenspinsels uit mijn dubbelganger mee. Hij bestaat niet zonder mij. Zou Maarten daar eens aan kunnen denken?
Hij, die in mijn lichaam heeft gewoond, laat zich niet aan mijn bed zien.
| |
| |
En toch loopt, ademt en lacht hij. Maarten. Uit het oog, uit het hart.
Zolang als ik op dat bed in het hoekje van de huiskamer lig en wakker word van het geklets en geschuif wanneer mijn moeder tussen de middag een boterham maakt voor de anderen, blijft hij weg.
Vuile laffe verrader. Lammetjespap stroomt in zijn aderen. Nu hoeft hij nog niet bang te zijn. Ik zie aan zijn lachje dat hij weet dat mijn armen nog te zwak zijn om hem mores te leren.
‘Maarten...’ Ik kom met moeite overeind. ‘Maarten...’ Ik probeer zijn naam hardop te zeggen.
Ik schraap mijn keel. Ik zie hem aan tafel een nieuwe boterham van de schaal pakken. Mijn broertjes en zusjes stommelen en ruzieën als vanouds. Mama kijkt naar Maarten. Papa kijkt op zijn horloge.
Maarten glijdt van zijn stoel. Hij draait zijn gezicht weg van de tafel, zijn blik gaat over de kokosmatten, langs de divan, dan over het topje van de ficus en via alle zijtakken glijdt zijn blik eindelijk over mijn bed en kijkt hij me aan.
Vlak voor me staat hij. ‘Hoe is je hoofd?’
‘Goed,’ zeg ik. En dan doe ik iets wat ik niet van mezelf ken.
Ik pak zijn hand. Ik klem mijn vingers om die van hem.
‘Blijf hier,’ vraag ik. Meer niet.
Als hij neen schudt, trek ik zijn hand onder de dekens. Ik trek zo hard ik kan en voel hoe Maarten boven op het bed valt.
Maarten opent zijn mond. ‘Mama!’, schreeuwt hij. ‘Mamaah!’
Schreeuw maar. Schreeuw maar zo hard je kan. Ik glip tussen zijn tanden door, werk me over zijn tong zijn keel binnen en glijdt naar beneden waar ik wegkruip achter zijn hart.
Hou nou maar op. Er is toch niets meer aan te doen. Maar hij blijft schreeuwen en hij stompt met zijn vrije vuist waar hij haar maar raken kan onder de deken. En intussen schreeuwt hij alles bijelkaar.
En daar is zij.
Ze trekt mijn lichaam uit het bed en omdat ik tevreden ben met mijn heroverde schuilhol, verslapt de greep van haar hand en komt zijn lichaam vrij.
Maar mama heeft dit keer niet genoeg aan zijn lichaam. Ze trekt het meisjeslichaam uit bed, waardoor het op het koude zeil valt en langs de moeder heen ergens naar toe staart.
Ik voel mij voor het eerst in zijn lichaam alleen.
Ik kijk mijn moeder op de rug, de moeder die mijn oude lijf in haar armen neemt en het begint te troosten. ‘Je bent ziek,’ zegt mama tegen het lichaam waar ik mij altijd een gevangene in heb gevoeld.
‘Kom maar liefje, er is werkelijk iets aan de hand met je, wees maar niet bang.’ En ze streelt het verlaten lichaam, het lichaam waaruit ik me bevrijd heb.
Een verworpen lichaam, een onbewoond lichaam en mama heeft er alsmaar geen idee van dat in een genegeerd en ongestreeld lichaam nog geen hond wil wonen.
Ik snap Maarten opeens, Maarten die niets tegen mij heeft maar liever bij zichzelf blijft.
Niet dat er met mijn lijf iets aan de hand is. Maar sommige kinderen denken zich zonder lichaam. En als je nergens woont, dan kan er niemand naar je toe. Ik doe mijn ogen open en zie mijn moeder vlakbij me. Ik ruik haar. Ik voel de warmte van haar adem op mijn gezicht. Haar lichte ogen tasten me af. ‘Je bent ziek, meisje. Straks komt de dokter die je beter zal maken.’ Opeens dringt ze met haar groene blik dwars door me heen. Ik sla mijn armen gauw om haar heen, duik weg in die massa donkere haren zodat zij niet in mij kan dwalen.
Ze past mijn truukjes toe. Ze weet het. De vijand is altijd daar waar je hem niet vermoedt.
‘Stil maar, stil maar,’ fluistert ze.
Vanaf haar schouder kijk ik op en zie Maarten de deur openmaken en de kamer verlaten.
‘Verlate groeistuipen,’ zegt de dokter die het ook niet weet.
‘Het is zo'n ontoegankelijk kind, je bereikt haar niet,’ heeft mijn moeder gezegd. ‘Ze doet niets als dromen, je denkt dat ze er is maar ze is er niet.’
De dokter gaat me beter maken. Eerst zal hij het zelf proberen. Niet naar school, niet lezen, plat op bed, het raam wijd open en geen bezoek van Maarten.
Ik lig nu in de benedenkamer. Het dagelijkse leven boven gaat aan me voorbij. Ik kijk naar buiten.
Wanneer ik beter ben, zullen Maarten en ik weer door het raam klimmen, het raam waartegen de jonge aanplant zachtjes tikt, wanneer het zich buigt voor de voorjaarswind.
| |
| |
Er beven al piepkleine groene vleugeltjes aan de takken.
Op onze tochten komen Maarten en ik weer langs het fort. In het donkere water zoeken we naar de omtrekken van de zak die zachtjes op de stroom heen en weer wiegelt.
‘Hoe lang rot zo'n hond voor hij verdwenen is?’
Maarten en ik trekken gezichten. Gadverdamme!
Gooien stenen in het water om wat meer te kunnen zien van het verdwijningsproces.
Het is een stille plek daar. Het grijze donkergevlekte fort heeft stervormige wittige holtes in zijn huid alsof men met grote kracht heeft geprobeerd met stenen gaten in de muren te slaan. Eromheen staan schrale bomen. En een kronkelende asfaltweg die in de verte in een zwart gat verdwijnt.
Dewijch Griffioen (1953) woont in Mook (Noord-Limburg) en studeert Algemene literatuurwetenschap in Nijmegen. Eerder publiceerde ze in De Gids, Dietsche Warande & Belfort en Maatstaf. ‘De plaatsen van de jeugd’ kan als een afzonderlijk verhaal gelezen worden, maar vormt het eerste onderdeel van een zesluik waarin de ‘ik’ centrale gebeurtenissen beschrijft in de contacten met haar broertjes en zusjes. Ieder van die confrontaties vormt voor de ‘ik’-figuur een ‘plaats van haar jeugd’.
|
|