| |
| |
| |
August Hans den Boef
De debuten van Marijke Höweler
Of: hoe iemand een afkeer van een auteur kan krijgen
Een citaat uit de flaptekst van Marijke Höwelers debuut:
Na haar schooltijd volgde ze ruim drie jaar lang de lessen aan de Sociale Academie te Amsterdam. Ook heeft ze een jaar lang psychologie gestudeerd. ‘Een grote afgang’, deelt ze hier laconiek over mee. Na deze studie trad ze in dienst bij de Stichting Vorming Bedrijfsjeugd, waar zij drie jaar maatschappelijk werkster is geweest.
Misschien verrast het de lezer dat een maatschappelijk werkster met het diploma van de sociale academie, zo'n ironische en sarcastische zedenschets heeft geschreven als Van geluk gesproken. Het bovenafgedrukt citaat is dan ook niet de flaptekst van deze roman, maar van de verhalenbundel Tranen van niemand, die in 1964 in de Giraffe-reeks van de Arbeiderspers verscheen.
Soms is een debuut geen debuut en het is interessant om te bekijken waarom een uitgeverij achttien jaar later bij een tweede boek suggereert dat het om een debuut gaat.
De Arbeiderspers verwachtte najaar 1982 veel van Van geluk gesproken. Höwelers roman vormde bovendien het eerste deel van een trilogie die op dat moment al voltooid was. Er is dan ook veel zorg aan de presentatie besteed. Het omslag werd verlucht met een kitscherige illustratie van Ans Markus, die op een geheimzinnige manier aansloot bij de inhoud van het boek (vooral bij de hoofdstuktitels) en op de achterflap had de uitgever wervende opmerkingen afgedrukt van twee toendertijd zeer populaire AP-auteurs: Maarten 't Hart en Simon Carmiggelt. Zeer kort na de verschijning voegde AP-collega Gerrit Komrij hierbij in zijn NRC Handelsblad-column een wervende tekst van van hemzelf. Deze vorm van marketingtechniek, die op dat moment in Amerika weliswaar gebruikelijk was, maar voor Nederlandse begrippen weinig fijnbesnaard aandeed, schoot sommige recensenten in het verkeerde keelgat.
| |
Zachte sector
Niet dat het veel uitmaakte: de verschijning van Van geluk gesproken was de literaire gebeurtenis van najaar 1982. Het boek werd door veel critici met gejuich begroet, er kwam een serie herdrukken en al direct circuleerden plannen voor verfilming.
Wat ik mij al jaren afvraag: hoe zou Van geluk gesproken door de kritiek zijn ontvangen als de flaptekst van Tranen van niemand daarbij was betrokken? Anno 1982 vielen termen als ‘sociale academie’ en ‘maatschappelijk werkster’ niet zo goed meer bij de voor Höwelers werk beoogde doelgroep. Voor columnisten als Jan Blokker golden ze als ware sjibbolets voor alles wat soft, zweverig, dom en vooral kwaliteitsloos was. Grappig was ook dat Höweler ondanks de ‘grote afgang’ bij de Universiteit van Amsterdam het later bij de Vrije Universiteit toch tot doctorandus en medewerker in de psychologie heeft gebracht en zelfs een enkele keer aan wat boekjes op het gebied van deze discipline heeft bijgedragen. Over gedragstherapie bijvoorbeeld, al zal dat weinig genade in de ogen van Blokker hebben gevonden, evenmin als het feit dat ze in 1982 een eigen praktijk als psychotherapeute had. Voor Höwelers lezer was zij in de jaren tachtig juist degene die in de literatuur de praktijk van ‘de markt van welzijn en geluk’ aan de kaak stelde. Dat had men bij de Arbeiderspers uitstekend aangevoeld. Bovendien kon het academisch-therapeutische verleden na 1985 geen kwaad meer: Höweler was dat jaar full-time auteur geworden en volgaarne bereid zich in interviews omstandig van haar voormalige werkomgeving in de zachte sector te distantiëren.
| |
| |
De flaptekst van ‘Tranen van niemand’
| |
Op zolder
In hoeverre had het werkelijke debuut uit 1964 een rol kunnen spelen bij de receptie van Van geluk gesproken? Het is niet zo dat alle critici zich door de AP zand in de ogen lieten strooien. Er was een kleine groep die melding maakte van een vroeger debuut, een enkele maal zelfs met titel en jaar van verschijning. Merkwaardig was dat slechts in een paar gevallen inhoudelijk naar de debuutbundel werd verwezen. Diny Schouten wijdde er in Vrij Nederland één zinnetje aan (waarin ze de bundel naturalistisch noemde), maar deze criticus had destijds nu eenmaal een warme belangstelling voor vrouwenproza. Boudewijn Büch, die Höweler voor Het Parool aan de tand voelde, kwam er het dichtst bij, want hij ging heel even in op de flaptekst van Tranen van niemand. De schrijfster vertelde hem dat ze zich van het boekje distantieerde, waarvan de verramsjte oplage zich op haar zolder bevond. Büch liet het echter bij deze anekdote en maakte verder geen inhoudelijke vergelijking tussen oude bundel en nieuwe roman. En waarom ook: de eerste golf van juichende kritieken had de media inmiddels al overspoeld en wie wil er dan boodschapper van het kwaad zijn? Büchs eigen werk verscheen eveneens bij de AP en misschien heeft ook dat meegespeeld. Collega Jeroen Brouwers had zich in zijn nietsontziende aanval op het Hollands realisme, Een Nieuwe Revisor, destijds ook al zo behendig getoond in het ontwijken van AP-auteurs.
| |
Onopgemerkt en onvindbaar?
Een en ander verklaart nog niet waarom niemand anders dieper op Tranen van niemand inging. Zeker wanneer je erg getroffen bent door Van geluk gesproken, word je toch nieuwsgierig naar hetgeen de schrijfster eerder heeft gepubliceerd? Zo eindigt Jaap Goedegebuure zijn bespreking in de Haagse Post met het voornemen: ‘Ik denk dat ik er maar eens hard naar ga zoeken.’ Andere, wat meer fatalistische recensenten schrijven dat Tranen van niemand destijds ‘onopgemerkt’ is gebleven en ‘onvindbaar’ is.
Ook bij de verschijning van latere delen van de trilogie is de situatie niet veranderd, zij het dat Goedegebuure na twee jaar plotseling over ‘een niemendallig, quasi-poëtisch debuut’ spreekt. Deze observatie die zijn zoekactie kennelijk heeft opgeleverd, licht hij echter niet toe.
Is Tranen van niemand vroeger werkelijk niet opge- | |
| |
merkt? Was het bundeltje onvindbaar? Moest Goedegebuure zich wederrechterlijk toegang verschaffen tot de zolder van de familie Höweler om zijn nieuwsgierigheid te bevredigen? In geval van tijdnood - laten we aannemen dat de besprekers daardoor in eerste instantie werden gekweld - kun je twee dingen doen. Het eerste is een telefoontje naar het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum in Den Haag om de informeren welke knipsels men daar over Tranen van niemand bewaart. Het bekwame personeel daar kon al na een halve minuut meedelen dat er negentien aanwezig zijn, waaronder recensies van J. Bernlef, Clara Eggink en A. Viruly. De telefonerende criticus weet op dat moment al dat de bundel niet onopgemerkt is gebleven en vraagt om een kopie van Bernlef (negatief), van Viruly (dodelijk ironisch) en van Eggink (zeer lovend). Deze kopieën zou hij - de PTT was immers nog niet geprivatiseerd - de volgende dag in zijn brievenbus hebben aangetroffen.
De tweede handeling vergt wat meer inspanning. Je moet naar de dichtstbijzijnde welvoorziene bibliotheek. In mijn geval was dat die van de Rijksuniversiteit Leiden, die Tranen van niemand inderdaad bezit. Als je geen lid bent van de eerbiedwaardige Maatschappij der Nederlandse Letterkunde mag je het boekje niet meenemen, maar dat is geen bezwaar. De negentig pagina's lees je in een uurtje. Veel toenmalige boekbesprekers hadden iets met een universiteit te maken: zij hadden het debuut tussen de bedrijven door kunnen bekijken als ze zo nieuwsgierig waren. Ik zwijg over een derde mogelijkheid - het boekje bestellen bij een voortreffelijk voorzien antiquariaat als Schumacher in Amsterdam. Critici zijn immers zuinig.
| |
Sentimenteel en dweperig
Zouden deze inspanningen de moeite waard zijn geweest? En moet je de wens van een auteur die afstand neemt van zijn debuut niet respecteren? Ik meen van niet, die distantie maakt je toch alleen nog nieuwsgieriger? Het is toch aardig als je een verband ontdekt tussen Tranen van niemand en latere romans? Wanneer je de bundel leest, blijkt de enige inhoudelijke verwijzing die er in 1982 naar is gemaakt, die van Diny Schouten, niet geheel juist. Haar kwalificatie ‘naturalistisch’ geldt hoogstens voor de twee verhalen waarin de hoofdpersoon afkomstig is uit ‘het volk’ (respectievelijk een naaistertje en een hoer). De rest van de drieëntwintig verhalen zou je misschien tot het ‘Hollands realisme’ kunnen rekenen, een etiket dat in 1982 nog weleens werd gebruikt.
Wel gaat het om realisme van een wat dweperig en sentimenteel karakter, als je ziet hoe Höweler de talrijke mislukte en vereenzamende personages presenteert. Opvallend is dat zij dit zeer vaak doet in de vorm van een monoloog, reden voor Bernlef om haar een gebrek aan beschrijvingsvermogen te verwijten. Twee decennia later prijzen de besprekers van de romans haar uitgebreide dialogen.
Andere overeenkomsten tussen Tranen van niemand en de romans zie je in de burgerlijke milieus die later het voorwerp van Höwelers spot zouden worden. Waar die in de trilogie cynisch worden beschreven, gebeurt dat in Tranen van niemand eerder op een sentimentele manier. Toch laat één verhaal, ‘De ouders’, al veel van de latere Höweler laat zien. Twee jongelui op vakantie aan de Rivièra slagen er niet in om zich aldaar een avontuurlijk bestaan op te bouwen en moeten met hangende pootjes terug. In dit verhaal beschrijft de auteur haar personages van een grote afstand en in een veel soberder stijl dan in de rest van Tranen van niemand. Er is dus zelfs sprake van enige continuïteit in Höwelers oeuvre.
| |
Onsympathiek
Misschien vraagt de lezer zich af waarom ik mij wel de moeite heb getroost en mij in werk en receptie heb verdiept.
De sfeer van het debuut dat geen debuut was en in de receptie maar geen debuut wilde worden, heeft mij van het begin af aan tegen het werk van Höweler ingenomen. Wel moet ik eerlijk bekennen dat het type literatuur dat Höweler destijds vertegenwoordigde, so wie so niet op mijn waardering kon rekenen. Ik vond de boeken onsympathiek, niet zozeer vanwege het type maatschappijkritiek dat ze vertegenwoordigden, maar vooral vanwege de eendimensionale manier waarop Höweler die vormgaf. De film die Pieter Verhoeff in 1987 van Van geluk gesproken maakte,
| |
| |
vond ik uitstekend - showing, not telling - en niet alleen omdat ik daardoor de acteur Michiel Romeyn leerde kennen, die later zo zou schitteren in Jiskefet.
De vormgeving van haar maatschappijvisie in de boeken sloot ook naadloos aan bij wat Höweler in interviews te berde placht te brengen. Een keer heb ik gekeken naar het grappig bedoelde tv-programma over taal waarin Höweler aan het eind van de jaren tachtig bijdroeg en waarbij zij eenzelfde indruk maakte. Bovendien bedreef ze daar echt corpscabaret uit de jaren vijftig.
Er zijn mensen die zo'n afkeer productief maken. Misschien was ik niet zo iemand of wilde ik mijn schaarse tijd liever aan iets anders besteden. Toch heb ik één keer op een bescheiden manier Höweler te pakken genomen. Het was voorjaar 1986 en het Winkler Prins Lexicon van de Nederlandse Letterkunde werd gepresenteerd in de Brakke Grond te Amsterdam. Om de presentatie luister bij te zetten, had men zich verzekerd van twee conservatieve lolbroeken: Hans van den Bergh en Marijke Höweler. In haar toespraak was ik het meest geïnteresseerd. Ik had namelijk voor die encyclopedie een groot aantal lemma's geschreven, waaronder dat over Höweler. Wat ik nooit eerder had gedaan en sindsdien ook nooit meer zou doen, dat was een persoonlijk waardeoordeel in zo'n tekst verwerken. Over het debuut had ik gesteld dat de verhalen soms ‘dweperig en sentimenteel’ zijn en de manier waarop Höweler in de trilogie modieuze zaken op de hak nam, vergeleek ik met de aanpak van Kees van Kooten; maar ik noemde die van haar ‘afstandelijker en traditioneler’. Ik was benieuwd of ze in haar toespraak aandacht aan die waardeoordelen zou schenken. Ze moet zich dood hebben geërgerd, maar ze zei niets. De dappere academische huisvrouw sloeg zich er weer kranig doorheen.
Zoals zij zich ook kranig weerde tegen de verwijten dat zij de afgelopen decennia niet aan allerlei promiscue modes had meegedaan. Maar dat deed ze bij een andere gelegenheid.
| |
Aids als grap
Najaar 1986 luisterde ik naar het radioprogramma Het zout in de pap. Er zou een interview worden uitgezonden dat Kees Snoek met de Indonesische schrijver Pramoedya Ananta Toer had gemaakt. Het programma begon echter met Johan Diepstraten die Marijke Höweler interviewde. ‘Ze debuteerde met Van geluk gesproken’, introduceerde Jeanne van Munster (zo'n Lexicon-lemma wordt kennelijk alleen door scholieren en hun leraren gelezen), maar daarna begon het gesprek ook echt. De ondervraagde bleek niet alleen auteur en klinisch psycholoog annex therapeute in ruste, maar ook cultuurfilosoof. Ze sprak over liefde en de verwarring van de laatste twee decennia en onthulde daarbij iets over haar levensvisie (ik tik een en ander letterlijk van de band):
We moeten van àlle arbeiders houwen en àlle kapitalisten zijn nare mensen. Wij hebben gedacht: waarom niet twee, waarom niet vijf, waarom niet drie? Wij hebben de laatste twintig jaar bijna alles geprobeerd en wat ik het vreselijke vind, maar eerlijk gezegd ook het komische, is dat uit de hoek van de Aids geheel onverwacht, door niemand van ons bedacht, komt opeens een wijsvinger. Zo zou je dat kunnen zien, althans de paus moet het er zeer mee eens zijn, niets gefilosofeer, niks van moreel gedoe, je gaat eraan. Je kunt het doen en dan ga je dood, je kunt het ook niet doen en dan ga je niet dood. Dat is toch niets filosofisch, dat vind ik toch wel grappig, hoe verschrikkelijk het ook is.
De verraste interviewer schakelde na deze uitbarsting van eigentijdse humor direct over op een andere kwestie en toonde zoveel goede smaak dat hij de passage uit de schriftelijke versie hield die januari 1987 in BZZLLETIN verscheen (op de band van het nummer in kwestie staat abusievelijk 1986, een jaartal dat tot in het Kritisch Lexicon klakkeloos is overgenomen; terwijl een van de romans waarover werd gesproken door Höweler in januari 1986 vrijwel nog geschreven moest worden).
Misschien had het toch van nog meer smaak getuigd als Diepstraten dat niet had gedaan en de uitspraak bovendien duidelijk in een apart kadertje bij de broodtekst had gezet.
Ik heb me toen erg over dat interview opgewonden. Zo'n leedvermaak over het promiscue circuit dat haar kennelijk altijd als een trut heeft beschouwd, vond ik wel erg vilein. Met die opwinding heb ik niets gedaan,
| |
| |
dat is immers niet mijn attitude. Waarom een kundig interviewer als Diepstraten lastigvallen? Waarom gebruikmaken van een tendentieuze methode om het werk van een auteur te bombarderen met ammunitie die je uit een interview haalt? Aad Nuis had zoiets datzelfde jaar uitgehaald met Frans Kellendonks roman Mystiek lichaam om die van antisemitisme te kunnen beschuldigen en tegen deze handelswijze had ik grote bezwaren.
Na zoveel jaren vind ik dat het wel kan. Laat de lezer deze opmerkingen dan ook niet als een commentaar bij het oeuvre van Höweler beschouwen, maar als een poging om te beschrijven hoe de afkeer daarvan tot stand kan komen.
|
|