Verwachtingen
De poëzie leeft, wellicht dwars tegen alle verdrukking in, maar ze leeft. De nacht van de poëzie in Utrecht, Poetry International in Rotterdam, Dichter aan huis in Den Haag worden druk bezocht. Bloemlezingen zoals bijvoorbeeld De Nederlandse poëzie van de 19de en 20ste eeuw in 1000 en enige gedichten van Gerrit Komrij en de poëziekalender van Meulenhoff worden goed verkocht. In kranten vindt men - al dan niet verminkte - citaten uit gedichten bij geboorte-en overlijdensberichten. Naar aanleiding van dat laatste verschijnsel is het goed mogelijk de wenkbrauwen te fronsen bij Camperts strofe ‘pas als mensen / van poëzie / helemaal niets verwachten / zullen we het hebben: / poëzie’, want blijkbaar verwachten ‘de mensen’ van poëzie wèl iets: het onder woorden brengen van emoties daar waar hun eigen woorden tekort schieten. Is het dan nodig dat een groot poëziefestival een prijs instelt voor nieuwe Nederlandse poëzie? Het antwoord is simpelweg: ‘Ja!’
Het tweede artikel uit het juryreglement luidt: ‘[...] de C. Buddingh'-prijs heeft ten doel nieuwe dichters in Nederland en Vlaanderen te stimuleren in hun werk en de aandacht van een in de nieuwe dichtkunst geïnteresseerd publiek en van de literaire kritiek te vestigen op recentelijk verschenen werk van debutérende dichters.’
De poëzie mag min of meer leven, de aandacht gaat vooral uit naar het orale en bloemlezingen. Hoe belangrijk ‘de menselijke stem’, zoals Poetry International het noemt ook is, het gesproken woord is een wel zeer vluchtig iets en de bloemlezingen doen vaak een beroep op min of meer gecanoniseerde dichters. Wil de dichtkunst blíjven leven, dan is constante voeding nodig. De ruimte daarvoor vinden de dichters in literaire tijdschriften, maar willen zij zich, eenmaal gepubliceerd, niet roependen in de woestijn voelen, dan moeten hun stemmen niet alleen gehoord worden, maar hun woorden ook gelezen. Daarvoor is aandacht van het publiek en de literaire kritiek onontbeerlijk. En die genereert de C. Buddingh'-prijs. In 1990 waren vijf dichters genomineerd: Maria van Daalen met Raveslag, Esther Jansma met Stem onder mijn bed, Nachoem Wijnberg met De simulatie van de schepping, K. Michel met Ja! Naakt als de stenen en Tonnus Oosterhoff, die de prijs uiteindelijk kreeg, met Boerentijger. Het weekblad De Tijd portretteerde de dichters en NRC Handelsblad heeft er een goede gewoonte van gemaakt van alle genomineerde dichters een profiel te schetsen.
Het uitgangspunt alle nominaties onder de aandacht te brengen is van belang omdat daarmee de kritiek en het publiek niet alleen op de winnaar geattendeerd worden, hetgeen een ernstige versmalling zou inhouden, maar ook op de anderen die na het uitreiken van de prijs snel weer uit zicht verdwijnen. Dat geldt zelfs voor de winnaar, want de uitreiking van de prijs doet in bijvoorbeeld 1990 niet meer dan een centimeter of tien in slechts een enkele krant.
Dat ligt niet per se aan het bescheiden bedrag dat met de prijs gemoeid is, want ook de uitreiking van de VSB Poëzieprijs aan Huub Beurskens dit jaar maakte bij lange na niet zoveel los als de uitreiking van vergelijkbare prijzen voor proza zoals de AKO-prijs die ‘zelfs’ uitgebreid de televisie haalt.